| |
| |
| |
M.H.J. Verjans
Aspecten van het Wilhelmus
In het Tijdschrift voor Geschiedenis (aflevering I, 1954) publiceerde Dr. A.J. Veenendaal beschouwingen over het ontstaan van ons volkslied. Hoe belangwekkend deze in historisch opzicht ook mogen zijn, ze geven duidelijk blijk van een tekort aan literair interpretatievermogen bij de schrijver.
Wie het Wilhelmus wil verstaan, heeft twee realiteiten met elkaar te confronteren: de realiteit der geschiedenis en die van het gedicht. Doordat de eerste uit menselijke motieven en handelingen is samengesteld, wordt ze, alle documentatie ten spijt, altijd subjectief geïnterpreteerd. Bovendien zijn de historische gegevens niet volledig: we weten zelfs niet waar, niet wanneer en niet door wie het Wilhelmus geschreven is. Zovéél zou duidelijker zijn, als nieuwe archiefvondsten ons hieromtrent enige zekerheid konden verschaffen.
De realiteit van een gedicht is nooit autonoom. Is een gedicht geen maakwerk, dan is het de kristallisatie van een levensmoment van zijn maker. Daarom is het dikwijls volstrekt nodig, dat we voldoende inzicht hebben verkregen in de persoonlijkheid van de dichter, voordat we overgaan tot de interpretatie van een gedicht. Natuurlijk is het ook mogelijk, uit een gedicht gegevens af te leiden omtrent de persoonlijkheid van zijn maker; men zou zich echter kunnen afvragen, of men dit met voldoende zekerheid kan doen bij het Wilhelmus, waarin vier eeuwen geleden een onbekende heeft vastgelegd wat hem en zijn geestverwanten beroerde op een tragisch moment in een zeer gecompliceerde tijd. Toch meen ik dat uit zekere aspecten van het Wilhelmus, met inachtneming van de onomstotelijke feiten der geschiedenis, meer kan worden afgeleid dan men tot nu toe heeft gedaan.
Als de historici te weinig rekening houden met de altijd min of meer hypothetische gegevens die men uit het gedicht kan verkrijgen, dan is
| |
| |
dat begrijpelijk en vergeeflijk. Als Dr. Veenendaal het Wilhelmus ‘geen individuele lyrische uitstorting van gevoelens, gewekt door grote gebeurtenissen’ noemt, terwijl hij even tevoren gezegd heeft, het Wilhelmus te zullen benaderen van de historische kant; als hij in het algemeen van mening blijkt, dat een stuk strijdliteratuur geen individuele lyriek kan zijn, dan kan men verder lezen en geboeid worden door zijn betoog. Heel anders staan de zaken, als iemand in een literaire interpretatie zinsneden gebruikt als: de Prins vermeldt zijn waardigheid als Prins van Oranje; hij spreekt de verwachting uit, te zullen terugkeren in zijn bewind; hij vraagt zijn onderdanen te bidden; hij wijst op de campagne van Lodewijk van Nassau; hij getuigt van zijn deemoedige onderwerping aan Gods Wil. Ik citeer hier Dr. Meeuwesse; ik zou even goed elke andere literaire verklaring passim kunnen citeren, zelfs de mooie, gevoelige inleiding van Dirk Coster in De Nederlandsche Poëzie in Honderd Verzen. Ik meen dat deze manier van uitdrukken, ook al is ze oneigenlijk bedoeld, wijst op een verkeerde opvatting. Wie zo spreekt, beklemtoont te sterk de zakelijke inhoud en doet tekort aan de individuele lyrische kwaliteiten van het gedicht. Met dit euvel zijn alle mij bekende literaire interpretaties van het Wilhelmus behept. Zonder van de inhoud een scherp beeld te hebben (dat hebben zelfs de historici niet!) neemt men deze exclusief als object van lyrisch commentaar.
Uit wat men weet van Marnix, Coornhert, Saravia en nog enkele anderen leidt men de waarschijnlijkheid of onwaarschijnlijkheid van hun auteurschap af. Ook uit de woordenkeus, het metrum en de algemene gevoelstoon tracht men te concluderen wie het Wilhelmus heeft geschreven. Opmerkelijk is, dat in literaire commentaren de kwestie van het auteurschap als een zaak van weinig belang wordt afgedaan. Men zou dit kunnen billijken, als het Wilhelmus tussen de Geuzenliederen geen bijzondere plaats innam - juist de literaire commentatoren kennen het een bijzondere plaats toe! - of als men blijk gaf, de zakelijke inhoud en de mentaliteit van het gedicht zo volledig te hebben doorgrond, dat de kwestie van het auteurschap daardoor alle belang had verloren.
