De Gids. Jaargang 119
(1956)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 418]
| |
Jan van Nijlen
| |
[pagina 419]
| |
hield hij van Brussel, niet zozeer om de eigenaardigheden van de stad zelf, die voor de vreemdeling meestal verborgen blijven, dan wel om de speciale atmosfeer, die zozeer van die ener Nederlandse stad verschilt. Hij nam steeds zijn intrek in hetzelfde hotel in de buurt van de beurs, waar hij 's ochtends in zijn zonnige kamer zat te schrijven. De avonden bracht hij door in dezelfde café's; hij was in alles een zeer ordelijk man.
***
Bij de eerste kennismaking was van Schendel mij verschenen zoals ik mij had voorgesteld dat hij zijn moest: een eenvoudig, rustig, enigszins afgetrokken man. De dromerigheid, die ik onderstelde een eigenschap te zijn van de schrijver van Een zwerver verliefd, bleek helemaal niet met de werkelijkheid overeen te komen; ik had mij bepaald vergist toen ik hem had gehouden voor een van die zachtzinnige neo-romantieken, waarvan in Nederland Aart van der Leeuw de meest typische vertegenwoordiger was. Integendeel, ik merkte spoedig dat hij een zeer realistische kijk had op de wereld en de maatschappij, vooral als hij praatte over de gebeurtenissen van de dag. Hij vreesde helemaal niet de mening te delen van de meest gewone man als hij meende dat die mening gegrond was, zomin als hij vreesde sommige esthetische modes te veroordelen die hij dwaas vond: alle artistieke aanstellerij was hem vreemd. Hij verdedigde zijn mening met duidelijke argumenten, maar zonder grote woorden en zonder enige opwinding. Hij had veel gezien, vele landen en mensen, en zijn belezenheid op elk gebied was groot. Bovendien, en dit is pas later tot mij doorgedrongen, bezat hij een eigenaardige humor die ik slechts bij hoge uitzondering bij een Nederlander heb aangetroffen. Daardoor was zijn conversatie zo aantrekkelijk. In de eerste tien jaren die op onze kennismaking volgden heb ik vele uren met hem doorgebracht, meestal wandelend door de stad of in een café in het centrum, waar wij tot laat in de avond samenzaten. En ik leerde hem beter kennen. Hij praatte nooit over zichzelf noch over zijn werk. Een enkele uitzondering is mij bijgebleven. Het was toen hij vertelde over zijn verblijf in Engeland, waar hij schoolmeester was geweest, en waarover hij later een van zijn zuiverste prozastukken zou schrijven: De grammar school. Het moet daar voor hem, niettegenstaande alle moeilijkheden, een gelukkige tijd zijn geweest, want hij sprak erover met een zichtbaar genoegen en een warmte in de stem die mij zeer hebben getroffen. Nooit heb ik hem een ander maal over zijn jeugd horen vertellen. | |
[pagina 420]
| |
Ik wist niet eens dat hij geboren was te Batavia, waar hij als kind tot zijn vijfde jaar verbleef. Een andere uitzondering op het stilzwijgen dat hij steeds over eigen werk bewaarde herinner ik mij ook. Hij vertelde mij eens - het moet rond 1930 zijn geweest - dat hij het voornemen had eenmaal een boek te schrijven dat de geschiedenis zou zijn van een tuinman en zijn tuin. ‘Het is een mooi bedrijf,’ zei hij toen, ‘het kweken van al die bloemen, al die groenten en vruchten, dat is iets heerlijks.’ Dit boek is De Grauwe Vogels geworden, dat in 1937 verscheen. Het is pas toen ik in het in 1945 gepubliceerde boekje Lof van Arthur van Schendel het aardige stukje las van Lies van Weezel over het huis en de tuin te Ede, waar van Schendel zovele jaren woonde, dat ik de gedroomde tuin waarvan de romancier mij vertelde in verband bracht met de werkelijke tuin te Ede. En is het niet vreemd dat die heerlijke tuin, die hij met zoveel liefde en kennis heeft uitgebeeld, het decor geworden is van het meest sombere verhaal dat hij heeft geschreven? Telkens als een nieuw boek van hem verscheen - en van 1923 tot 1941 gebeurde dat zowat om het jaar - schreef ik hem erover of, als ik hem toevallig rond die tijd ontmoette, deelde ik hem mondeling mijn mening mede. Meestal reageerde hij daarop alleen met de droge, sceptische opmerking: ‘Zo, vind je dat?’ Een enkele maal, naar aanleiding van De Zeven Tuinen, zei hij heel beslist: ‘Dat is een mislukt boek.’ En daarmee was de zaak afgedaan. In de loop der jaren hebben wij natuurlijk vaak over litteraire aangelegenheden gesproken. Over het algemeen had van Schendel een zeer welwillend oordeel over het werk van oudere en jongere collega's, overdreven welwillend zou ik zelfs geneigd zijn te zeggen. Mij interesseerde vooral zijn opinie over de schrijvers van de Nieuwe Gids die hij persoonlijk had gekend. Toen hij debuteerde stond de hele Nederlandse litteratuur in de schaduw van dit tijdschrift. Men weet welke grote eerbied van Schendel had voor Willem Kloos. Over de andere Nieuwe Gidsers sprak hij vaak met gemengde gevoelens. Van Deyssel, wiens werk hij voor een deel wel mooi vond, beoordeelde hij nogal streng. Wat hem in deze auteur vooral hinderde was de zogenaamde ‘woordkunst’ die hem vaak leeg en hol voorkwam. Hij voelde heel wat meer voor het werk van Frederik van Eeden, ook voor de mens. Wat hem vooral in van Eeden interesseerde, of liever in zijn jeugd geïnteresseerd had, was diens ethische strekking, hoe vaag en veranderlijk deze ook was, en daarvan was hem iets bijgebleven. Van Schendel's opvatting over de hoedanigheden die men van een litterair geschrift diende te eisen waren heel eenvoudig. Zijn enig principe was: een boek moet een kunstwerk zijn. Hoe | |
[pagina 421]
| |
vaak heb ik hem dat niet horen herhalen! Zo had hij, op aanraden van du Perron, La condition humaine van Malraux gelezen. Hij verklaarde mij naar aanleiding daarvan: ‘Al die Chinezen die elkaar afmaken, dat is allemaal heel aardig en kan een interessante reportage zijn, maar dat is geen kunstwerk.’ Men ziet het, hij stond hier, tenminste theoretisch, erg dicht bij de opvatting van Flaubert, maar practisch vertoont zijn werk niet de minste verwantschap met dat van de auteur van L'Education sentimentale. Een enkele uitzondering daarop is de aanhef van De Mensch van Nazareth, waar het proza van van Schendel wel iets heeft van Flaubert's gecadanseerde volzinnen. Hij schreef mij eens dat hij in zijn jeugd een groot bewonderaar van Flaubert was geweest, maar dat hij toen Balzac nog niet had gelezen.
***
Ofschoon de indruk, die van Schendel bij onze kennismaking op mij gemaakt had, met de jaren geen grondige wijziging onderging, kreeg ik toch, naar gelang dat ik hem beter leerde kennen, een meer genuanceerd inzicht in zijn geest en karakter. Zo stelde ik mij de vraag, en ik meen dat zij door vele lezers werd gesteld: in hoever was de man, die Een zwerver verliefd en Der liefde bloesem had geschreven, dezelfde die jaren later Een Hollandsch drama en De Grauwe vogels schreef? Het gaat hier niet alleen om een feit van geestelijke ontwikkeling en artistieke vernieuwing die tot het gebied van de litteratuurgeschiedenis behoren; het gaat hier voornamelijk om het psychologisch probleem van een geestelijke houding en een levensopvatting. Ik doe hier niet aan litteraire kritiek en wil alleen getuigen van wat mij in de conversatie met van Schendel, en later in zijn correspondentie, heeft getroffen in verband met de ontwikkeling van zijn levensconceptie. Toen ik van Schendel leerde kennen was hij negen en veertig jaar oud. Hij wekte toen als mens een indruk van eenvoud en rust. De eenvoud is steeds het kenmerk gebleven van zijn leven. Nimmer heb ik in zijn houding of gesprek iets gemerkt van die kleine ijdelheden, die even veel grote als minder grote kunstenaars zo argeloos ten toon spreiden. Maar met de rust was het anders gesteld. Na 1930 was hij lang niet meer zo kalm en rustig als vroeger. Opvallend was dit verschijnsel wel niet, maar toch goed merkbaar in de conversatie. Hij bekommerde zich meer over problema's waarover ik hem vroeger nooit had horen praten: de politieke toestand in het buitenland, de toekomst van de jeugd, sommige sociale | |
[pagina 422]
| |
