De Gids. Jaargang 119
(1956)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 313]
| |
Harry Mulisch
| |
[pagina 314]
| |
De admiraal trok een wenkbrauw op, zodat zijn monocle in zijn hand viel die open op het tafelblad lag. Hij veranderde zijn stem. ‘Je zult een einde aan de oorlog maken, Brose. De oorlog heeft tot nu toe alleen al aan onze kant veertigmiljoen doden gekost. Driekwart van onze steden ligt ver weg achter de horizon in puin. Jouw stad is voorgoed van de aardbodem weggevaagd. Bij het bombardement zijn allebei je ouders omgekomen. Je broer is gesneuveld aan het noordfront; zijn lijk drijft ergens in een ijsberg om de pool. Je twee zusters zijn respektievelijk vermoord en aan de tyfus gestorven. Je vrouw zat in een beschoten trein, die van de ene puinhoop naar de andere reed.’ De admiraal - nu en dan had hij in de papieren gekeken - begon de monocle tussen zijn vingers te draaien en veranderde wederom zijn stem. ‘Je zult je leven inruilen voor op zijn minst nòg eens veertigmiljoen levens, alleen al aan onze kant. Je zult in de herinnering voort blijven leven als een der grootste helden uit de menselijke geschiedenis - nee, niet een held,’ zei hij en maakte een beweging met gespreide vingers, ‘iets anders... gevaarlijker... ik zoek er nog naar.’ De admiraal tastte met zijn ogen de ruimte naast Brose af; dan stond hij op en kwam achter het bureau vandaan. ‘Ik benijd je, Brose,’ zei hij en legde in het voorbijgaan even een hand op Brose's schouder terwijl hij naar de deur liep. Brose, onveranderd zijn pink op de naad van zijn broek, draaide met hem mee. De admiraal had zijn hand op de deurknop. ‘Ik mocht geen enkel risiko nemen,’ zei hij. ‘Wanneer ik vrijwilligers had gevraagd, had je je dan gemeld?’ Brose keek hem aan en dacht na. Maar hij wist het meteen. ‘Ja, admiraal.’ ‘Maar ik heb ze niet gevraagd.’ ‘Nee, admiraal.’ ‘Het is een bevel.’ ‘Ja, admiraal.’ De admiraal deed de deur open en stak zijn hand uit. ‘We spreken elkaar nog, Brose. Je bent benoemd tot luitenant ter zee tweede klas.’ Brose nam de hand en klakte met zijn hakken. De hand was koel en droog en prettig. Plotseling aarzelde hij. ‘Is het een bevel, admiraal?’ ‘Het is een bevel.’ Brose voelde dat de hand de zijne bleef vasthouden. ‘Wanneer moet het gebeuren, admiraal?’ | |
[pagina 315]
| |
‘Overmorgen. Morgen kun je de machine bestuderen en proberen. Het is doodeenvoudig. Zij is juist aangekomen. Op het ogenblik wordt zij uitgeladen.’ De admiraal liet Brose's hand niet los, keek op zijn horloge en zei: ‘Precies op dit ogenblik scheept het Beest zich in.’
De Y 253 uit het vaderland lag aan het plankier, een groot beest, overdekt met krioelende parasieten. In de verte lag de roerloze oceaan, een beetje rose wordend. Er begon een schelle toon door het gewelf te fluiten, ten teken dat buiten de schemering inviel en dat de lichten over 10 minuten gedoofd zouden worden, uitgezonderd een reeks zwakke, naar de oceaan afgeschermde lampen. Onbeweeglijk tegen de rotswand geleund keek Brose naar de drukte van het uitladen. De machine was al aan wal en werd op een lorrie naar de werkplaats gereden. Zij leek eerder een vliegtuigje dan een duikboot. Niemand weet dat zij voor mij is, dacht Brose. Al dit gedoe is om mij. Overmorgen om deze tijd zal ik dood zijn. Maar dat was nauwelijks een gedachte; het was een uit zijn hoofd geleerde zin in een vreemde taal. Vroeger had zijn vader elke oudejaarsavond, in afwachting van 12 uur, grote stukken uit de Odyssee gereciteerd, in het grieks; hij en zijn broer en zusters luisterden beurtelings lachend en ademloos naar de onverstaanbare witte en gele klanken, die als rook uit zijn mond kringelden. Het was buitengewoon indrukwekkend geweest, maar het had ook te maken gehad met een eindeloze verlatenheid en droefenis, - en met veel moeite had hij de eerste twee regels uit zijn hoofd geleerd, die zijn vader fonetisch voor hem opgeschreven had.
Andra moi énnêpê, Móesa, polútropon hós mala pólla
Plánchtê epéi Troïés hiérón ptoliétron epérsen.
Overmorgen zou hij dood zijn - maar aan het denken was hij nog lang niet toe. Nooit had hij zijn huiswerk anders kunnen maken dan op het laatste nippertje. Het zou een gedachte worden op het moment, dat hij met zijn machine het schip van het Beest zou binnenbreken. Op het moment van de ontploffing zou de taal de geheimen van haar grammatika prijsgeven.