Alle Geuzenliederen spreken over de gemeenschappelijke zaak van de vrijheid; de dichter van het Wilhelmus heeft zich bovendien ingeleefd in het lot en de gesteltenis van een enkele mens, in de persoonlijke levenstragiek van de Prins. Alle Geuzenliederen boeien of ontroeren ons door hun bezieling, maar in geen enkel is de ontroering zo diep menselijk als in het Wilhelmus, waarin een bewogen stem getuigt van een heldhaftige offervaardigheid die vergeefs moest zijn. Het is niet de stem
| |
| |
van de Prins die ons in het Wilhelmus boeit en ontroert. Eigenlijk verhaalt de dichter zijn eigen levenstragiek: hij had zijn lot op leven en dood met dat van Oranje verbonden. Als we dit laatste beter voor ogen houden dan tot nu toe is gebeurd, zal onze waardering van de poëtische kwaliteiten enigszins anders, maar zeker niet minder worden. Uit de woorden de aanwijsbare mentaliteit van het Wilhelmus zullen we bovendien omtrent de zakelijke inhoud enkele nieuwe gevolgtrekkingen kunnen maken, waarmee misschien ook de historici vrede kunnen hebben.
Dr. Veenendaal ziet in het Wilhelmus een propagandalied, geschreven door iemand in de onmiddellijke omgeving van de Prins, waarschijnlijk met zijn medeweten, misschien zelfs in opdracht van hem. Omdat het in 1568 en '69, gezien de passiviteit der Nederlandse bevolking tijdens de veldtocht langs de Maas, geen zin had propaganda te maken voor de persoon van Oranje, dateert Dr. Veenendaal het ‘Liedeke van Zijne Excellentie’ tussen 1570 en 1572, toen het verzet in Holland de kop opstak en men van daaruit contact opnam met de Prins. Volgens hem past het Wilhelmus volkomen in de situatie die ontstond na het onderhoud van de Leidse pensionaris Paulus Buys met Oranje in Januari 1570. In het geheim werden de opstand en een tweede veldtocht voorbereid; vandaar de bemoedigende, maar tot geduldig wachten aansporende inhoud en toon: ‘Op niet minder dan vijf plaatsen wordt gezinspeeld op toekomstige bevrijding: I. God zal de Prins regeren als een goed instrument (van bevrijding nl.) zodat hij zal wederkeren in zijn regiment, zijn bewind, zijn stadhouderschappen dus en verdere ambten; 2. de Prins wekt zijn onderzaten op tot voortdurend gebed, dat God hem de kracht zal geven om hen te helpen; 3. met Gods hulp hoopt hij de tyrannie te verdrijven; 4. de herder van de arme schapen zal niet slapen, al zijn zij nu verstrooid; 5. de Prins vergelijkt zich met David, die evenals hij heeft moeten vluchten voor een tyran, maar die later van God een groot koninkrijk heeft gekregen.’
In de loop van dit betoog zal ik deze vijf punten behandelen; de laatste twee in controverse met Dr. Veenendaal, de overige in mijn eigen interpretatie.
De vergelijking met koning David in de 8e strofe was wel het hoogste eerbetoon dat de 16e eeuwse Protestantse dichter de Prins kon brengen. Als David is de Prins in ballingschap gegaan. En David werd later door God ‘verheven, verlost uut alder noot’; aan hem heeft God ‘een Coninckrijck gegheven in Israël seer groot.’ In de 9e strofe volgt dan
| |
| |
wat de dichter, de vergelijking met David voortzettende, als hoogste beloning verhoopt voor de Prins:
Dat is, dat ick mach sterven
Een eewich Rijck verwerven
Hierin kan geen uiting van een strijdbare mentaliteit worden gezien. Waren deze woorden van de Prins zelf afkomstig, dan zouden ze kunnen betekenen dat hij nog hoopte op een nieuw treffen met Alva. Nu echter een ander dit neerschreef, kan er slechts uit worden gelezen dat de dichter vreest voor iets waarboven de dood op het slagveld verre te verkiezen is: voor de dood door een sluipmoord.
Twee strofen tevoren heeft de dichter zijn vrees voor een sluipmoord onomwonden uitgesproken. Niets minder dan vertwijfeling klinkt in de aanroeping waarmee de derde regel begint:
End' mijn Vervolgers zijn,
Mijn Godt wilt doch bewaren
Den trouwen dienaar dijn;
Dat sij mij niet verrasschen
Haer handen niet en wasschen
In mijn onschuldich bloet.