en ethische vraagstukken. Het was alsof het klimaat van de zwerver en de dromer had plaats gemaakt voor een sfeer van zorgelijke beschouwing over de zin van het bestaan. De Waterman verscheen in 1933, Een Hollandsch drama in 1935, De Grauwe vogels in 1937. Ik heb mij soms afgevraagd of het schrijven van die sombere boeken, het onderduiken in de sfeer van zonde en wroeging van het Calvinisme, in de tragische wereld van de Zwijndrechtse Nieuwlichters en in de afgrond der verbijstering geen invloed heeft gehad op de preoccupaties van zijn geest. Het omgekeerde kan ook waar zijn, het is ook mogelijk dat de verandering van de gevoelssfeer en de gedachtenwereld, die vroeger de zijne waren, hem tot het schrijven van bovengenoemde romans heeft genoopt. Maar die verhuizing uit een land van liefde en droom naar een wereld van hartstocht, kwelling en verbijstering liet van Schendel als mens onaangetast. Hij was nog steeds even hartelijk en zachtmoedig als vroeger, maar in het gesprek voelde men duidelijk dat hij gekweld werd door bekommernissen, die hem voorheen vreemd waren. Met het groeiend dreigement van de oorlog scheen die kommer zwaarder op hem te wegen. Ik herinner me nog dat wij, bij een zijner laatste bezoeken, door de straten van Brussel wandelden. Het gesprek ging over de toestand van de jeugd. Van Schendel was ervan overtuigd dat het groeiend cynisme, of wat men aldus placht te noemen, van een deel van de jeugd alleen te wijten was aan de onzekerheid waarin zij leefde, dat het niet verwonderlijk was dat een generatie, die wel inzag dat zij elk ogenblik kon geslachtofferd worden, in opstand kwam en weigerde nog aan enige waarde te geloven. Meermaals is hij in de jaren voor de oorlog op die toestand teruggekomen en telkens sprak hij zijn medelijden uit met die schuldeloze veroordeelden. Men voelde dat het geen ijdele woorden waren, want van Schendel deed niet aan politiek dilettantisme, hij was op dat stuk volstrekt geen dromer en nog minder een fantast. Hij gaf er zich zeer goed rekenschap van waar het met de wereld naar toe ging en hij zocht zijn troost niet in een bedriegelijk optimisme. Hij was in die tijd een overtuigd pessimist, maar zijn pessimisme, en dit was kenschetsend voor zijn geest, gold alleen de tegenwoordige tijd. Voor de toekomst was hij beslist optimist, hij geloofde in de vooruitgang van de mensheid, hij was er van overtuigd dat uit de chaos van deze tijd een nieuwe wereld zou ontstaan. Het was in 1933 dat ik een achttal dagen bij hem logeerde in Bellevue in de buurt van Meudon waar hij zich gevestigd had. Het was een woning naar zijn hart: een huis uit de achttiende eeuw, dat, zoals de meeste Franse | |
[pagina 423]
| |
gebouwen uit die tijd, vooral in de provincie, er enigszins verwaarloosd uitzag. Het lag aan het eind van een nogal sombere tuin, maar de kamers waren zonnig en gezellig. Het brede raam in de grote eetkamer gaf uitzicht op een der fraaiste landschappen die men dromen kan: een vallei met een weelde van kastanjelaren en bloeiende struiken - het was in Mei - en, op de achtergrond, het altijd een beetje wazig panorama van Parijs. Ook de omgeving was heerlijk. Op korte afstand waren het de bekende terrassen van Meudon, met, in de diepte, de meanders van de Seine en overal van die oude, intieme landhuizen in hun dichtbegroeide, verwaarloosde tuinen. Nimmer was een lente zo zonnig en zo zoel als in die dagen. Merkwaardig was het hoe spoedig en hoe gemakeklijk van Schendel zich wist aan te passen aan de verschillende milieu's waar hij heeft gewoond. Dit had hij zeker te danken aan zijn aard van zwerven die overal en nergens thuis was. In die dagen was van Schendel wat hij noemde ‘met vacantie’. Telkens als hij een boek klaar had, schonk hij zichzelf enige tijd rust, al was het maar om na te denken over het volgende werk. Hij beschikte dus over zijn tijd en zo kwam het dat wij zo wat de hele dag samen waren. Een enkele maal liepen wij door de straten van Parijs, maar meestal in de buurt van Meudon, in het bos vooral, waar het met die warme lentedagen bizonder heerlijk was. Ik had de indruk dat van Schendel wel tevreden was met zijn woning en met het landschap, ofschoon het klimaat van dit deel van Frankrijk hem maar matig beviel. Hij had te Meudon toch alweer heimwee naar Italië.