Hij kon aan de officierstafel eten, maar ging op zijn oude plaats zitten, was een beetje stil, luisterde naar de radio en verloor later op de avond een partij schaak omdat hij nooit de openingen had geleerd. De anderen | |
[pagina 316]
| |
rookten en kaartten, of lazen. In de wanden hing het morse uit de radiokamers en beneden in de werkplaatsen klonk gehamer en het gegier van de torpedo-lorrie uit de opslaghallen. De hele rots was één nest van energie en vernietiging. Bij de kantine begonnen een paar mannen te zingen. Ik zal nooit meer met een vrouw naar bed gaan, dacht Brose, - maar het was geen gedachte. Hij zoog aan zijn sigaret en dacht aan zijn vrouw, opgevuld met kogels aan een coupéraam, in een trein die stilstond midden in het land. Het was allemaal onzin. Zij had nooit bestaan. Wat bestond was de zee, een dozijn duikboten en de konvooien van het Beest. Hij stond op en begon door het ijskoude neonlicht van de gangen te lopen. Hij was geen vrijwilliger, maar hij zou het geweest zijn wanneer de admiraal er om gevraagd had. Vrijwilligers moesten net als hij tot het laatste ogenblik geheim houden, wie uitgekozen was. Onder het zwarte gewelf zag hij in het midden van de vijver juist een boot onder water verdwijnen en langzaam het spoor van haar periskoop naar zee trekken. Hij had een gevoel dat zij niet terug zou komen. In zijn kooi dacht hij: Waarom heeft hij geen vrijwilligers gevraagd? Hij mocht geen risiko nemen, zei hij, maar nam hij risiko? Er waren altijd minstens tien, meestal twintig vrijwilligers geweest voor opdrachten zonder hoop. Hij was er steeds bij geweest, en nooit uitgekozen. Dat was 12 keer voorgekomen, maar ofschoon de gekozenen geen enkele maal teruggekeerd waren, was het aantal vrijwilligers nooit afgenomen. De slaapzaal was nog leeg. Hij keek naar de brits boven zich en vroeg zich af wat hem hinderde. Plotseling dacht hij: Er is een fout gemaakt. Hij had vrijwilligers moeten vragen. Hij mag geen bevel geven tot iets, waar met een zekerheid van 100% de dood op volgt. En opeens had hij een gevoel of hij zich nog liever van kant maakte dan het bevel te gehoorzamen. Dat was idioot. Wat maakte het uit of hij het vrijwillig deed of dat hij een bevel opvolgde? Maar het scheen iets uit te maken. Hij ging overeind zitten, leunde op zijn opgetrokken knieën en probeerde te ontdekken wat het was. Het was doodstil. Aan alle kanten was hij omgeven door steen en van de werkplaatsen kwam hier geen enkel geluid door. Een ogenblik lang zag hij zichzelf zitten, van buitenaf, ergens ver op de oceaan vandaan: midden in een rots die uit zee oprees. Hij kon niet vinden wat hem dwarszat en ging weer liggen. Eén ding was zeker: het Beest moest dood, en hier was de gelegenheid om het te doden, het Beest met zijn koncentratiekampen. Misschien waren ze niet | |
[pagina 317]
| |
erger dan die in zijn eigen land, maar het zou in elk geval het einde van de oorlog betekenen. Het Beest reisde nooit door de lucht, daar hield het niet van, maar een vliegtuig- of raketaanval op zijn schip was onmogelijk omdat het zich uitgebreider en afdoender wist te beschermen dan ooit een schip. Niets (behalve de machine) kon hem zo dicht naderen dat het zijn schip maar aan de horizon zag. Brose voelde zijn ogen dichtzakken. Wanneer ik kon vluchten zou ik het doen, dacht hij, al blijft het Beest het Beest en al steekt er niets in een bevel tot iets wat men ook vrijwillig gedaan zou hebben. Zo'n bevel is geen bevel, en degene die het gaf is niemand anders dan mijn eigen wil, die admiraal is geworden... Met een gevoel van bevrediging viel hij in slaap. En toch zag Brose zich die nacht vluchten door eindeloze, koele, neonverlichte gangen, in admiraalsuniform over de zee lopen, en het huis van zijn moeder, half afgebroken maar nog half overeind, zijn moeder in de doorgesneden kamers en een vriend uit zijn schooljaren die hem kwam halen om met een auto naar de heide te gaan, maar er kwam niets van terecht.