In de 8e strofe wordt gesuggereerd, dat de Prins evenals David na zijn ballingschap met een aardse heerschappij zal worden bekleed, dat hij dus door God in zijn bestuursfuncties zal worden hersteld. De 9e strofe doet deze suggestie te niet: Oranje kan niet meer een beloning verwachten zoals David te beurt is gevallen; God moge hem tenminste een eerlijke soldatendood schenken.
Wie in de 8e strofe bevrijdingspropaganda ziet zonder op de 9e acht te slaan, interpreteert de tekst wel zeer eigenaardig. Alleen al vanwege het defaitisme van de 9e strofe lijkt me datering van het Wilhelmus na 1569 onmogelijk. Deze allersomberste gevoelens passen ten volle in 1568 of '69, toen een ieder de zaak van de Prins als reddeloos verloren beschouwde en zijn aanhangers nog slechts konden hopen op een eervol einde van zijn persoonlijk bestaan. Politieke moorden waren in de 16e eeuw aan de orde van de dag. Kan dit met medeweten van de Prins de wereld in zijn gezonden of misschien zelfs in opdracht van hem zijn geschreven?
| |
| |
In de 12e strofe erkent de Prins-in-ballingschap (in de verbeelding van de dichter) zijn nederlaag: het ‘swaer tempeest’ heeft hij niet kunnen keren, en hij onderwerpt zich aan Gods Wil. Uit de 13e strofe spreekt het besef dat de nederlaag definitief is. Bij de veldtocht van 1568 werd de Prins gedreven door edele, Christelijke motieven en zijn gezindheid is na de nederlaag niet veranderd. Nu heeft hij nog slechts van node, dat een ieder van de zuiverheid van zijn bedoelingen overtuigd zal zijn:
Den Heer heb ick ghebeden
Dat hij mijn saeck wil reden,
Mijn onschuldt doen bekondt.
Zo spreekt men, als men een gewaagde zaak verloren geeft en de behoefte voelt zich tegenover de gedupeerden te rechtvaardigen.
Dan volgt de oorlofstrofe met een vage belofte, de enige feitelijke belofte in het Wilhelmus:
Al zijt ghij nu verstroyt.
Dat deze regels geen belofte van daadwerkelijke hulp, maar slechts een uiting van bezorgde liefde inhouden, blijkt uit de machteloze troost die de Prins zijn volk nog te bieden heeft in hetgeen er onmiddellijk op volgt:
Tot Godt wilt u begheven,
Sijn heylsaem Woort neemt aen,
Als vrome Christen leven,
Tsal hier haest zijn ghedaen.
Dit is de meest defaitistische passage uit het hele Wilhelmus: er is nu wel niets meer te verwachten dan een beter lot in het hiernamaals; door Gods Woord te onderhouden kan men dat deelachtig worden.
Dr. Veenendaal wijst op het conventioneel karakter van de oorlofstrofe in Rederijkersgedichten. Volgens hem en enige anderen ‘heeft ze vrijwel nimmer reële, maar bijna uitsluitend stilistische waarde; de spreker neemt afscheid van zijn hoorders, hij nadert het einde van zijn gedicht.’ Ik meen dat de oorlofstrofe in het Wilhelmus een zeer reële betekenis heeft. Met de 7e strofe zet een pessimistische toon in, die alleen nog wordt onderbroken door de trotse 11e strofe, de herinnering aan de veldtocht langs de Maas, Oranjes grootste oorlogsdaad. Van het pessimistische tweede gedeelte is de 14e strofe het besluit en ‘oorlof’ betekent hier zeer reëel ‘vaart-wel’: ik kan niets meer voor U doen. Wil men de laatste regel opvatten als een algemeen toepasselijke Christelijke troost- | |
| |
gedachte, dan is dat vanwege de plaatsing (aan het einde van het gedicht) slechts een te verwaarlozen nuance. Hoe dan ook, de zaken stonden hopeloos slecht, toen dit werd geschreven. Dat deden ze niet meer in 1570 en volgende jaren.