***
Toen van Schendel zich in 1936 in Sestri Levante had gevestigd, kwam hij nog geregeld een paar maal per jaar naar Brussel, bij voorkeur in de winter. In April 1939 vertoefde hij aldaar voor de laatste maal. Het was in het voorjaar van 1940 dat tussen ons een vrij geregelde correspondentie begon. Zijn eerste brief was gedateerd van enkele dagen vóór de inval in België en Nederland. Eerst op 19 September daaropvolgend ontving ik een tweede schrijven, waarin hij als volgt op de catastrophe reageerde: ‘Ik had jou al lang willen schrijven, maar een brief zou je toch niet bereikt hebben. Er is veel gebeurd sedert wij in April samen zaten, zooveel dat wij alles nog niet kunnen beseffen en er niet goed over kunnen spreken. Alleen weten wij dat wij vrienden verloren hebben, vrienden van wie wij veel verwachtten en aan wie wij zeer gehecht | |
[pagina 424]
| |
waren, veel slagen tegelijk en harde. Voor Annie en mij is het dikwijls moeilijk geweest dat wij alleen door berichten, en hoe weinig, konden medeleven en niets konden doen om te helpen. Er is voor ons ook nog niet veel vooruitzicht op terugkeer zoodat wij ons voorbereid hebben den winter hier door te brengen. Het is hier stil, het dorpsleven gaat gewoon en rustig.... Toen wij hier kwamen had ik juist een boek af zooals je weet, zoodra het kan wordt je een exemplaar gezonden. Onder de gebeurtenissen heb ik daarna niet kunnen werken, maar om de gedachten af te leiden heb ik mij veel beziggehouden met een bloemlezing, die ook al lang voltooid ligt. Gelukkig kon ik toen aan het werk. Het werk moet voort, anders staat men stil...’ De vrienden die van Schendel hier bedoelde waren in de eerste plaats ter Braak en du Perron. Hoezeer hij aan die twee jongere schrijvers, wier opvattingen en geest zozeer van de zijne verschilden, gehecht was heb ik vaak kunnen vaststellen. Vooral met du Perron had hij een geregelde omgang, voornamelijk toen de auteur van Het Land van herkomst zich ook in Belleveu had gevestigd. De bloemlezing waarover het in de brief gaat is Menschen en Honden, die eerst in 1946 het licht zag. In sommige brieven klaagt hij over de schaarse berichten uit Nederland. Uit tal van opmerkingen is duidelijk op te maken, dat hij maar een vaag idee heeft van de toestanden in België en Nederland. Hij is dan ook zeer optimist voor de toekomst: ‘Wat zou ik graag dezen winter weer door de straten van Brussel wandelen en samen met jou een pijp rooken en praten. Daarmee zal ik nog moeten wachten, misschien zal het eerst in het voorjaar mogelijk zijn.’ En in November, schrijvend over de vrij gunstige toestand in Sestri, nodigt hij mij argeloos uit: ‘Zie eens of je vacantie en verlof kunt krijgen en kom kijken.’ Meer dan die van het vorige jaar bevatten de brieven uit 1941 een aantal beschouwingen over litteratuur. De meest interessante passages daaruit werden geciteerd door G.H. 's Gravesande in zijn boek Arthur van Schendel, zijn leven en werk. Niet dat in die dagen van Schendel's geest zich uitsluitend bezighield met litteraire aangelegenheden! Integendeel, maar mededelingen over de gebeurtenissen waarvan wij, ieder in zijn verblijfplaats, getuigen waren, werden door de censuur niet doorgelaten en om met elkaar in contact te blijven moesten wij wel onze toevlucht nemen tot het schrijven over min of meer algemeene onderwerpen met, daar tussendoor, enige berichten van meer persoonlijke aard, die door de censor gelukkig niet altijd werden begrepen. Zo kon onze correspondentie min of meer geregeld voortgezet worden. Maar te rekenen van 1942 werd | |