In de kaartenkamer boog hij zich over een reusachtige tafel en volgde de twee wijsvingers van de kommodore, de ene die de route van het Beest aangaf, de andere die van hemzelf. Op een punt, honderden kilometers in de oceaan, stond een rood kruisje, waar zij elkaar zouden ontmoeten en de oorlog zou eindigen. De admiraal stond naast hem en had afwezig zijn ogen gevestigd op een heel ander punt van de kaart. Toen Brose opkeek naar de opperofficieren aan de andere kant van de tafel, wist hij plotseling wat een onzin hij vannacht bij elkaar had gedacht. Het ging niet om hem, het ging om het Beest. Of hij nu vrijwillig uitvoer om het te vernietigen, of op bevel, en wat daar misschien voor subtiele verschillen uit voortvloeiden, dat stond in geen enkele verhouding tot wat er aan de orde was: het einde van de oorlog, die nu al niemand wist meer hoeveel jaren duurde. Tussen het goud en de sterren liep hij naar de muur, waaraan een schets hing van het schip, waarin het Beest zou reizen. Het was geen kruiser of slagschip, - die zouden er verder bij honderden zijn - maar iets wat alleen maar een stoomboot kon heten: een ongewapende, onverbeterde schuit, die geen enkele vrachtmaatschappij meer in de vaart zou houden. Dat was éen van de grillen, die het Beest tegenover zijn onmenselijkheid moest stellen. Het betekende niets. Alles kwam er op aan, het ontzaglijke kordon te doorbreken. | |
[pagina 318]
| |
's Middags oefende hij met de machine. Zij zat weer op de Y 253; met een helm die tot op zijn kraag zat, en een leren pak vol riemen en chronometers kroop hij er in, kreeg een zuurstofapparaat voor en alles werd dichtgeschroefd om hem heen. Hij had juist plaats om rechtop te zitten, zijn hoofd stak in een koepeltje van gegoten kwarts boven de romp uit en bij zijn ogen was een kleine periskoop, die hij kon uitsteken en intrekken. De mannen die hem hielpen keken hem nu en dan vragend aan, maar vroegen niets. Met alle officieren op het plankier liet de Y 253 zich zinken en hij zonk mee, - snel zag hij de waterspiegel boven zich uit rijzen en verdwijnen. Geen ogenblik dacht hij er aan, waar het om ging, dat hij morgen voor het laatst de lucht zo boven zijn hoofd zou zien verdwijnen. Hij voelde alleen de spanning van het experiment. Na een minuut werd het water plotseling lichtgroen. Zij waren buitengaats. Onafgebroken kontroleerde hij de instrumenten voor zijn ogen en sprak in de mikrofoon, die voor zijn mond zat. Tien minuten later kreeg hij zijn positie op en zette de motor aan, voelde een hevig gesidder en met een brede lach om zijn mond merkte hij dat hij loskwam. Hij dook naar een diepte van 150 voet, waar het licht zo onbegrijpelijk blauw was als een dovende vlam, en joeg gedurende een kwartier op zijn lichtende instrumenten volgens een nauwkeurig vastgestelde baan door de zee. Zijn hart bonsde en hij lachte luid in het zuurstofapparaat. Wat later begon hij te zingen. Iets wat een dikke vis moest zijn kletste tegen de koepel en was verdwenen. Brose lachte en wipte zingend op en neer. Aan alle kanten voelde hij de eindeloze watermassa langs zich heen glijden, alsof het steen was, maar hij verschalkte het! Nog nooit had hij zich zo vrij gevoeld. Hij zette de motor af, steeg en stak zijn periskoop uit. Hij was precies op de berekende plaats voor de grot en voer langzaam naar binnen. De Y 253 lag alweer aan het plankier. Aan haar zijde kwam hij boven water. Lachend stapte hij even later aan wal en schudde de ernstig uitgestoken handen der opperofficieren. De admiraal keek met grote ogen naar de zee.
's Avonds om 6 uur was het vertrek. De machine lag voor de derde maal op de Y 253 en de bemanning was al aan boord. Brose zat op zijn brits in de slaapzaal en stak de foto's van zijn vrouw en familie bij zich. Even later haalde hij ze weer te voorschijn en verscheurde ze. Met opgetrokken wenkbrauwen keek hij naar de snippers tussen zijn voeten. | |
[pagina 319]
| |
Hij keek er naar en dacht niets. Er was een blinkend leeggewaaide lucht in zijn hoofd. Toen hij opkeek stond er iemand voor hem en zei dat hij hem bij de admiraal moest brengen. Door de gepleisterde gangen liep Brose achter hem aan; het was of ze even lang geworden waren als in zijn droom. Hij was verwonderd, dat zij de kamer van de admiraal bereikten. De admiraal zat achter zijn bureau. ‘Ga zitten, Brose.’ Brose ging zitten en verbaasde zich op een of andere manier over zijn eigen aanwezigheid in de lucht, op de aarde. De admiraal zweeg langer dan een minuut en keek onafgebroken naar Brose's keel. ‘Over een paar dagen,’ begon hij toen, ‘is de oorlog afgelopen. Anderen hebben ontdekt dat het Beest zou gaan reizen, welke route het zou nemen en in welk schip. Tientallen agenten zijn daarvoor maandenlang met inzet van hun leven in de weer geweest. Hun werk is niet denkbaar zonder het geheel van ons inlichtingenapparaat, dat weer niet denkbaar is zonder de rijksregering. In laatste instantie zal de dood van het Beest dus aan ons hele beklagenswaardige volk te danken zijn. Maar de centrale plaats, Brose, neem jij in.’ Nee, dacht Brose, het bevel dat ik heb gekregen. Hij dacht nog: maar dat is mijn eigen wil, - en luisterde verder. ‘Eén van die agenten,’ zei de admiraal, ‘heeft de dood gevonden, maar het was geen belangrijke dood. Hij had er ook het leven af kunnen brengen. Hij speelde een spel. We spelen allemaal een spel - behalve jij. Jij bent de enige die van tevoren weet, dat hij onherroepelijk zal sterven.’ Ja? dacht Brose. ‘En daarom sterf je een andere dood, - geen heldendood, want je doet het niet vrijwillig, - maar een dood met de kracht van een natuurwet.’ De admiraal duwde zijn monocle onder een nagel en vervolgde: ‘Over een paar weken zullen we allemaal weer thuis zijn. Behalve jij. De meesten van ons hebben ergens nog wel een familielid, of een vriend. Mijn eigen familie leeft nog in haar geheel; ik ben een rijk man; ze hoefden niet te kreperen in de steden, zoals die van jou. Maar ook hij die niemand meer heeft zal gauw genoeg weer een vrouw vinden en kinderen krijgen. Begrijp me goed, Brose. Over een paar jaar, waarschijnlijk al eerder, zullen wij allemaal de oorlog eigenlijk vergeten zijn. Deze rots zal veranderen in een sprookjesachtig vakantie-oord voor miljonairs. De plannen daarvoor heb ik zelf gemaakt en ze zijn goedgekeurd. Er is nog meer goedgekeurd. In alle delen van de wereld worden al plannen gemaakt voor een volgende oorlog, en als die uitbreekt, over een jaar of | |
[pagina 320]
| |
twintig, zal déze totaal zinloos zijn geworden, ook onze overwinning, ook de dood van het Beest. En in de tussentijd zullen we allemaal weer met vrouwen in bed liggen, feesten vieren, dronken zijn, geld verdienen, auto's kopen en met vakantie gaan.’ De admiraal keek hem aan en kneep zijn ogen een beetje samen. ‘Maar als we aan jou denken, Brose, - heel zelden zal het gebeuren, - dan zal het ons zijn alsof we in een andere wereld kijken en de rillingen zullen over onze rug lopen. We zullen je helemaal van ijzer zien staan in een onmenselijke ruimte, - voorgoed. In jou zal ik de oorlog vereeuwigd hebben, want je ziel kan nergens heen. En dan zullen we onze prachtige auto aan de kant van de weg moeten zetten en minutenlang niet in staat zijn om verder te rijden. We zullen het asfalt zien glimmen en de bossen ruiken - maar ergens zul jij bestaan, van ijzer, in alle geuren, in de wind, achter alle bossen...’ De admiraal stokte. Brose was van ijzer geworden.
Opgevuld met mensen, explosieven, peilingen en berichten trok de Y 253 op een diepte van 15 voet door de oceaan naar het gebied, waar het Beest doorheen zou reizen. Ofschoon niemand iets van zijn bevordering wist, had Brose met de officieren gegeten. Geen galgemaal - de gewone pot. Eén officier van de basis uitgezonderd, waren alle gezichten vreemd voor hem, - onbegrijpelijke, gesloten gezichten uit het vaderland. Er werd weinig gesproken. Overal stonden matrozen met hun gezicht naar de wanden en kontroleerden de instrumenten tussen de buizen en leidingen, de zenuwen en bloedvaten van het trillende schip. Om 9 uur kreeg hij een kop koffie, zakte voorover op de tafel en viel in slaap. De dokter kontroleerde zijn pols en liet hem naar zijn kooi brengen. Van de ene kant naderde het konvooi van het Beest, - uit een richting loodrecht daarop Brose, in een peilloze slaap 5 meter onder water, omgeven door ijzer.
's Nachts om 4 uur werd hij wakker. Voor zijn brits stond de officier van de basis. ‘Tijd, Brose.’ Verbaasd ging Brose overeind zitten. Hij bestond. Over een stoel hing zijn leren pak. Terwijl hij zich aankleedde, zat de officier met zijn hoofd in zijn handen op de brits. Brose stapte in de broek en geloofde er niets van dat hij bestond. Het | |
[pagina 321]
| |
