| |
| |
| |
J. Greshoff
Agenda zonder data
Aangezien het ogenblik waarop en de omstandigheden waaronder men een boek leest, zich zonder onze toestemming in onze ervaring weven, blijft de herinnering onherroepelijk aan een gegeven tijd en plaats gebonden. Het beeld dat wij dus van enig boek ons vormen, wordt niet alléén gevormd door de inwerking van dat boek op ons en de terugwerking van ons op dat boek, maar mede, en in niet onbelangrijke mate, door twee factoren slechts gedeeltelijk en vooral in schijn van het toeval afhankelijk: het wanneer en het waar. De verhouding welke geschapen wordt tussen een kunstwerk en mij is in wezen diep verschillend, wanneer ik bij de ontmoeting gelukkig was en in Italië vertoefde of, in een tijdperk van neerslachtigheid, te Parijs. Om zich een oordeel te vormen over een boek van zoveel belang dat het iedere moeite loont, moet men het herhaaldelijk raadplegen in de meest uiteenlopende levensverhoudingen, op plaatsen, welke zo ver mogelijk van elkander verwijderd liggen. Eerst dan, onder verschillende belichtingen en temperaturen, begint het zijn schaamte te verliezen en een deel van zijn geheimen prijs te geven, ten einde ons toegang te verlenen. Om een boek te kennen moet het zich voor mij openen, zodat ik er mij metterwoon in kan vestigen om er mij op den duur geheel in thuis te gevoelen. Ik heb maar weinig van die huisboeken. Het dagboek van Maine de Biran is er een van. Een ander heet ‘Barnabooth’. Weer een ander ‘Adolphe’. ‘Oorlog en Vrede’ vergezelt mij, in een Franse vertaling, bij al mijn verplaatsingen. Sommige mensen genieten het voorrecht zich onmiddellijk en overal op hun gemak te voelen. Met de onrechtvaardigheid der eigengereiden wantrouw ik hen, omdat ik zelf zo bitterlang nodig heb om ergens te wennen. Terwijl bovendien heel wat pogingen daartoe mislukken.
Ik begin ieder nieuw boek, ook al ontving ik er gunstige berichten over, met wantrouwen en tegenzin. Ik ben dus geneigd de waarde van een schrijver te beoordelen naar de snelheid en de duchtigheid waarmede hij die verschijnselen in mij weet te overwinnen. Een redelijke maatstaf is dit niet. Edoch, men is, gelijk men geschapen werd, behoudens geringe verbeteringen aangebracht door ethische behaagzucht, welke doet streven naar vervolmaking. Juist zo schroom ik steeds een nieuw pand te betreden en de bewoner daarvan moet een oprechte en warme goedheid des harten paren aan aangename manieren en de wil mij in te palmen, zo hij kan hopen mij tot blijven te verleiden.