Er kan geen reden worden gevonden om bij de ‘arme schapen’ uit deze strofe alleen aan het Protestantse volksdeel te denken. Oranje heeft altijd de leider willen zijn van een volk, niet van een gezindte. Een zo toegewijd aanhanger als de dichter van het Wilhelmus moet dat geweten hebben. De niet sectarische, algemeen Christelijke mentaliteit van het gedicht spreekt trouwens voor zichzelf. De felle Calvinist Marnix moest op de eerste vrije Statenvergadering van Holland in 1572 in Oranjes naam pleiten voor het tegengaan van iedere discriminatie omwille van het geloof. Het uitdrukkelijk verlangen van de Prins, aan de rechten der Katholieken niet tekort te doen, is herhaaldelijk gebleken. In 1569 had hij zijn lot als rebellenleider nog niet verbonden met dat der Calvinisten. Zelf was hij toen nog Lutheraan. Als de auteur van het Wilhelmus Oranje liet spreken tot een minderheid in ons volk, welke zou dat dan geweest kunnen zijn?
De algemene herder uit de oorlofstrofe en de als nationale leider getekende figuur van de Prins in het hele gedicht waren overigens in 1568 of '69 allesbehalve reëel. In het Wilhelmus is de wensdroom van de Prins uitgebeeld door iemand in wiens visie deze droom tot een levende, ofschoon imaginaire realiteit was geworden.
Van de eerste tot de laatste regel is een goed gedicht een langs intuïtieve weg tot stand gekomen eenheid. Elke strofe en elke regel is een organisch deel daarvan. Interpreteren we de onderdelen buiten het verband, dan zijn we gedoemd tal van dingen verkeerd te verstaan. Ten aanzien van vrijwel ieder gedicht zal men dit vanzelfsprekend vinden; voor het Wilhelmus maakt men een uitzondering, klaarblijkelijk - bewust of onbewust - om twee redenen.
Doordat het handelt over de grondlegger van onze onafhankelijkheid en over een aantal belangrijke historische feiten, zijn de historici het Wilhelmus als tijdsdocument gaan beschouwen, met voorbijzien van de poëtische waarde. Hiertoe kwamen ze des te gereder doordat het gedicht naar de inhoud en naar de vorm overeenkomst vertoont met de conventionele Duitse geschiedzangen uit dezelfde tijd. Ook daarin treedt een vorst sprekend op en ze zijn geschreven in de vorm van het acrostichon.
De literaire commentatoren, eveneens gebiologeerd door de zakelijke inhoud en bovendien onder de indruk van hetgeen de historici aangaande
| |
| |
het Wilhelmus hebben te berde gebracht, voorzien vooral de intenties en de handelingen van de Prins van lyrisch commentaar. Bedoeld of onbedoeld ontzeggen ook zij aan het Wilhelmus de kwaliteiten van individuele lyriek.
Wie de intuïtieve eenheid van het gedicht niet opmerkt of zelfs ontkent, kan er geen bezwaar in zien, een willekeurig onderdeel te beschouwen buiten de intuïtieve structuur, waaraan tenslotte elk der delen zijn zin ontleent. Uit deze wijze van beschouwen zijn de talrijke historische interpretaties ontstaan. Men confronteert een strofe, een deel van een strofe (dat wil zeggen: de intenties en de handelingen van de Prins die daarin voorkomen of schijnen voor te komen) met het beloop der geschiedenis en men trekt zijn conclusies. Er zijn zoveel meningen als er historische commentaren zijn: een ieder toetst zekere onderdelen van het gedicht aan zijn geschiedkundig inzicht, en dit laatste wordt bepaald door politieke richting, religieuze gezindte en andere individuele factoren; bovendien onttrekken zich bepaalde zeer essentiële elementen van het Wilhelmus aan elke historische beoordeling. Hierdoor zien de historici zich genoodzaakt, met allerlei dubieuze bewijsgronden te werken, tal van vragen open te laten en genoegen te nemen met vaak zeer betwistbare hypothesen.
In literaire interpretaties zijn meermalen mooie, gevoelige dingen gezegd, maar ook die betreffen fragmenten en altijd de gemoedsgesteldheid en de daden van de Prins. Tot een aannemelijke opvatting van het geheel is men niet gekomen; vele zaken zijn altijd duister gebleven, maar dat schijnt niemand te hinderen. Troost men zich met de wetenschap dat de historici het ook niet weten?
De tweede reden waarom men in het Wilhelmus geen individuele lyriek wil zien, is wel het feit dat het enige kenmerken heeft van Rederijkerspoëzie. De acrostichonvorm suggereert gemakkelijk, dat de indeling van de inhoud afhankelijk is geweest van de volgorde der letters in 's Prinsen naam. Een naamdicht heeft natuurlijkerwijs iets kunstmatigs. Ook hierom is men er toe gekomen, met de onderdelen van het gedicht allerlei willekeurige manipulaties te verrichten.
