| |
| |
| |
E.J. Dijksterhuis
De Gids en de traditie
Causerie, gehouden in het Gemeente-Museum te Amsterdam op Maandag 16 April 1956 ter inleiding van een gesproken Gids-nummer.
Voor de 119e maal begeleidt, weerspiegelt en beïnvloedt een jaargang van De Gids het culturele leven van het Nederlandse volk. De oude Gids, zoals men hem vroeger wel in tegenstelling tot de nieuwe noemde, maar tegenwoordig meer in de betekenis van oer- of stokoud, vaak met de bijgedachte: hoe is het mogelijk, dat hij nog altijd bestaat, soms zelfs met een nuance die de indruk wekt, dat de toevoeging ‘en aftands’ alleen uit hoffelijkheid verzwegen wordt, heeft zich onder al de ingrijpende veranderingen die zich sedert 1837 in de samenleving hebben voltrokken, weten te handhaven en dat waarlijk niet door een soort traagheid, een volharden in een eenmaal verkregen beweging, want dat kan iets dat zich werkelijk overleefd heeft, ten hoogste tijdelijk in stand houden. Wat nog merkwaardiger is; De Gids is er niet alleen nog steeds, maar hij heeft bij alle veranderingen die ook hij heeft ondergaan, met zijn oorspronkelijke verschijningsvorm nog zoveel gemeen, dat het waarlijk niet alleen de naam is die hem met Potgieters schepping verbindt. Nog steeds heeft hij een redactie van vrijwel even heterogene samenstelling als die van 1837 en alle tussenliggende jaren, al ontbreekt op het ogenblik een vertegenwoordiger van de beeldende kunst en het lid dat het bedrijfsleven, meer in het bijzonder de Nederlandse Handel Maatschappij, vroeger placht te leveren; nog steeds biedt hij plaatsruimte voor bijdragen van de meest uiteenlopende aard; nog steeds wijdt hij veel aandacht aan boekbesprekingen, al neemt dit onderdeel niet meer de allesoverheersende positie in die het aanvankelijk bezat; nog steeds worden aan aangeboden bijdragen eisen van taal, stijl en compositie gesteld, die zonder excessief te zijn rigoureus mogen heten; nog steeds wordt voor beschouwingen op velerlei
| |
| |
gebied waaraan de schrijver een langer leven wenst te verzekeren dan bij publicatie in dag- of weekblad verwacht kan worden, een beroep op De Gids gedaan; nog steeds, of liever na een korte onderbreking opnieuw, wordt hij uitgegeven door de firma van Kampen, die hem meer dan een eeuw lang (1841-1949) onder haar hoede had gehad; en wat het belangrijkste is, nog steeds wordt het redactionele beleid bepaald door de beginselverklaring waarmee in het prospectus van 1836 het nieuwe tijdschrift bij het publiek werd ingeleid: ‘De Gids wil noch in het staatkundige, nog in het godsdienstige, noch in het letterkundige als partijganger optreden; hij begrijpt geene vrijheid zonder eerbied voor ieders verdedigbare meening, geen streven naar waarheid wanneer hij aan een banier, van de zijne verschillende, den weg naar haren tempel zoude willen versperren.’
Dat er ook veel veranderd is, wie zou het verbazen? De redactievergaderingen verlopen niet meer op de wijze die Quack in zijn Herinneringen beschreven heeft: als zeventiende-eeuwse schuttersmaaltijden onder het genot van een flinken teug wijn, bij voorkeur uit een sierlijk geslepen roemer gedronken, waarbij dan de zaken van staat en maatschappij, van poëzie en kunst op vriendschappelijke, openhartige, rondborstige wijze en op een toon waarvan de ongedwongenheid gemakkelijk in luidruchtigheid overging, besproken werden. De redactie bezit niet meer een dominerende persoonlijkheid als Potgieter, die graag zijn wil aan zijn medeleden oplegde, tegenspraak moeilijk kon velen en er, getuige het geval Busken Huet van 1863, niet tegen opzag, buiten medeweten van de anderen, stukken te plaatsen die zij nooit zouden hebben goedgekeurd. Ook schrijven de redacteuren hun oordeel over ingekomen bijdragen niet meer in zo uitvoerige, in gedragen proza zorgvuldig gestyleerde beschouwingen neer als waarvan het Gids-archief menig voorbeeld bevat. En wat de inhoud betreft: de spiegelfunctie die het tijdschrift ten aanzien van de Nederlandse samenleving tracht te vervullen, brengt met zich mee, dat wat er in staat zich mèt haar veranderd heeft. Menige letterkundige bijdrage die er tegenwoordig in verschijnt, zou in een tijd waarin Busken Huets Lidewijde als onzedelijk werd uitgekreten, niet de minste kans op aanvaarding hebben gehad en omgekeerd zou de stijl van menig gedegen 19e-eeuws artikel op politiek, oeconomisch of historisch gebied de hedendaagse lezer wellicht niet meer aanspreken.