moest verbeelding zijn. Op enkele ogenblikken in zijn leven had hij er over nagedacht, en getwijfeld, - nu wist hij het zeker. Hij had het altijd gevoeld. De anderen bestonden; hij niet. Al toen zijn vader nog uit de Odyssee reciteerde, wanneer de zevenklappers en japanse bommen gereedlagen, had hij gevoeld dat hij niet bestond: dat er ergens een wereld bestaan moest, waar hij thuishoorde en bestaan kon, maar dat hij haar was kwijtgeraakt, er uit verdwaald was, en nu alleen als een tussenvorm bestond, een overgang, een verbeelding tussen twee werelden... Met de officier ging hij naar de kapitein, een vreemdeling uit het vaderland. Op een kaart kreeg hij het punt te zien waar zij lagen in de oceaan, de vermoedelijke positie van het Beest, en nog eens de route die hij te volgen had, wanneer het zover was. De Y 253 zou hem nog tot 's morgens 9 uur vervoeren in de machine, maar dan zou zij in de sfeer der buitenste kordons zijn en niet meer naar de oppervlakte kunnen komen. Er viel geen woord dat niet terzake was. Terwijl de matrozen hem in zijn riemen en instrumenten hielpen, begon de boot te stijgen. Brose keek naar de kapitein. Hij stond een sigaret te roken en keek naar een meter. Hij was een onderdeel van de duikboot. Toen de ijzeren ladder te voorschijn gleed, groette hij aan zijn pet en draaide zich om. Stil gleed de Y 253 door de nacht, bovenop het water, in de warme wind. Het duister klotste zachtjes tegen de romp. Vijf zes matrozen renden over het druipende dek naar voren en openden de machine. Haastig hielpen zij hem er in en deden hem de zuurstofslurf voor, maar eer zij de koepel konden sluiten begon de officier van de basis, die mee naar boven was gekomen, Brose's handen te schudden en onverstaanbare woorden en zinnen te hijgen, bijna onzichtbaar in de nacht, liet zijn hoofd zakken, wierp het in zijn nek, mompelde, hijgde, huilde, en Brose knikte snel terug, huilend, met open mond, vol tranen... Toen de mist in zijn hoofd wegtrok, was alles leeg, de koepel zat over zijn hoofd en achter hem draaide het stalen dier haar mangat dicht. Plotseling voelde hij de eindeloze nacht om zich heen, die wereld, waarin hij niet was. En terwijl links en rechts alles begon te stijgen, het water even tegen zijn koepel klotste en dan boven hem uit rees, - in die stilte wist Brose opeens, dat de mens een dier in de ruimte is, goden afscheidend en in gevecht daarmee, zijn verstand wordend tot machines. Met zijn hoofd in het koepeltje, al diep onder water, begon hij te klappertanden voor de onmetelijkheid van het wonder dat hij plotseling zag. Over de stille aarde zag hij de mens binnenvallen, vol onrust, gedachten en woorden. In een flits zag hij hem leven onder de dieren, geheimzinnige | |
[pagina 322]
| |
tekens en vuren naar de hemel oprichtend, en zag toen geleidelijk de woorden uit zijn hoofd treden, fantomen, die langzaam in alle dalen en vlakten zichtbaar werden als machines, onafzienbare fabrieken, centrale's - kryptische, ondoorgrondelijke uitbreidingen van zijn lichaam: zijn benen die zich tot wielen dachten, zijn armen tot schepen, vliegtuigen en kanonnen, zijn huid tot helmen en bunkers, zijn hart tot elektriciteit en zijn oren en ogen tot radar en teleskopen. Een rokend, draaiend, vonkend mensenlichaam van staal, uitgestrekt over de aarde, er in, onder water en tuimelend door de lucht, zijn eigen woorden als bommen en vuur op hem neerregenend... Met open mond, diep door het zwarte water glijdend, keek Brose naar de versierde mens, wijdbeens en met zijn gezicht naar het oosten staand op een ontbindend monster met wolfsogen en christushanden, een ruimte voor zijn ogen en een landkaart onder zijn schedeldak, onzichtbaar geworden onder de wapens en werktuigen van zijn diepe geloof, een brullende boom van licht, een brandstapelgod.
‘De tijd is 8 uur, 49 minuten, 12 sekonden. Wij bevinden ons aan de grens van de eerste verdedigingszone van het konvooi. Haar middelpunt bevindt zich naar schatting op een afstand van 9 mijl. Het beweegt zich met een snelheid van 15 knopen in noordoostelijke richting. Er zijn veel vliegtuigen in de lucht. Uw positie is...’ Verstijfd luisterde Brose naar de stem aan zijn oor. Zij was hard en droog: die van de kapitein. Zijn benen waren van blauw, doorzichtig ijs. ‘Wij draaien over 120 sekonden bij. Maak u los over 60 sekonden. Verstaat u mij?’ Brose zei schor: ‘Ja.’ ‘De tijd is 8 uur, 50 minuten, 4 sekonden.’ Brose begon te beven en richtte zijn ogen op de instrumenten, ingespannen in de koptelefoon luisterend. Beneden klonk zacht geluid van metaal op metaal. Direkt zou de draad doorbreken; hij had geen radio aan boord het zou te gevaarlijk zijn. Hij hoorde iemand lopen. Metaal bleef tegen metaal tikken. ‘Maak u los over 10 sekonden.’ Plotseling hoorde hij geloop en geschreeuw, verwarde geluiden, als van een vechtpartij. Hij zette zijn voet op de starter, tuurde op de chronometer en luisterde met heel zijn hoofd. ‘Ah! ...komen... niet van... - Brose!’ | |
[pagina 323]
| |