Het heeft geen zin, te speuren naar overeenkomst met de poëzie van Marnix of Coornhert om gegevens aangaande het auteurschap te verkrijgen. Naast alles wat van deze schrijvers bekend is, heeft het Wilhelmus het ontraditionele van een natuurverschijnsel. Zijn sobere woorden zijn niet zorgvuldig gekozen door een geroutineerde verzenschrijver; ze zijn gevonden op een dier zeldzame ogenblikken waarop het iemand als
| |
| |
door een begenadiging gegeven is, een menselijk bestaansmoment onmiddellijk te binden aan met leven geladen woorden. Herman Gorter moet dit bedoeld hebben, toen hij sommige Geuzenliederen hoger waardeerde dan het werk van Vondel en Hooft. Een gedicht als het Wilhelmus gelukt de meeste dichters nooit; een enkeling, al dan niet dichter ex professo, schrijft het één- of tweemaal in zijn leven. Het gemiddeld oeuvre van een bekend dichter kan dus niet als vergelijkingsobject worden gebruikt. Waarschijnlijk is het Wilhelmus gemaakt door een onbekende, maar uiteindelijk kan ook Marnix of Coornhert het hebben geschreven.
Tegen het auteurschap van Marnix pleit, dat hij eerst in de tweede helft van 1570 's Prinsen leiderschap erkende. Dat Coornhert de auteur zou zijn, is eveneens onwaarschijnlijk, niet omdat deze een Rederijker was, maar omdat hij zich als libertijn niet met Oranje verbonden voelde zoals de dichter van het Wilhelmus dat deed. Tenslotte: had Marnix of Coornhert het Wilhelmus geschreven, dan zou een van hen hoogstwaarschijnlijk de eer daarvan voor zich hebben opgeëist, toen het aanvaard was als strijdlied in de vrijheidsoorlog.
De artificiële vorm van het naamdicht is niet in tegenspraak met wat ik hierboven schreef. De dichter gebruikte deze in zijn tijd traditionele vorm met dezelfde ongedwongenheid, waarmee in latere tijden het sonnet een heel enkele maal gehanteerd werd als een edele zelftucht, in genen dele afbreuk doende aan de directe natuurlijkheid van een diep bewogen gemoed.
Ik kan niet inzien waarom de schrijver van het Wilhelmus moet hebben deelgenomen aan de veldtocht van 1568, zoals voor velen schijnt vast te staan. Deze veldtocht had de verwachtingen van 's Prinsen geestverwanten, waar ze zich ook bevonden, tot het uiterste gespannen gehouden. Ook na de mislukking bleef hij gelden als het hoogste bewijs van Oranjes offervaardige vaderlandsliefde; in alle manifesten en proclamaties die van de Prins uitgingen tussen 1570 en 1572 wordt hij vermeld.
De 11e strofe, de enige die één enkele gebeurtenis behandelt, heeft een sterk beeldende werking van visuele aard:
Als een Prins op gheseten
Heb ick den slach verwacht;
Die bij Maestricht begraven
| |
| |
Mijn Ruyters sachmen draven
Seer moedich door dat Velt.
Dit kan echter, gezien de spontane expressie van het hele gedicht, zeer goed geschreven zijn uit innerlijke aanschouwing. Wie de persoon van de Prins zo suggestief wist te verbeelden als de van God gegeven en door God gedreven nationale held, kan met de schildering van het optrekkende leger niet veel moeite hebben gehad, ook al was hij er zelf niet bij geweest.
Men neemt gewoonlijk aan, dat de schrijver van het Wilhelmus moet worden gezocht onder de Nederlandse emigranten in Duitsland. Van bijzondere betekenis in dezen acht Dr. Veenendaal het feit dat Oranje zich nadrukkelijk de supervisie voorbehield over alles wat omtrent zijn persoon en zijn politiek werd gepubliceerd. Om verschillende redenen echter lijkt mij het Wilhelmus niet aan 's Prinsen contrôle onderworpen te zijn geweest.