Om kort te gaan: De Gids is geen museum, maar een levend tijdschrift; hij houdt zijn waardevolle tradities in ere, maar tracht ze met vernieuwing harmonisch te verenigen.
Het is niet moeilijk, dit zo algemeen te zeggen en het is nauwelijks
| |
| |
denkbaar dat over de wenselijkheid van deze gedragslijn meningsverschil zou bestaan. Wèl moeilijk is het, het redactionele beleid er in concreto steeds naar te richten, dus De Gids werkelijk te laten blijven, wat hij in zijn ondertitel belooft te zijn: een algemeen cultureel tijdschrift.
Het is al moeilijk, te zeggen wat dit eigenlijk betekent. Niet zolang het om de term algemeen gaat: deze vat alleen kort samen wat in Potgieters beginselverklaring uitvoeriger gezegd wordt: niet gebonden aan een bepaalde zienswijze, wereldbeschouwing, of denkrichting, openstaand voor iedere goed gefundeerde en goed geformuleerde mening, niet voorgaand als een berggids, aan wiens leiding men zich te onderwerpen heeft, maar als een erudiete cicerone zijn lezers rondleidend langs alles wat een bezichtiging waard is.
Maar cultureel! Is dit afgesleten woord nog wel bruikbaar; zegt het nog iets en zo ja wat? De afgesletenheid moet volmondig worden toegegeven maar desondanks zal men moeten erkennen, dat het woord onmisbaar is. Toen er in de oorlogsjaren al te veel over Kultur werd gesproken, kon men de verwachting ontmoeten dat het hele woord cultuur mèt de bezetter zou verdwijnen, maar het tegendeel is waar gebleken; over cultuur en cultureel wordt meer gesproken dan ooit; wij kunnen er blijkbaar niet buiten. Maar we twisten er wel voortdurend over, wat zij eigenlijk betekenen en die twist schijnt voor beslechting niet vatbaar te zijn. In 1952 vonden twee Amerikaanse auteurs bij een stelselmatig onderzoek naar de zin waarin verschillende schrijvers het woord cultuur gebruiken, 160 verschillende omschrijvingen. Het is uitgesloten, dat een van die 160 of een 161e ooit algemeen aanvaard zou worden. Men kan van de eigenlijke betekenis van cultuur en cultureel dus helemaal niet spreken; men kan alleen trachten te omschrijven wat men er zelf bij denkt. Natuurlijk heeft dat dan ook alleen biografische waarde; het zegt niet zozeer iets over de cultuur als over de man die het woord gebruikt. Ieder heeft het volste recht, zich daarvoor niet te interesseren. Maar aan de andere kant: wanneer U eenmaal goed heeft gevonden te komen luisteren naar iemand die het over de traditie van De Gids als cultureel tijdschrift heeft, zult U ook zijn begripsbepaling van cultuur moeten aanhoren.
Welnu: ik voel me tot op zekere hoogte tevreden met de volgende, aan Erich Rothacker ontleende omschrijving:
Cultuur omvat: 1) de ordeningen des levens in recht, staat, zede, opvoeding, economisch leven en techniek; 2) de duidingen der wereld in taal, mythe, kunst, religie, filosofie en wetenschap; mits ik er aan mag toevoegen, dat ik al deze aspecten in hun qualitatieve verscheidenheid in
| |
| |
gelijke mate als cultuurfactor beschouwd wil zien en er dus geen rangorde van meer of minder cultureel in wens te erkennen. Zoals gewoonlijk schuilt het venijn in de staart. De opsomming zelf pleegt weinig verzet uit te lokken. Er komen tal van begrippen in voor die de hoorder ook altijd met cultuur heeft geassocieerd en naar de andere luistert hij niet. Doet hij dat echter wel, dan treft de stelling van de absolute gelijkwaardigheid hem als paradox en dan treden ook dadelijk afweerreacties op, die ook weer in het bijzonder de twee staarttermen betreffen: techniek en wetenschap, i.h.b. natuurwetenschap.