Gestommel, gekreun, het was de officier van de basis, hij wilde protesteren, alles ongedaan maken, de wereld verbeteren, - ‘Ha ha ye ya lala!’ schreeuwde Brose, trapte de starter in, gesidder omarmde hem en een ogenblik later was het zo stil aan zijn oren alsof een heel zonnestelsel was verdwenen en zoekgeraakt. Hij dook naar 150 voet en dacht: ik kan omkeren en de Y 253 opblazen. Maar de kapitein zou er rekening mee gehouden hebben. Als een aal kronkelde en zigzagde hij nu bij hem vandaan de peilloze ruimte van water in - niet om zichzelf te beschermen, maar zijn schip, - zichzelf. Nooit zou hij hem vinden. Maar Brose dacht er niet aan om hem te zoeken. Met zijn ogen op zijn instrumenten schoot hij door het water. Het was lichter geworden, een zachtblauwe schemer met veel kleine visjes er in. Zijn knokkels stonden wit om het stuurwiel. De ene minuut na de andere raasde hij voort. Hij bestond niet. Hij was een verbeelding in het brein van de admiraal, en weer een andere in dat van de kapitein, en nog weer een andere in dat van de officier van de basis. Over een kwartier zou hij een ondeelbaar ogenblik ook een verbeelding zijn in de hersenpan van het Beest: een verbeelding van scheurend ijzer, vuur en dood. Dat was het uiterste waartoe een mens groeien kon. Niemand bestond op een andere manier dan als duizenden verschillende, elkaar verscheurende verbeeldingen in de hoofden van andere verbeeldingen - fata morgana's in een woestijndroom. Brose ademde gejaagd in de slurf en keek met grote ogen naar de meters. De mens bouwt zich in in zijn woorden, grijpt de stuurknuppel en vliegt als een god door de lucht of het water, dacht hij. Zijn ogen werden rond. De machine was zijn lichaam. Hij was van ijzer geworden. Met zijn lichaam zou hij het stomende lichaam van het Beest openbreken. De verbeelding van de mensenziel was te groot voor een buidel vlees en bloed. Zij had zich ruimere behuizingen gezocht. In den beginne was het woord, en het woord is machine geworden. Eens zou ergens in een propere zaal een elektronisch brein plotseling een verlossende heilsboodschap voor het mensdom te voorschijn ponsen, de boodschap van het nieuwe lichaam, en alles zou er voor door de knieën gaan: - Deus ex machina. Brose's hoofd straalde als fosfor. Steeds vaker schoof hij onder wazige, donkere vlekken door, die als reusachtige onweerswolken boven hem hingen. Zoveel mogelijk bleef hij onder ze vandaan, om hun radar te ontlopen. Maar hoogstens zou hij een snel, onbekend zeedier voor hen zijn, hij, een ijzeren lichaam met explosieve kracht voldoende om een wereldstad weg te vagen. Plotseling begon het zilver voor zijn ogen te | |
[pagina 324]
| |
regenen en sekondenlang trommelden de vissen tegen zijn koepeltje. Toen hij door de zwerm heen was, waren de donkere vlekken sterk in aantal toegenomen en de zee was gevuld met een hol stampen. Ik zit ver onder het konvooi, dacht Brose. Het vermoedt niets. Het is een kolossaal, drijvend beest, onderling samenhangend met draadloze zenuwen. Een seinend vliegtuig, een over de wissels steigerende trein, een schip met mensen er in, het zijn wezens van hogere biologische orde dan een mens. Kantoren, de koekoeks der zingende kerken, rokende fabrieken, bioskopen schuddend van de lach zijn lichamen met bewustzijnsvormen boven het bevattingsvermogen van de mens, zoals de cellen van een lichaam niets weten van het individu, dat zij samen gevormd hebben. Brose dacht en dacht; hij dacht om niet te denken. Steden, staten, kontinenten... Voor zijn ogen zag hij de bewustzijnen opeengestapeld als een omgekeerde pyramide, steeds wijder en neveliger verdwijnend in een duisternis voorgoed duisternis. Hij dacht: de hele aarde wordt een lichaam met een bewustzijn, en straks het zonnestelsel, en dan de melkweg, en na miljarden jaren alle sterrenstelsels in het heelal: een alomtegenwoordig sujet, gegroeid uit de van huis en hof verjaagde mensenziel - en dan, wie weet, ook andere heelallen... werelden, waar men thuishoort... Was dat nog denken? Zijn hersens werkten zoals zijn scheerapparaat wanneer het op een te hoog voltage was aangesloten. Hij keek omhoog. De hemel zat stampvol dreigende, golvende schaduwen. Het water was veranderd in een oorverdovend beuken. Het was 9 uur, 4 minuten. Hij had 8 mijl afgelegd. Een halve minuut later was alles opeens weer groen en leeg en stil boven hem. Geschrokken keek Brose naar zijn instrumenten. Was hij de koers kwijtgeraakt of had de vloot haar richting veranderd? Een lijkwitte vis flitste langs - de geest van een vis. Vijfhonderd meter verder hing opeens weer een kleine, diffuse wolk. Met topsnelheid schoot hij er opzij onderdoor en stootte toen weer op het konvooi. Hij wierp zijn stuur om, zwenkte met een scherpe bocht terug en minderde vaart. Hij was in het midden van de cykloon. De kleine wolk vervoerde het Beest, omgeven door ruimte en stilte, het Beest met zijn ministerie. In zijn buik en benen hing op hetzelfde ogenblik een elektrische lading, zoals wanneer hij dacht aan de vrouw, waarmee hij straks naar bed zou gaan. Toen zag hij 30 meter boven zich, maar 20 meter onder water, langzaam een kolossale ijzeren schim opdoemen. Zijn lichaam reageerde eerder dan zijn geest, - toen hij na kon denken lag hij al op volle kracht in een loodrechte vrille naar de diepte. Twintig centimeter buiten zijn hoofd was het water. Hij voelde de | |