Lezen is dus, behalve voor beperkte doelen, een voorlopige en daarom steeds onbevredigende bezigheid. Het ware lezen begint pas, aarzelend en voorzichtig, bij de
| |
| |
eerste herlezing. En dan pas begint ook het ware plezier. De ervaring heeft mij geleerd, dat de eerste en de nadere kennismaking, niet door een ál te lange tijd gescheiden mogen worden. Wanneer men een boek tweemaal kort na elkaar leest, ontstaan er twee beelden, welke bijna (doch bepaald niet gehéél) gelijk en gelijkvormig zijn. Er heeft een lichte verschuiving en verkleuring plaats. Aldus ontstaat een dubbel beeld, rood over blauw, maar zo dat de kleuren elkaar niet volkomen dekken, een optikaprent die door een daartoe bestemde bril, diepte krijgt en een onverwacht inzicht mogelijk maakt. Op eigen ervaring afgaande verloopt het lezen van een lezenswaardig boek in het algemeen aldus: een aanvankelijke schuwheid, voortspruitende uit de afkeer voor het onbekende, gaat wanneer men zich eenmaal in het boek genesteld heeft, geleidelijk over in een gevoel van vertrouwen, dat genegenheid wordt. Dit gaat gepaard met een lichte verbijstering, veroorzaakt door de heftigheid en de verscheidenheid van het nieuwe. Allereerst ontdekken wij de uiterlijke verschijnselen, gebeurtenissen, gesprekken, beelden, en tegelijk daarmede de eigenaardigheden van 's schrijvers stemklank en zijn woordenkeus. Daarbij doet zich de vijand van het ware lezen gelden: de nieuwsgierigheid, een ondeugd, welke zich meestal juist van de levendigste geesten meester maakt. De lezer, die met hart en ziel leest, wil weten ‘hoe het afloopt’. Deze begeerte versnelt, zonder dat hij zich daarvan bewust is, zijn tempo, waardoor hij veel over het hoofd ziet, oneindig belangrijker dan het doen en laten van de ‘helden’ en ‘heldinnen’, waaraan, onder deze omstandigheden, onvermijdelijk een veel te grote betekenis wordt toegekend. Gedurende de eerste lezing worden de overgegeven lezers zozeer in beslag genomen door het aanzicht der dingen, dat het niet bij hen opkomt te onderzoeken wat er achter de geschiedenis geschiedt,
achter de gebeurtenissen gebeurt, dat zij niet in staat zijn te snuffelen naar de tweede betekenis, te luisteren naar de bijklank der woorden. Kortom wij beginnen met alles voetstoots te aanvaarden. En beoordelen dan mensen, dingen, ongevallen en mededelingen op hun (immer bedriegelijke) gevoelswaarde. En wie is zo onervaren dat hij niet geleerd heeft hoe de liefelijkste trekken een duistere ziel verbergen kunnen en omgekeerd, ruwe bolster blanke pit, een boeventronie gepaard gaat met een oprecht gemoed? Mensen die bij eerste kennismaking onmiddellijk weten wat zij aan iemand hebben, wekken mijn achterdocht. Zo doen de haastig gebakerden die, van het blad lezende, zich verbeelden dat géén tekst geheimen voor hen verbergt. Zij vallen uit met een ‘welk-een-onzin’ vóór zij grond raken. Terwijl anderen die koppig telkens weer op de moeilijkheden terugkomen, bijna altijd eindigen de zin te ontdekken, welke de mogelijkheid tot waardering, niet zelden bewondering, opent. Of zij komen tot de overtuiging dat het den schrijver niet om een zin te doen was. Waar vernuft en gevoel te kort schieten, blijft nog immer de kans op een openbaring open.
Niemand houdt, verbeeld ik mij, van medemensen die met zichzelf te koop lopen, zich aan de omstanders opdringen; die hun dagen vullen met hun wezen en hun werk te verklaren aan wie niet van die verklaring gediend is. Ik houd ook niet van schaamteloze boeken die door misbaar aandacht willen trekken. Om de naam van een modekwaal te lenen: exhibitionistische boeken. Wie niet veel bezit en rijk wil lijken, stalt al zijn centen netjes naast elkaar met brede tussenruimten op zijn vensterbank uit. De ware rijkaard verbergt zijn schatten achter zeven sloten en vertoont zijn geliefde bezit slechts, bij uitzondering, alleen aan hen die hij in staat acht het te waarderen.