Onmiddellijk breekt nu de kritiek los die in allerlei vormen van hedendaagse filosofie, met name in de levensfilosofie en het existentialisme, en in verscheidene stromingen van moderne letterkunde, deels impliciet, deels expliciet, deels intuïtief, deels beredeneerd op natuurwetenschap en techniek uitgeoefend wordt en die met een principiële ontkenning van de geestelijke waarde van beide op zijn best een lauwe waardering voor het practisch nut dat zij kunnen hebben, gepaard wil laten gaan. Welke waardering dan echter ook weer dadelijk beperkt wordt door de overweging van de gevaren voor de cultuur die men in een ongebreidelde verdere groei van het natuurwetenschappelijk denken en de daarop gebaseerde technische activiteit ziet. Op grond van de simpele overweging, dat iets niet tegelijkertijd cultuurbedreiging en cultuurelement kan zijn, wordt hun aanspraak op erkenning in de laatste qualiteit met verontwaardiging verworpen.
Het zal U duidelijk zijn, dat ik op deze diepliggende en moeilijke kwestie hier niet kan ingaan. Ik volsta met het feit te constateren, dat het nog niet gelukt is, twee machten die het verloop van de geschiedenis der laatste drie eeuwen in hoge mate mede hebben bepaald en die op ons tegenwoordige leven en denken een zo onmiskenbare stempel drukken, op harmonische wijze in het geheel van de cultuur in te passen en er de juiste plaats in het proces der culturele vorming voor te vinden. En ik wil hieraan voor De Gids in het bijzonder de opmerking vastknopen, dat de geschetste controverse de feitelijke grondslag vormt voor talrijke meningsverschillen over het soort onderwerpen dat er al dan niet in thuishoort. Het is niet zelden voorgekomen, dat er bevreemding is uitgesproken, ja zelfs protest is aangetekend tegen de plaatsing van zuiver wetenschappelijke i.h.b. natuurwetenschappelijke bijdragen. Men meende, dat deze in een wetenschappelijk tijdschrift, maar niet in een cultureel orgaan als De Gids thuishoorden.
Men kan er natuurlijk over van mening verschillen, in hoeverre die op- | |
| |
Redactieleden en medewerkers aan het ‘gesproken nummer van De Gids’ in het Stedelijk Museum te Amsterdam op 16 april 1956. V.l.n.r.: Emmy van Lokhorst, Bert Voeten, Prof. dr. E.J. Dijksterhuis, Ed. Hoornik, Geerten Gossaert, A. Roland Holst, Herman van den Bergh, Anna Blaman en Adriaan van der Veen.
| |
| |
vatting houdbaar is. Een ding staat echter wel vast: het weren van wetenschappelijke bijdragen op grond van een vermeende tegenstelling tussen wetenschap en cultuur en dat in het bijzonder waar het om natuurwetenschap gaat, behoort zeer bepaald niet tot de tradities van De Gids. Er zit voor mijn gevoel een symptomatische betekenis in het feit, dat in de jaargang 1837, die nog voornamelijk uit boekbesprekingen bestond, naast werken over Oosterse letterkunde, romans, politieke geschriften en reisbeschrijvingen ook een handleiding tot het stellen van bliksemafleiders (destijds nog een actueel natuurwetenschappelijk-technisch onderwerp, dat niet zonder relaties tot wereldbeschouwelijke vragen was) gerecenseerd werd. Van 1893 af heeft in de redactie onafgebroken een vertegenwoordiger van de natuurwetenschap zitting gehad. De Gids zou bepaald met zijn traditie breken, als hij het natuurwetenschappelijk aspect van het moderne denken en het moderne leven veronachtzaamde en zich exclusief op een beperkt aantal facetten der cultuur, b.v. op geschiedenis of bellettrie, ging concentreren.
Men krijgt tegenwoordig wel eens de indruk, dat sommige lezers en sommige recensenten het helemaal niet erg zouden vinden, als een van die dingen, met name het laatstgenoemde, wèl gebeurde. De Gids beleeft tegenwoordig, in vergelijking met verscheidene perioden uit het verleden, een litteraire bloeitijd en dat heeft al meer dan eens aanleiding gegeven tot opmerkingen waarin men heel duidelijk een aanmoedigend schouderklopje voelde, iets in de trant van: ga zo nu nog maar verder en dan wordt De Gids misschien nog wel eens een behoorlijk echt litterair tijdschrift zonder die wonderlijke zijsprongen en afdwalingen naar de politieke of de wetenschappelijke kant. Het is om een reden die ik nog bespreken zal, helemaal niet uitgesloten, dat de ontwikkeling die kant uit zal gaan. Men moet dan echter wèl bedenken, dat dan juist de toestand zou intreden waarvan ik straks gezegd heb, dat hij nu niet bestaat, nl. dat er een tijdschrift, genaamd De Gids, zou zijn, dat met het gelijknamige tijdschrift dat in 1837 werd opgericht, ook niet meer dan de naam gemeen zou hebben, en dat dus niet meer de oude Gids zou zijn.