[pagina 325]
| |
druk snel toenemen: hij voelde het met de dansende wijzer, die begon te lichten naarmate het donkerder werd. Er was geen verschil tussen het koepeltje en zijn schedeldak, zij kon een druk van 13 atmosfeer verdragen, bij de rode streep lag de dood. Op 360 voet diepte legde hij de machine horizontaal, joeg met suisende oren een paar honderd meter in de richting waarin het konvooi voer en wachtte loerend af, zijn instrumenten als even zoveel zintuigen. Het licht viel door een kerkraam bij diepe schemering, haast afwezig maar ultraviolet doordringend. Geen duikboot verscheen. Geen dieptebom ontplofte. Hij was niet gezien. Wanneer hij op deze plek bleef cirkelen, zou het middelpunt van het konvooi over precies 2 minuten weer boven hem zijn. Wat moest hij doen? Maar hij dacht: de moordenaar is een verbeelding van zijn slachtoffer, en het slachtoffer een verbeelding van zijn moordenaar. Maar ook is iedere kogel die treft een deel van het moordenaarslichaam, dat zich in dat van zijn slachtoffer boort. Iedere moord is een obsceniteit, een intieme omhelzing, een lustmoord. Hij zag zijn vrouw vol kogels en dacht: moordenaar en slachtoffer zijn twee verbeeldingen, die paren. Toen wilde Brose het Beest zien. Eén ogenblik wilde hij boven water zijn stalen lichaam over de oceaan uitgestrekt zien liggen. Dan zou hij zich op hem storten. Het Beest was toch al verloren. Al werd hij ontdekt en op een mijl afstand aangeschoten, dan nog zou zijn explosie de hele vloot smeltend in de wolken werpen en alle vliegtuigen als vloeibaar aluminium naar de diepte slurpen. Kon hij de stoomboot van het Beest niet bereiken, dan zou hij zich op de onderzeeër smijten, of op een willekeurig schip. Het maakte niets uit. Behoedzaam, argwanend als een diepzeevis, die nu eindelijk de zon wel eens wil zien, begon hij te stijgen. De wijzer liep langzaam terug en er hing weer zon in het water. Het gesidder van de motor was er niet meer; wat hij hoorde was het zachte vloeien van water tegen de koepel, een onaandoenlijk element, waaraan de maan rukt. Een kleine schaduw begon zich boven hem af te tekenen, niet meer dan éen. Het was de boot van het Beest. Brose steeg en liet de schaduw voorbij trekken. Met een klein knapje verdween het suizen in zijn oren. De duikboot was nergens meer te zien, nergens kolkte het water van haar spoor. Brose begon te rillen en spiraalde plotseling snel omhoog tot 15 voet onder de waterspiegel. Ineens was er een helgroene klaarte, een bol van glas. Op zijn chronometer kontroleerde hij wanneer hij precies in het midden tussen de stoomboot en het konvooi was. Het was mogelijk, dat een schip of een | |
[pagina 326]
| |
vliegtuig hem dadelijk onder vuur nam en een einde aan het Beest en zijn vloot zou maken. Langzaam rees hij tot 6 voet, tot 3 voet - en sprong toen plotseling met zijn koepel boven water. Hij schreeuwde. In een oceaan van licht lag het konvooi van horizon tot horizon. De zee was volgebouwd met honderden zilvergrijze pantserkruisers en slagschepen, zwaar in het water, met bovennatuurlijk draaiende radarantennes; daartussen ontelbare lichte kruisers, flottieljeleiders, torpedojagers, mijnenvegers, korvetten, destroyers, kanonneerboten, fregatten, vrolijk rokend en loeiend: een onafzienbare stad op het blinkende water, - en erboven de blauwe, dreunende lucht stampvol vliegtuigen, buitelend, spelend, dalend en opstijgend van de gigantische matrone's der vliegtuigmoederschepen. Een krijtwit watervliegtuig streek schuimend tussen de schepen neer en een jager floot laag over hem heen; heel hoog trokken zware bommenwerpers kruisen en pentagramma's tegen de hemel. Brose keek en keek, niet meer in staat zich te verroeren, de ene sekonde na de andere. Het onnoemelijke lichaam van het Beest! En het hart, de zwarte stoomboot met haar dikke rookpluim in het midden van de lege cirkel, was gepavoiseerd en vol muziek. Hoempamuziek zond het al varende uit, die dun wegtrok over de zee. Snikkend omklemde Brose zijn stuurwiel en begon te zakken. Een ogenblik zag hij het onbedaarlijke feest in tweeën, het schuimde om zijn hoofd en het water sloot zich boven hem. Voor de laatste maal had hij de zon gezien. Ook is dat niet ondragelijker dan dat men zekere kiezelsteen in een vreemd land nooit meer terugziet. Onder water realiseerde Brose zich, dat hij nog leefde. Wat was er gebeurd? Hij moest gezien zijn, het