De Gids. Jaargang 119
(1956)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 414]
| |
W.J. van der MolenGa naar voetnoot+
OVERWINTEREND in een bed van bladen,
zonder herinnering aan tijd en pijn,
bevestigt gij en draagt gij onze daden,
waarin wij voortbestaan en sterfelijk zijn.
Wij zijn de onrust van uw slapend bloed,
uw geest heeft deel aan ons en wij beladen
uw aarde met het zaad der tegenspoed,
de macht ten goede en de doem ten kwade.
Zolang gij ademt in ons kleine leven
zijn wij geborgen, maar diep in ons knaagt
van binnen uit de ingeschapen dood.
Wij hebben tanden en een grote schoot,
nagels en klauwen en een buik die vraagt.
De zwarte wortels blijven aan ons kleven.
| |
[pagina 415]
| |
ALS ONGEDIERTE in de schors
hurken wij dichter bij elkaar
en luisteren beangstigd naar
onheilen uit het duister bos.
Wij horen hoe de vogel klopt,
de dodenvogel, die zich voedt,
de ronde klauwen zwart van bloed,
tot barstenstoe gevuld de krop.
Zijn poten zijn de duisternis.
Zijn kop de afgrond en zijn veren
oervloeden die het duister keren.
Zijn snavel grijpt wat levend is.
Als trechters staan zijn dunne ogen
over eigen doodsangst gebogen.
| |
[pagina 416]
| |
IK LIG ver voorwerelds te dromen,
mijn voeten half in mijn mond,
op de eierschaal van de grond,
aan de nageboorte der bomen.
Ik adem snel in en uit,
het hoofd in mijn schoot gebogen,
een vogeldier tussen mijn ogen,
een vissenbek achter mijn huid.
Ik voel als ik op ga staan
een ragfijn mes van dun been
tegen mijn trommelvlies slaan.
Ik voel bij het lopen gaan
uw aarde tegen mij aan,
uw afgrond over mij heen.
| |
[pagina 417]
| |
WIJ STAAN plotseling stil en snuiven
de geur in van vochtige grassen,
de voorsmaak van dood in de druiven,
de verstijving op de gewassen,
De glansloze, koude kristallen,
het haar van langwerpige bladen,
de zuurafscheiding der padden,
het mes in de donkere aarde.
Wij staan in gescheurde gronden,
rechtstandig, maar zonder te bloeien,
gestenigd tot diep in ons groeien.
Geschubd en gelubd zijn de monden,
bevlekt en gekorven de handen,
de verdorven, wellustige harten.
|
|