Met welke bedoeling kan Oranje een zo defaitistisch geschrift voor publicatie hebben vrijgegeven? Zelfs al zou hij na de débâcle van 1568 volslagen moedeloos zijn geweest, wat voor zin kan het dan hebben gehad, toestemming (of zelfs opdracht) te geven voor de verspreiding van dit gedicht, waarin de laatste regel als besluit van de gedachtengang in 14 strofen de allerschamelste troost uitspreekt die in tijdelijke zaken denkbaar is? We moeten aannemen dat de tactische, niet impulsieve Oranje van iedere publicatie die in opdracht of met goedvinden van hem plaats had, een of andere uitwerking verwachtte. Wat kan hij van het Wilhelmus hebben verwacht? Een propagandistisch, stimulerend effect in geen geval. Wil men er een apologie of een afscheidsrede in zien, dan vrage men zich eens af, of de beheerste, berekenende diplomaat, in zijn bijnaam (hem door zijn vijanden gegeven!) gekwalificeerd als iemand die in enerverend stilzwijgen zijn houdig placht te bepalen, - of de Zwijger zich zozeer kan hebben vergeten, dat hij deze hopeloze woorden tot de zijne heeft gemaakt.
In het gedicht zegt Oranje zijn volk vaarwel, maar in feite neemt de dichter afscheid van zijn vorst en heer, en van alle idealen die in hem belichaamd waren. De bittere berusting van de 14e strofe werd bereikt in de geest en het gemoed van de dichter. In zijn geëxtazieerde verbondenheid met de Prins heeft hij deze alles in de mond gelegd wat in de 15 strofen staat.
| |
| |
Is het Wilhelmus buiten 's Prinsen supervisie gepubliceerd, dan kan de dichter zich niet in diens naaste omgeving hebben bevonden, tenzij hij iemand was van wie niemand een publicatie verwachtte, een anonymus, wiens persoonlijke onbelangrijkheid hem buiten de Prinselijke contrôle deed vallen. Dat zijn dithyrambische verheerlijking zo diep doorleefd, zo onmiskenbaar eerlijk is, bewijst dat hij aan de normale menselijke kleinheden in het karakter en het streven van de Prins heeft voorbijgezien. Zijn eenvoudige vroomheid en zijn elementair begrip voor 's Prinsen bedoelingen passen het best in de persoonlijkheid van een enthousiaste idealist, een strijder van het eerste uur met edelmoedige gevoelens en ongecompliceerde denkbeelden. Ik meen dat prof. Colenbrander gelijk heeft, als hij veronderstelt dat het Wilhelmus door een jongeman is geschreven. De invloed van de Rederijkerskamers was groot genoeg om iemand met een diep gemoed en een natuurlijke taalgevoeligheid voldoende bedreven te maken in versificatie. Van de finesses der politiek was de auteur kennelijk niet op de hoogte.
Dr. Veenendaal wijst op het inderdaad veelzeggende woordgebruik in de opdracht: ‘Een nieuw Christelick liedt gemaect ter eeren des Doorluchtigsten Heeren, Heere Wilhelm Prince van Oraengien... mijnen G. Forsten ende Heeren.’ Dus niet: onze genadige vorst en heer. Hieruit leidt hij het bestaan af van een zeer nauwe en persoonlijke betrekking tussen de Prins en de auteur. Ligt het niet méér voor de hand, gegeven de omstandigheid dat het Wilhelmus moet geschreven zijn kort na de veldtocht van 1568, uit de opdracht te lezen dat de dichter zijn onvoorwaardelijke verbondenheid met Oranje wilde betuigen, toen diens zaak hopeloos scheen?
Al bezit het Wilhelmus een opmerkelijke individualiteit, er is geen reden om aan te nemen dat het niet op dezelfde manier zou zijn ontstaan als de andere Geuzenliederen. Uiterlijk vertoont het enkele Rederijkersallures, maar het heeft de eenvoud van de oude volkspoëzie en de statige gedragenheid van de psalmen. Het is minder primitief dan bijv. het lied op de dood van Egmond en Hoorne, maar veel eenvoudiger dan de liederen van Valerius.
In de 16e eeuw hebben velen zich van het lied als strijdmiddel bediend met het fanatisme van een pas verworven geloof, omwille waarvan levensgeluk en bezit en ook het leven zelf in de waagschaal werden gesteld. Met het onderhouden van de geest van saamhorigheid en strijdbaarheid bereikte het godsdienstig-politieke lied zijn sociale bestemming; zijn werking was meestal indirect propagandistisch.
| |
| |
Het strijdlied was van nature anoniem. Het werd gemaakt door een enkeling, maar vanuit een collectieve reactie op toestanden en gebeurtenissen. Zijn gedachteninhoud en gevoelens bleven altijd binnen de grenzen van een dynamische groepsideologie. Uit het feit dat het Wilhelmus ondanks zijn grote en spoedig bereikte populariteit anoniem is gebleven, kunnen we besluiten dat de maker het heeft gelijkgesteld met de vele andere populaire liederen. Was het in opdracht van de Prins of met een bijzondere bedoeling geschreven, dan zou de schrijver zich niet tot de naamloze auteurs van de volkspoëzie hebben gerekend.