kwartskoepeltje moest in het water gestraald hebben als een edelsteen. Misschien was de verdediging overgeorganiseerd: men had hem voor een eigen machine gehouden. Misschien kwam het in niemand op, dat de vijand zo ver had kunnen doordringen. Misschien was hier in het centrum iedereen veel te vrolijk om op te letten. Hij voer mee, met dezelfde snelheid als het konvooi, alsof hij er bij hoorde - als de dodelijke bacil in een ijzersterk lichaam. Hij had niets te duchten. Hij stak zijn periskoop uit en richtte haar op de stoomboot van het Beest. Zij voer 300 meter voor hem uit, vol vlaggetjes. Brose keek naar zijn instrumenten. Hij had nog brandstof voor ruim 3 uur, maar zuurstof voor ten hoogste 2. Hij had te veel gehijgd, gehuild en geschreeuwd. Zo voer hij mee - met in zijn hoofd de vloot nogmaals, een architek- | |
[pagina 327]
| |
tonische zwerm geheimen, de lucht vol vingertoppen en oogopslagen, en voor zijn ogen een blinkend filmpje van het hart met haar rookpluim, maar de muziek onhoorbaar. En plotseling kreeg hij de hik, zoals eens een paus de hik kreeg van tweeduizend jaar christendom. Het was een kwaadaardige hik, om de drie sekonden diep uit zijn ingewanden vandaan, bij iedere hik in zijn slurf schoot de machine met een ruk vooruit, een defekt in de motor, zodat het stoombootje uit de spiegel sprong en bibberend terugkeerde. Hij hield zijn adem in, slikte, ging anders zitten, spande zijn buikspieren, maar de hik ging door, als een klok. Zenuwachtig vingerde hij aan het stuur en met ontzetting voelde hij, dat de hik hem steen voor steen begon af te breken, schroef voor schroef - zijn ontzetting was de afbraak al. Daarmee kwam de angst; op hetzelfde ogenblik stond een witte zuil van rook loodrecht in hem overeind. Met een sidderende hand trok hij de periskoop in en gaf vol gas. De oceaan begon om hem heen te stormen. Daar kwam het, daar kwam het! Zijn leven lag in meters voor hem uit. Zachtjes ontwaakte het stampen van de boot in het water - in de verte werd haar schaduw geboren, het stampen werd snel luider en schiep de boot. Daar hing zij, met de kiel omlaag, haar schroef hulpeloos door het water graaiend. Zwart en donderend stormde zij op hem af, Brose hikte dat hij schudde, - de dood aan het Beest! - zag een gebroken schoenveter, een balkonhoek van zijn verbrande huis, de haarscheiding van zijn vader en rukte walgend het stuur naar zich toe. Met gebrul van gelaste platen, roest en schelpen wentelde de boot over hem heen en gleed achter hem de stilte in. Hikkend en huilend en geluiden makend kwam Brose tot zichzelf, nog in de stille ruimte. Automatisch keerde hij en probeerde radeloos de weg te vinden in zichzelf. Op het laatste ogenblik was hij er onderdoor gedoken. Waarom, waarom? De vloot had nu brandend in de hemel moeten hangen en de oorlog afgelopen. Waarom was hij er onderdoor gedoken? Niet omdat hij niet sterven kon, - hij kon sterven, - alles was plotseling onmogelijk geworden. Geen heldendood - een onmogelijke dood. Hij kon niet sterven. Hij hikte, het was al bijna overgeven, hij stak zijn periskoop uit en zocht het Beest. Zodra hij het zag, joeg hij erop af. Aan de andere kant ervan was hij een wrak geworden. Het Beest moest dood! Zijn mond zat vol braaksel, dat de slurf in droop. Alles was onzin! Zijn wil was een admiraal met een monocle en hij had niemand meer op de wereld! Hij zocht de boot, trok zijn periskoop in en voortrazend door het water prevelde hij wanhopig: | |
[pagina 328]
| |
Andra moi énnêpê, Móesa, polútropon hós mala pólla
Plánchtê epéi Troïés hiërón ptoliëtron epérsen.
Zwart als de nacht kantelde de boot over hem heen...
Zo joeg Brose onder water, het ene uur na het andere, dan van de ene kant, dan van de andere, dan van voren, dan van achteren op de stoomboot van het Beest toe, die onneembaar verdedigd en vol hoempamuziek haar weg naar het moederland vervolgde.
Tenslotte - al lang was hij het konvooi kwijtgeraakt en raasde op grote diepte wild en zinloos heen en weer - werd alles zwart voor zijn ogen, hij zakte naar voren, liet het stuur los en zonder zuurstof om nog te hikken gleed hij uur na uur langzaam met zijn machine naar de diepte, zacht draaiend en koppeltjeduikend als een mediterende vis; het koepeltje werd teder ingedrukt en aan het einde van de reis kwam hij haast onmerkbaar tot stilstand in een weke wereld van inkt en geïllumineerde monsters, millioenen jaren geleden uitgestorven. Daar groef zijn machine zich loom en slaperig onder het zand met hem.
Maar eens in de paar eeuwen trad in die nacht plotseling een zacht zweven en zoemen in, een luchtspiegeling, - dat was hijzelf, een besef van bestaan, een grenzeloze verbazing -: Bernard Brose - Bernard Brose... |
|