Wie mij mededeelt dat na eerste kennismaking het werk van Racine geen geheim meer voor hem verbergt, beschouw ik op grond daarvan als een oliedom iemand. Racine is
| |
| |
zowel menselijk als dichterlijk een zo ingewikkeld verschijnsel dat men zelfs na jaren van studie geen volledig overzicht kan krijgen van alle schakeringen, klankverschuivingen, lichtspelingen, van alle paarlemoerigheden van zijn vers, noch van zijn geslepen mensenkennis; welke beide door zijn onherhaalbaar genie tot een eenheid versmolten zijn. Het eist tijd, aandacht en overgave om te ontdekken dat wat lijkt is en wat is lijkt. Wie niet tot stelselmatig en onvermoeid herlezen bereid is, moet de hoop op een innige verbintenis met de schone letteren opgeven. Er bestaan uitspraken van La Rochefoucauld, Joubert, Jouffroy welke ik op het eerste gezicht als gemeenplaatsen verwierp en waarin zich later, ter beloning van mijn volharding, een diepe wijsheid openbaarde. Belezenheid is geen deugd, veelal schijn en op zijn best niet meer dan een begin. Op wat ik zou durven noemen: herbelezenheid, komt het aan. Als iemand beweert: ik ben een hartstochtelijk lezer, toont hij daarmede niet meer dan zijn goede bedoeling. Als hij naar waarheid bekent, ik leef slechts voor herlezen, begint hij belangwekkend te worden. Eerst wanneer wij door en door kennen wat een schrijver bereid is ons over te leveren, komt het ogenblik hem te ontfutselen wat hij tot elken prijs verborgen wil houden of al wat hij zelf niet weet te bezitten.
Het is met een boek, een schilderij, een stuk muziek niet anders gesteld dan met een landschap, met een stad. Wie voor het eerst Florence bezoekt, rent met of zonder gids, van hot naar her, buiten adem van oppervlakkige bewondering. Als hij thuis komt blijkt hij weinig of niets van zijn reis te hebben meegebracht. Pas na herhaalde bezoeken ziet hij ontwikkeling en tezamenhang en bespeurt hij iets van de meest werkelijke onwerkelijkheid, welke men atmosfeer noemt. Om met een stad te vergroeien, moet men er zich vestigen. Een boek leert men nooit werkelijk kennen als men geen gelegenheid krijgt er zijn intrek in te nemen.
Herlezen is ook noodzakelijk wil men in verbinding blijven met de levende letterkunde. Wat men op een gegeven ogenblik oprecht verwierp, kan men jaren later, niet minder oprecht, aanvaarden. Wij bevinden ons in een ononderbroken geestelijke beweging, waarin wij telkens opnieuw voor onszelf onze plaats moeten bepalen. Wij veranderen, maar ook de kunstwerken veranderen. Een boek is álles; behalve nu juist: een rotsblok. Het is een voorstel, een mogelijkheid. En het wordt pas werkelijk door een altijd min of meer toevallige samenwerking van schrijver en lezer. Het is niet voldoende dat een kunstenaar iets, bijvoorbeeld wat men ‘zijn ziel’ noemt, in een boek legt. Dat iets moet er door een ander, zijn lezer, ook úít gehaald worden.
Om volledig van een boek te kunnen genieten moet men het niet alleen aandachtig en onbevangen maar ook op de juiste tijd lezen. Soms is men nog niet aan het kunstwerk toe, soms ook er over heen. Wie prijs stelt op enige eerlijkheid tegenover zichzelf, behoort zijn oordelen geregeld te herzien. De jeugd is dikwijls onrechtvaardig omdat hij geen gevoel voor schakering bezit. Hij zegt ja of neen en gaat ongaarne tot toegevingen over. Hierin schuilt zijn kracht en zijn beperking. Dikwijls herlas ik een boek waar ik in mijn jonge jaren mede dweepte, zonder te kunnen begrijpen wát er mij eertijds in aantrok. Dikwijls ook stond ik versteld over het feit, dat ik voorheen verwierp waar ik nu, zoal niet mee dweep, dan toch oprechte waardering voor koester. Mijn ontvankelijkheid heeft zich verengd of verruimd, maar ook het kunstwerk is nu niet meer wat het was toen het ontstond. De tijd laat niets onaangetast. Hij verleent het ene boek een onvermoede warmte en glans, terwijl hij het andere doet vergelen en verschrompelen. Hij maakt wat ons belachelijk leek tot bittere ernst; wat wij als van waarde beschouwen tot
| |
| |
een aanfluiting. Hij geeft zin aan wat als zinloos verguisd werd en ontneemt iedere betekenis aan onze meest beminde wanen. Hij geeft kleur en klank, hij doet verbleken en verstommen. Alles wat wij doen en denken is van een beperkte geldigheid.
