hinderlijkst is dat in zijn oudste opstel over de mystische mens, waar menige behartenswaardige opmerking moet opmarcheren in een wereldgeschiedenis der religie van 57 bladzijden plus graphische voorstelling. Later wordt de schrijver wat minder krampachtig.
Maar mijn geestelijke neus ruikt hier ook de geur van Zürich, die heerlijke stad van vrijheid en beschaving, toonbeeld van wat Duitsland had kunnen zijn. Neumann bezocht er enige tijd de privatissima van Jung en het moet gezegd worden, dat dat de beste manier is om deze Oude Wijze te leren kennen. De resultaten van Jung's onderzoek, cirkelend rondom de bovenpersoonlijke, onbewuste macht van de ‘Grote Moeder’, neemt Neumann over. Zijn ‘Oorsprongsgeschiedenis van het Bewustzijn’ is een toepassing van het door Jung ontdekte individuatieproces op de geschiedenis der mensheid; de opstellen over de religie in het besproken boek zijn dan weer nadere uitwerkingen van deze historische amplifikatie. Ook Jungs uitgangspunt, dat religie immanent uit het onbewuste te verklaren is, keert hier weder: het numineuse is een archetypische dominante, openbaringen zijn bekendmakingen van het Zelf.
Anderzijds kon Neumann zijn leermeester aanvullen. Jung is een groot lezer, maar, zoals hij zelf zegt, geen kunstzinnig mens. En toch blijken zijn theorieën aan te slaan bij kunstenaars, gezien zijn invloed op Hermann Hesse, Herbert Read en A. Roland Holst bijv. Neumann betoogt nu, dat Leonardo da Vinci als een der eersten in onze cultuur, welke in hoofdzaak mannelijk is bepaald, er in geslaagd is de vrouwelijke krachten van het onbewuste en van de ‘moederlijke’ natuur in het algemeen te integreren. Wanneer ik dit opstel met het bekende geschrift van Freud over hetzelfde onderwerp vergelijk, kan ik mij niet aan de indruk onttrekken, dat het kunstwerk hier minder exakt, maar eerbiediger en doeltreffender wordt benaderd en dat de hermaphroditische gestalten, welke Leonardo toch inderdaad schilderde, niet zó benepen worden geïnterpreteerd. Niet dat Neumanns verklaring het laatste woord kan zijn, maar zijn toelichtingen zijn uitermate stimulerend en heuristisch waardevol.
En tenslotte: in al deze geschriften hangt ook de geur van het Heilige Land. Kijk nu eens, hoe Neumann ingaat tegen de katholiserende tendenties van zijn leermeester, wanneer hij wel toegeeft, dat de rite beantwoordt aan een innerlijke drang van de mens als zodanig, maar tegelijk de sacrale verstarring van het ritueel betitelt als ‘opium voor het volk’ en de geschiedenis der religie laat uitlopen op zoiets Joods en Protestants als het algemeen priesterschap der gelovigen. En tegen welke onzichtbare oppositie richt de schrijver zich wel, als hij de gnosticus ‘infantiel’ en ‘castraat’ noemt, en de wereldaanvaardende mystiek der gerealiseerde eschatologie (van het Chassidisme, maar ook, voegen wij er aan toe, van het Christendom) als hoogste vorm van religie tekent?
Alles tezamen dus: een levendige geest, die meer is dan een echo van zijn meester, daarom nog alle kanten uit kan en tot veel in staat is. Wij spreken de hoop uit, dat de schrijver zijn dwang tot systematiseren zal overwinnen, en de hoognodige zelftucht zal opbrengen, die hem er toe kan brengen ook eens exakt te citeren.
De vertaalster had het niet gemakkelijk en liet nog al eens een steek vallen: ‘die Erfassung des Einheitsaspektes’ is niet: ‘het aanvaarden van in het eenheidsaspect’ (Rel., pag. 221); ‘mystische Bezogenheit’ is niet: ‘verbondenheid met de mystiek’ (id., pag. 226).
G. Quispel