U moet mij niet verkeerd verstaan. Dat De Gids in deze dagen voor de litteratuur in de beperkte zin van bellettrie die er tegenwoordig vaak aan gehecht wordt - Potgieter vatte het begrip veel ruimer op en verstond er vrijwel alles onder wat in boekvorm verscheen - van belang is, kan natuurlijk alleen maar toegejuicht worden. Men moet echter dit verschijnsel niet op zichzelf beschouwen, maar het altijd zien tegen de achtergrond van het meer dan honderdjarig verleden van het tijdschrift
| |
| |
en men zal er zich dan vanzelf voor hoeden de tegenwoordige ontwikkelingstendentie permanent te verklaren. Er zijn heel wat perioden geweest waarin De Gids wetenschappelijk veel meer betekende dan litterair. Ik denk aan de overigens maar weinige jaren waarin Bakhuizen van den Brink zijn sterke invloed uitoefende, aan het beleid van Gerrit de Clercq als redacteur-secretaris, aan de jaren om 80, toen de oude Gids onder leiding van van Hall in gebreke bleef, het belang van de ingetreden litteraire vernieuwing tijdig te onderkennen en daardoor mede de oprichting van de Nieuwe Gids uitlokte en tenslotte aan de jaren van de tweede wereldoorlog, toen medewerking van letterkundigen door de tijdsomstandigheden onmogelijk werd gemaakt. In al die perioden is hij echter een belangrijk cultureel tijdschrift geweest om wat hij op het gebied van staatkunde, geschiedenis, litteratuurhistorie en natuurwetenschap bracht. Herhaaldelijk zijn er artikelen in verschenen die met letterkunde niets uitstaande hadden, maar die een blijvende plaats in de cultuurgeschiedenis van ons volk verworven hebben. Men kan aan de opstellen Holland op zijn smalst denken, waarin Victor de Stuers in de zeventiger jaren van de 19e eeuw de alarmklok luidde over de schromelijke veronachtzaming van het nationaal bezit op het gebied van historische bouwwerken, aan het artikel Een Eereschuld, waardoor C.Th. van Deventer in 1899 het geweten der natie ten aanzien van Nederlands Indië wakker schudde, aan van Vollenhoven's Roeping van Holland van 1910, aan menig opstel van Fruin en Huizinga.
Er zijn ook tijden geweest, waarin verschillende aspecten om de voorrang streden, zoals de jaren van 1934 tot 1940, toen de grote attractie enerzijds werd gevormd door de letterkundige kronieken van van Duinkerken, maar aan de andere kant in niet mindere mate door de buitenlandse overzichten van Telders. Zulke dingen hangen helemaal af van de activiteit en de capaciteiten van individuele redacteuren. Niemand kan voorspellen, hoe lang deze krachtig werkzaam zullen blijven. De Gids verkeert in stabiel evenwicht. Stabiliteit betekent echter niet onbeweeglijkheid, maar duidt het vermogen aan, aanzienlijke verplaatsingen te kunnen vertonen zonder dat daardoor het evenwicht blijvend verbroken wordt.
Dat De Gids nog eens ooit een zo uitgesproken wetenschappelijk karakter zou aannemen als hij vroeger wel eens òf bezeten heeft òf getracht heeft te verkrijgen, is overigens niet waarschijnlijk. Alle vraagstukken van politieke, economische, natuurwetenschappelijke en technische aard zijn in onze tijd zo ingewikkeld en gespecialiseerd geworden, dat er tussen
| |
| |
een wetenschappelijk volkomen verantwoorde, voor vakgenoten bestemde, maar daardoor juist voor De Gids ongeschikte behandeling èn een oppervlakkige popularisering voor dagbladlezers, die voor De Gids ook niet in aanmerking komt, nauwelijks meer een tussenweg overblijft. En deze situatie wordt nog verergerd door de betreurenswaardige, maar helaas onmiskenbare omstandigheid, dat Nederlandse geleerden over het algemeen in mindere mate dan vele van hun Engelse collega's de gave bezitten voor een ruimere lezerskring onderhoudend en bevattelijk te schrijven en daarbij toch hun betoog op strikt wetenschappelijk peil te houden. Zij weten vaak niet het juiste midden te bewaren tussen overschatting van de kennis die de gemiddelde lezer van hun speciale vak kan geacht worden te bezitten, en onderschatting van zijn geestelijk niveau, met het gevolg dat zij hem beurtelings afschrikken en ergeren.