Wat het Wilhelmus onderscheidt van de andere Geuzenliederen, kan de 16e-eeuwers nauwelijks bewust zijn geworden. Het moet hen hebben ontroerd door het beeld van de Prins, die zich tegenover zijn volk verantwoordt en door de natuurlijke gevoeligheid van de bewoordingen waarin dat gebeurt. Ze kunnen het echter slechts hebben gezien als een bijzonder facet van de strijdpoëzie naast de andere facetten daarvan: de sensationeel-epische, de raillerend-betogende, de sarcastische, de plechtig-religieuze. Na alles wat zich sindsdien aan Renaissancistische vormcultuur, aan romantisch pathos en aan moderne sensibiliteitsexperimenten als literatuur heeft aangediend, doet zich het Wilhelmus aan ons voor als de edelste vorm van lyriek die denkbaar is. Het is niet voortgekomen uit literaire aspiraties, maar uit de aanvoeling van 's Prinsen persoon en lot, waartoe een sterke binding de dichter heeft in staat gesteld. De krachten die uit het Wilhelmus op ons inwerken zijn de antagonisten van de hyper-individuele, gespecialiseerde, die we op elk gebied fiasco hebben zien maken. Het levend geloof in God, de bezieling door een grote idee, de lotsverbondenheid met andere gelovigen en bezielden: ze hebben de sobere, vaak conventionele woorden van het Wilhelmus gemaakt tot literatuur van de eerste rang. De literaire theoretici hebben inzake poëzie de onderscheiding ‘diaphaan’ en ‘prismatisch’ gemaakt. Welk gedicht is meer ‘diaphaan’ dan het Wilhelmus? De weinige voorbeelden van overdrachtelijk woordgebruik in dit gedicht zijn bovendien, op zichzelf beschouwd, gemeenplaatsen: instrument (str. 2), mijn schilt (str. 6), 'tsuer en dat soet (str. 9), mijn hert dat bloet (str. 10), tempeest (str. 12), schapen en herder (str. 14).
Op het eerste gezicht lijkt het Wilhelmus onhelder: vol contradicties en willekeurige opeenvolgingen. Natuurlijkerwijs is men geneigd, veel hiervan op rekening van de acrostichonvorm te brengen. Uitgaande van de gemoedstoestand van de dichter is het echter mogelijk, in het gedicht
| |
| |
een intuïtieve structuur aan te wijzen, waarop de beginletters der strofen geen aanwijsbare invloed hebben gehad.
De volgorde van de herinneringsbeelden en de daaruit ontstane gevoelsreacties is, zoals ook Dr. Meeuwesse heeft vastgesteld, in grote lijnen dezelfde als die van de historische gebeurtenissen. Na de 6e strofe zijn de gevolgen van de nederlaag het enige thema van het gedicht. In de strofen 7 t/m 10 worden ze alle genoemd: de ballingschap van de Prins, het gevaar dat zijn leven bedreigt, de verdrukking van het volk door de Spanjaarden.
In een prachtig menselijke reactie vergeet de dichter dan even de rampzaligheid van het ogenblik. Zijn bewustzijn sluit zich voor de werkelijkheid en keert zich naar binnen, opdat zijn herinnering en zijn fantasie nog eens onbelemmerd het beeld herscheppen van de grote onderneming van 1568. Zo hebben wij allen wel eens te midden van een ontreddering als in een kramp onze ogen gesloten en iets onherroepelijks opnieuw zien gebeuren, terwijl we met radeloos makende scherpte van geest beseften, dat het ook anders had kunnen gaan. Toen we weer tot onszelf kwamen, zagen we de dingen in een nog somberder licht dan tevoren: na de 11e strofe wordt de nederlaag als definitief erkend.
In de eerste zes strofen is de toon minder pessimistisch. Het besef van de beslissende nederlaag blijft nog even op de achtergrond. De dichter heeft zich verplaatst naar de aanvang van de strijd. In sommige regels schijnt daardoor iets van de oude strijdbaarheid en het oude vertrouwen te klinken. De strijdbaarheid beperkt zich echter tot het vermelden van hetgeen door de Prins en zijn broers tevergeefs werd ondernomen, en wat vertrouwen kan lijken in de 6e en de 3e strofe is respectievelijk een gebed en een aansporing daartoe. Nergens wordt hier een belofte van bevrijding uitgesproken. In de eerste zes strofen staat naast de erkenning van menselijk onvermogen nog het weten dat alles in Gods Handen ligt; daarna domineert het gevoel van machteloosheid in al zijn zwaarte.