Toen ‘Armoede’ van Ina Boudier Bakker als Spectrumboekje verscheen heb ik deze roman weer ter hand genomen. Ik veronderstel dat ik daartoe vooral door een fraai en ongewoon aantrekkelijk omslag genoopt werd. Het was de derde maal. Ik las het werk éérst kort na het verschijnen, in 1910, daarna toen ik mij, met de overmoed der jeugd onvoldoende voorbereid bezondigde aan een overzicht van de ontwikkelingsgang onzer letteren. En nú, in de bittere koude winter van 1956. Toen ik aan het einde gekomen was van deze roman, welke mij nog wel degelijk boeide, stelde ik een gevoel van onzekerheid en leegte bij mij vast. Een gevoel zoals dit gewoonlijk gepaard gaat met verloren hoop, met teleurstelling, met het besef van bij de neus genomen te zijn. En in zekeren zin zijn wij dat ook, want de schrijfster wekt in ons verwachtingen waaraan zij niet kan beantwoorden.
Ik heb mij dus afgevraagd: wát ontbreekt er nu eigenlijk, althans naar mijn smaak en opvatting van heden aan een roman welke onmiskenbaar deugden bezit en in staat was tussen 1909 en 1955 opeenvolgende geslachten van lezers te bekoren en te bevredigen? Ogenschijnlijk niets of weinig. Bij nader beschouwing: heel veel, zo niet alles. De verteltrant is levendig en bij machte ons bezig te houden, de voorstelling van mensen en gebeurtenissen is, zonder een zweem van overdrijving, in overeenstemming met een normale levenservaring; de karakters zijn in hoofdzaak juist en duidelijk getekend en in ieder opzicht aanvaardbaar. Het verloop der gebeurtenissen vertoont niets dat ons ongeloofwaardig voorkomt. Het taalgebruik is eenvoudig en zuiver, schoon (waarschijnlijk gewild) kleurloos. Door een samenloop van omstandigheden is deze roman, in een snel en sterk veranderende wereld, betrekkelijk weinig verouderd. Kortom er valt, zou men zo zeggen, niets tegen ‘Armoede’ in te brengen...
Alleen dit: dat het verhaal geen geheimen en dus geen diepte heeft. Het geheel is een kunstige en bedriegelijke nabootsing en geen herschepping van de werkelijkheid, waarvan de schrijfster bovendien zich nog een veel te beperkte, vrijwel uitsluitend stoffelijke voorstelling maakt. Een boek als dit doet mij denken aan de nabootsing van een oud stadsdeel, zoals die tot de vermakelijkheden van iedere wereldtentoonstelling behoort. Zoals bijvoorbeeld Oud-Brussel, in 1930. Maar dan hier een Oud-Amsterdam (niet zo heel oud, laat negentiende eeuws) tot in bijzonderheden met veel overleg en een vaste hand verwezenlijkt. Het is waarlijk niet ieders werk met smaak en kennis van zaken het verleden (of het heden) natuurgetrouw weer te geven. Maar wij stellen aan een werk van letterkunde nu eenmaal andere, hogere eisen, dan de natuurgetrouwe wedergave van wát ook. Wij noemen hem een kunstenaar die, schijnbaar spelenderwijze, het gewone, ongewoon, het eenvoudige dubbelzinnig, het ware onwaar, het onware waar maakt. Het is zijn bestemming de onzekerheid te scheppen, welke het kenmerk en de waarborg van alle leven is. Hij plaatst achter ieder mens een onzichtbare, maar onontkoombare bijna-dubbelganger. Hij geeft ieder woord een tweede betekenis. Ja, hij ziet kans een verschijnsel uit zijn aard vaag en vormeloos als de atmosfeer, van een achtergrond, een twééde atmosfeer, te voorzien. Met een goede roman is het, in een bepaald opzicht, juist zo gesteld als met het dagelijks leven. Als iemand iets zegt, weten wij dat hij iets anders bedoelt en dat het dáárom eigenlijk alleen te doen is. Niet altijd omdat hij ons doelbewust iets op de mouw wil spelden. Maar, vrijwel altijd, uitsluitend omdat geen