[pagina 425]
| |
het moeilijker. Ook in Italië was de situatie lang niet meer zo gunstig. ‘Het wordt hier,’ schreef hij in het begin van dit jaar, ‘allengs moeilijker. Stel je voor: onlangs gaf een van onze bekenden mij als Kerstgeschenk een tweeliters flesch olijfolie cadeau, dat is olie die hier de rol van boter bij ons vervult. Wij waren uiterst dankbaar, maar kan jij je voorstellen hoe raar ik opgekeken zou hebben als iemand mij onder normale omstandigheden zoo'n geschenk bracht? Ik zou het voor een rare grap gehouden hebben.’ Vanaf de tweede helft van het jaar 1942 begon het mis te lopen met onze correspondentie; sommige brieven deden er twee maanden over, andere bereikten nooit hun bestemming. Meer en meer spreekt van Schendel over het verleden. In een brief (31 Augustus 1942), waarin hij eens te meer de dagen herdenkt die hij te Brussel doorbracht, schrijft hij: ‘Sinds dien tijd heeft het me gespeten dat ik niet eerder naar Vlaanderen kwam, want ik heb ook een Zuid- Nederlandschen kant in mij (net als Verlaine). Als kind ben ik eens in Brussel geweest, maar pas over een tochtje dat ik op mijn 22e jaar maakte naar Antwerpen en Brussel heb ik herinnering, ik voelde er mij toen al thuis...’ In de laatste brief van dit jaar (1 December 1942) klaagt hij erover dat het werk niet meer zo goed wil vlotten: ‘Ben ik lui geworden? Misschien wel, na een periode van activiteit in mijn werk volgt weleens een poos van traagheid, maar toch nooit zoo hardnekkig als thans. Wat dan? Een zekere malaise als tijdsverschijnsel? Daar krijgt immers een iegelijk zijn beurt van. Hoe dit zij, ik ben weer erg ten achter geweest. Ook in het werk, dat lang niet zoo vlug gevorderd is als gewoonlijk, zoodat ik er zelfs ongeduldig van werd, temeer daar ander werk al op de stoep staat te wachten...’ Een half jaar ging voorbij dat ik niets meer van hem vernam, totdat hij in een brief van 6 Juli 1943 de volgende vraag stelde: ‘Laatst bedacht ik dat ik je eens vragen zou wat jij van het rijm denkt, of het noodig is voor een vers, of het een vers altijd mooier maakt, of het geen beletsel is voor de juiste uitdrukking. Ik herinner mij dat ik, vóór mijn 19e jaar, ophield met verzen schrijven omdat het (samen met het vaste rhytme) je te veel bond, ja, dat je terwille van een rijmwoord verleid werd om iets anders te zeggen dan je wilde. Je weet dat Shakespeare weinig van het rijm moest hebben, Milton heelemaal niets. Misschien moet je een geboren maat- en rijmdichter zijn om het te begrijpen. Maar dan zijn er toch, voor het rijm in zwang kwam, weinig van zulke dichters geboren. Het is ook merkwaardig dat sommige uitstekende dichters, zeer bekwaam met het rijm, geen | |
[pagina 426]
| |