Dit alles als onvermijdelijk erkennen sluit niet in dat men het niet zou mogen betreuren. Niet alleen omdat het voor De Gids als algemeen cultureel tijdschrift een directe bestaansbedreiging vormt, maar ook in ruimer verband beschouwd. Wij hebben hier namelijk te maken met een symptoom van een uiterst zorgwekkend cultuurverschijnsel van onze tijd, dat men kan omschrijven als de groeiende wederzijdse vervreemding van de cultuurdragers met als gevolg onvoldoende wederzijdse waardering. Het openbaart zich in de gewaarwording van volstrekte ontoegankelijkheid en vreemdheid die veel moderne kunst bij intellectuelen die voor haar vroegere uitingen wèl ontvankelijk waren opwekt, in de houding van onverschilligheid, ja wanbegrip, tegenover wetenschap die in artistieke kringen zo vaak valt op te merken, en in de fatale neiging van geleerden, liever de verschilpunten tussen de verschillende takken van wetenschap te accentueren dan zich van de wezenlijke eenheid van de wetenschappelijke geesteshouding te laten doordringen en daardoor scheidingsmuren op te trekken, zoals de tegenstelling van natuur- en geesteswetenschappen, natuur- en cultuurwetenschappen of α- en β-vakken, die het wederzijds begrip en de wederzijdse waardering er niet minder om belemmeren dat zij grotendeels fictief zijn.
Men kan dit verschijnsel in het bijzonder vaststellen ten aanzien van de twee reeds genoemde wezenlijke elementen van de westerse cultuur die door het streven naar inzicht in en beheersing van de natuur gevormd worden. Want men vergete niet, dat het voor alles deze twee kenmerken zijn die haar karakteriseren en van alle andere culturen waarvan wij kennis bezitten, specifiek onderscheiden. Alle andere straks opgesomde factoren, recht, staat, economisch leven, taal, mythe, kunst, religie, zijn
| |
| |
aan alle gemeen, maar nooit eerder in de geschiedenis heeft de verbeten strijd die de mens tegen de natuur moet voeren om haar te leren kennen en haar te overwinnen door haar te gehoorzamen, zozeer de aard der menselijke samenleving bepaald als dat sedert een drietal eeuwen in de westerse cultuur het geval is.
Wanneer men dan ook met Thomas Mann het kenmerk van cultuur in de eerste plaats ziet in het specifieke van een menselijke samenlevingsvorm, in haar stijl, haar proprium, of met Ortega y Gasset cultuur definieert als het systeem van de vitale ideeën van een tijdvak, beide malen met de uitdrukkelijke toevoeging, dat de qualificatie cultuur noch een aesthetisch, noch een ethisch waarde-oordeel impliceert, komt men opnieuw tot het inzicht in de essentiële betekenis die natuurwetenschap en techniek voor onze cultuur bezitten en betreurt men het des te meer dat het hoe langer hoe moeilijker wordt dit besef te doen doordringen.
Maar ik heb mij nu laten verleiden toch nog weer terug te komen op een thema dat ik eerst verklaard heb, niet verder te zullen ontwikkelen. U zult mij dit ten goede willen houden. Het doordenken van wat De Gids eigenlijk zou moeten zijn om zich het praedicaat algemeen cultureel werkelijk waardig te tonen, en van de geringe mate waarin hij dat kan zijn, leidde als vanzelf tot een van de grote cultuurfilosofische vragen van onze tijd, waaraan men slechts zelden voorbij kan zien.
Ik keer terug tot mijn onderwerp, dat ik overigens slechts schijnbaar uit het oog heb verloren: De Gids en de traditie. Ik hoop, U ervan te hebben overtuigd, dat de redactie van De Gids zich in hoge mate verbonden voelt met de tradities van het Nederlandse cultuurgoed dat zij te beheren heeft gekregen. Zij beschouwt het als haar taak, de wezenlijke trekken van die traditie ongeschonden te bewaren. |
|