| |
| |
enkel woord zijn bedoeling zuiver, juist, volledig weergeeft. Enerzijds zijn onze uitdrukkingsmogelijkheden beperkt en onvoldoende; anderzijds onttrekken zich de innigste wezenlijkheden stelselmatig aan iedere vorm. Zij maken zich kenbaar buiten het begrip en de gestalten om. Die speling, welke overal en onder alle omstandigheden, bestaat tussen de uitdrukking en de mengeling van gevoel en gedachte, er naar hakend zich te openbaren, geeft aan het leven zijn angst, dat wil dus zeggen: zijn spanning en waarde. Wanneer alles volstrekt uitgesproken kon worden, zou het bestaan, zonder vermoedens en verrassingen, zonder vrezen en vraagstukken, een ondragelijke leegte en de mens een hol vat worden. In de letterkunde krijgen wij, door middel van het onuitgesprokene, verbinding met het onuitspreekbare. Het echte Oud-Brussel (of als in dit geval Oud-Amsterdam) is doortrokken van de geheimen van het verleden, het is méér dan dubbelzinnig; het heeft ontelbare verborgen en onverbeeldbare betekenissen. Het Oud-Amsterdam der wereldtentoonstellingen bestaat uit latjes en linnen, het heeft geen fundament, geen achtergrond, geen toekomst. Het is en blijft, zelfs door meesterhand vervaardigd: schijn. En niet de schijn welke eigenlijk de ware werkelijkheid is, maar een valse schijn, die zich voor werkelijkheid tracht uit te geven.
‘Armoede’ met vernuft en zorg samengesteld, verradende een niet onbelangrijke kennis van het dagelijks bedrijf, is en blijft (dat is mij nu weer gebleken) het schoolvoorbeeld van een degelijk in elkaar getimmerde gevelroman. Dat is te zeggen een roman, welke ons niet méér geeft dan wat er in staat. En om dat méér is het ons nu juist immer te doen. Alleen om wat er niet in staat, wat er zich achter beweegt. Niet om de facade, niet om het huis, zelfs niet om de donkere hoeken daarvan, maar om de geest op zolder en het spook in de kast.
Wij hebben er geen bezwaar tegen ons tijdelijk in te laten met de miezerige miseries van een Amsterdams gezin, wanneer ons maar van meet af aan duidelijk gemaakt wordt, dat alles staat voor Iets-Anders, met hoofdletters welke gehandhaafd dienen te worden ondanks spellingsfrikkerijen. Zoals op een goed stilleven de bokking, hoe zorgvuldig ook weergegeven, geen bokking meer is, maar een van de letters in een algebraïsche vergelijking, welke behoort tot een spel hoger en ongewisser dan de hogere wiskunde. De ongeneeslijke armoede van ‘Armoede’ vindt zijn oorsprong in de afwezigheid juist van dat Iets-Anders, waar alles in de kunsten om draait.
Bij deze derde lezing dacht ik telkens: wanneer komt het nu? En dat ‘het’ betekende wat zich aan ons opdringt nadat de woorden alles hebben afgeleverd, waar zij mede belast waren. Wat men ‘realisme’ noemde en noemt, is een min of meer gestyleerde weergave van de halve werkelijkheid, de zichtbare helft. En sedert 1909 hebben wij geleerd daar tenslotte geen genoegen meer mede te nemen. Dat er na het voltooien van haar boek een nieuw begrip omtrent de romankunst ontstaan is, kan Ina Boudier-Bakker niet helpen. Maar wij, lezers, ook niet. Wij kunnen alleen vaststellen dat er een breed en diep misverstand ontstaan is, dat tòen van nú onherroepelijk scheidt. Zij was waarschijnlijk te zeer van haar tijd om van deze tijd te kunnen zijn. |
|