De Gids. Jaargang 119(1956)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 309] [p. 309] Adriaan Morriën Landschap Het landschap strekt zich in zijn luiheid uit: Breed in de flanken, teder in de verten. Twee naakte meisjes baden in een plas. Haar schouders blinken, haar stille bewegingen Brengen een lichte speelsheid in de dag, Die aan een later uur is voorbehouden, Wanneer de wind zijn traagheid overwint En vogels in de koelte van de wouden Ironisch fluiten en verwonderd zwijgen. Maar dan is het al bijna nacht. Glimlach Zij zwijgt; haar ogen stralen; haar hoofd, gebogen, De ogen opgeslagen en de mond geopend, Zodat tussen haar tanden ik haar tong als in een doos Zie liggen, heeft de zijnskracht van haar lichaam In zich verzameld: de gespreide beweeglijkheid der vingers, De stille eensgezindheid van haar borsten, De rust der voeten, de aandoenlijkheid der knieën - 't Ligt alles in een glimlach om haar mond En is tot licht geworden in haar ogen. Zo ben ik, zegt haar blik, zo zacht gevoegd Uit huid en bloed, zo naakt en zonder schaamte Onder mijn kleren, glimlach ik je tegemoet. [pagina 310] [p. 310] Geboorte In de koude nacht werd het kind geboren. Het lag lang in de moederbuik bevroren. In krampen brak haar warme ijs, ontdooiden De wateren waarin het was verloren. Eerst stak het kleine hoofd naar buiten met de natte lokken Vast op de schedel, kroezig als sajet, Daarna begon het met zijn schoudertjes te stoten, Een kleine bader door de zee teruggetrokken. Maar eindelijk, bevrijd en los, Alleen nog door de navelstreng gebonden, Sloeg het zijn kleine ledematen uit Zoals het blad van de kastanje zich ontsluit, Levend, van teen tot schedel ongeschonden, En zuchtte met een huilerig geluid. De dokter hield het kind in 't licht En met zijn grote ogen keek hij naar 't geslacht. Tussen de weke dijen hing het als een bottel of een knop, Een kleine slangekop maar liefelijk en zacht, De goede wortel van het kwaad, De tong waarmee een man zijn laatste woorden praat, Als al het andere al is gezegd. [pagina 311] [p. 311] Rouwbeklag Ik herinner mij hoe zij langs ons venster ging: De schouders sterk, de armen los, de benen helder, De ogen blinkend met de glans van nieuwe knikkers, De blonde haren wuivend en de keel doorschijnend. Het had gesneeuwd, de vorst blies zachtjes door de straat. De zon wreef met een zachte hand glansplekken Op de wereld - maar haar vader was gestorven. Zij moest bedroefd zijn en zij leek zo vrolijk. Zij had de ouderdom geproefd, de geur van 't sterven Geroken, maar zij bleef er jong en blond bij. Haar benen stapten met een onbegrijpelijke levenslust. Haar lichaam snelde naar een onbeslapen bed, Een warme brandkast van begeerte en verlangen. Ik wilde mij met haar als een krankzinnige Verenigen, haar vlees aanraken en haar oog doorgronden. Ik moest haar horen lachen in een oude kamer, Zacht lachen onder het neersneeuwen van een kus, Mijn vingers met haar witte vingeren verstrengelen, Geen mensen meer of dieren maar al engelen. [pagina 312] [p. 312] Duivenliefde Twee witte duiven paren op het dak. De hemel is te hoog voor deze liefde. Zij trekt hen onweerstaanbaar naar omlaag: Zij worden zwaar hoewel zij willen vliegen. De duif verzet zich maar de sterkere doffer Bedwingt haar met zijn poten en zijn bek. Hij heeft haar met zijn vleugels toegedekt En bijt haar in de hals om haar niet te verliezen. Dan geeft zij toe, berustend in hun zwaarte, Een ogenblik met hem verzinkend in de aarde, Voordat zij verenschikkend en verschrikt Opvliegen in de branding van het licht. Mist in de stad De tram rijdt door de avond en de mist, Langzaam alsof hij een dode vervoert. Hij zoekt een uitweg naar het licht. Ik ben verdrietig en besluiteloos, Verwacht van dit stil rijden een onmogelijke troost, De heldere diepte van een vergezicht, Een duidelijke pijn vast in mijn vlees, Een oog dat mij door aankijken geneest. Vorige Volgende