goed proza kunnen schrijven. Vind jij altijd gemakkelijk een rijm? Ik zag eens in een manuscript een reeks van rijmwoorden onder elkaar, klaarblijkelijk om er een uit te kiezen, hetgeen mijns inziens al op rijmelarij lijkt. Dan zijn er nog die er een rijmwoordenboek op na houden, ook bij ons...’ Het is waarschijnlijk dat zijn geest zich toen reeds bezig hield met het gedicht De Nederlanden dat in 1945 verscheen en met de verzen die in de bundel Herdenkingen (1950) zijn opgenomen en die van Juli tot September 1944 zijn gedateerd. Na deze brief heb ik anderhalf jaar niets meer van hem gehoord; alle correspondentie was onmogelijk geworden. Het was in die sombere tijd dat hij die verzen schreef gewijd aan de plaatsen waar hij als kind en jongeling had verbleven. Hij maakte toen de crisis door die elke man van jaren heeft door te maken: het langzaam vervreemden van de tegenwoordige tijd, het omkijken naar de gelukzaligheid der jeugd. De nare tijdsomstandigheden, de ziekte die hem toen overviel, het gedwongen verhuizen en de moeilijkheden van alle aard hadden die crisis wellicht vervroegd. Het was eerst in Juni 1945 dat ik weer een bericht van hem ontving. Gunstig was dit bericht allerminst. De vrede was gekomen en hij wachtte op een gelegenheid om naar Nederland terug te keren. Het wachten viel hem hard en zijn zwaarmoedigheid verminderde niet. In een brief van 15 October 1945, de laatste die ik van hem uit Italië ontving, lees ik: ‘Er zijn vrienden die wij niet meer zullen zien. Er is zooveel gebeurd dat wij er nog niet over spreken kunnen...’ Hij hoopte toen nog over Brussel te kunnen terugkeren. Dat dit niet mogelijk was geweest vernam ik in November uit een brief die hij mij na zijn aankomst te Amsterdam toezond: ‘Mijn plan om een dag in Brussel te blijven werd gedwarsboomd, wij kwamen om half acht in de mist van de Zuiderstatie aan en vonden er een officier met een ambulance die ons terstond moest vervoeren, zelfs mijn verzoek om ten minste tot het middaguur te blijven werd afgeslagen. Toen was het weer voort rammelen zooals wij al zeven dagen hadden gedaan. Ik nam mij voor spoedig revanche te nemen, maar ik hoor nu dat het niet gemakkelijk is naar Brussel te komen en dat het tien uur duurt in de trein. En dadelijk zou het ook niet kunnen, omdat ik met een leelijke rheumatiek zit die mij loopen en slapen belet...’ Dat was het laatste schrijven dat ik van hem ontving. Eerst in de zomer van 1946 kon ik naar Amsterdam reizen; voor hem was elke reis onmogelijk geworden. Men weet dat hij toen een fractuur van het dijbeen had opgelopen. Ons weerzien was heel hartelijk. Hij lag te bed met het | |
[pagina 427]
| |
rechterbeen in een rekverband. Hij was wel vermagerd, maar zag er toch flinker uit dan ik had verwacht; zijn humeur was allerbest. Het enige waarover hij klaagde was dat het roken hem verboden was wegens de zwakheid van het hart. Wij hadden elkaar zoveel te vertellen dat wij niet wisten waarmede te beginnen. Wat mij het meest trof was zijn verbazing over alles wat in België en Nederland tijdens de oorlogsjaren was gebeurd en waarvan hij geen vermoeden had gehad. Hij was alsof zijn geest weigerde die gruwelen te realiseren. Maar nu alles achter de rug was, nam zijn optimisme weer de bovenhand. ‘Je zal zien,’ zei hij, ‘alles zal wel heel spoedig worden hersteld. Er gaat een nieuwe tijd beginnen, het gaat anders worden...’ De volgende dag bezocht ik hem weer en konden wij wat gemakkelijker en uitvoeriger praten. Hij maakte plannen: als zijn been zou genezen zijn, zou hij spoedig naar Brussel komen en ik vond dit voornemen helemaal niet overmoedig, hij zag er tenslotte niet zo slecht uit. Maar het mocht niet zijn. Hij overleed een paar maanden later. |
|