Na de 6e strofe worden de zorgen om 's Prinsen persoon het hoofdthema van het gedicht: de vrees voor zijn leven, zijn rechtvaardiging tegenover het volk (strofen 7, 8, 9, 13, 15). Ook daardoor klinkt het eerste gedeelte positiever.
Uit de laatste helft van de 2e strofe spreekt inderdaad een groot vertrouwen:
| |
| |
De mentaliteit van deze regels wijkt zozeer af van alles wat in de volgende 13 strofen staat, dat we ze daarmee niet in verband kunnen brengen. De le en de 2e strofe vormen duidelijk een geheel. De le introduceert de Prins als goed vaderlander, onafhankelijk vorst en loyale stadhouder van de Spaanse koning; de 2e tekent hem bij de aanvang van zijn ballingschap in 1567, zoals blijkt uit de 3e en 4e regel:
Daerom ben ick verdreven,
Om Landt, om Luyd ghebracht.
In deze passieve constructie hebben de participia een duidelijk verbaal karakter: deze regels hebben betrekking op feiten, niet op een toestand en slaan dus kennelijk niet op Oranjes geprolongeerde ballingschap na de nederlaag van 1568. De daarop volgende, hierboven geciteerde, regels zijn er ten nauwste mee verbonden. Ze geven de gemoedstoestand van de Prins weer na zijn uitwijking voor Alva in 1567.
In de 3e strofe is de dichter nog steeds met zijn gevoel en zijn verbeelding bij het begin van de militaire acties. Wat hij Oranje hier tot het volk laat zeggen, moeten we in 1567 plaatsen, in de dagen dat de Prins bevrijdingsplannen maakte en zijn leger formeerde.
In de 4e strofe heeft de dichter zijn plaats ten opzichte van de zakelijke inhoud gewijzigd. De vermelde feiten - waaronder ook de veldtocht langs de Maas, de enige die de Prins persoonlijk heeft geleid - worden niet weergegeven uit intense herbeleving: ze worden gereleveerd als voldongen feiten, zoals blijkt uit de voltooide-tijdsvormen der werkwoorden:
Heb ick u niet verschoont,
Mijn Broeders hooch van Namen
Graef Adolff is ghebleven
In Vrieslandt in den Slach.
De verbeelding van de dichter heeft het gebeurde losgelaten. Hij verplaatst zich geleidelijk naar de realiteit van het ogenblik.
In de 5e strofe worden de gebeurtenissen nog steeds terugblikkend gezien:
Voor Godes Woort ghepresen
Heb ick, vrij, onversaecht,
Als een Helt sonder vreesen
Mijn Edel bloet ghewaecht.
| |
| |
Het beeld van Oranje wordt hier voltooid met de vermelding van zijn afkomst:
Een Vorst des Rijcks vercoren.
De gedachtengang is als volgt: de Prins, een afstammeling van de tot Rooms-Koning gekozen Adolf van Nassau (1292-1298) en een der illustere Duitse Rijksvorsten, heeft zich omwille van de geloofsvrijheid ‘als een vroom Christen Man’ onder het volk en in de strijd begeven.
De 6e strofe geeft een felle gevoelsreactie op de mislukking. Inkerend tot zichzelf vlucht de dichter (in de verbeelde persoon van Oranje) tot God. In de hartstochtelijke woorden van deze strofe belijdt hij voor het eerst zijn defaitisme en hij weet dat het de Prins niet anders te moede kan zijn. In de eerste plaats vraagt hij, het geloof in het grote ideaal niet te moeten verliezen. Eerst in de laatste twee regels bidt hij om de overwinning. Het behalen daarvan is afhankelijk van het voortduren van een geestesgesteldheid, die dreigt verloren te gaan:
Mijn Schilt ende betrouwen
Sijt ghij, o Godt mijn Heer,
Dat ick doch vroom mach blijven
Die mij mijn hert doorwondt.
De gecursiveerde regels behelzen veel meer dan een gebed om individuele vroomheid. Ofschoon de leiders van het verzet - en zeker de in godsdienstig opzicht opportunistische Oranje - in de eerste plaats politieke oogmerken hadden, was voor een groot deel van hun aanhang vrijheid van religie de primaire doelstelling in de strijd. Velen streden slechts voor staatkundige vrijheid, omdat zonder deze godsdienstige vrijheid niet bestaanbaar was. Ofschoon geëvolueerd naar de tegenwoordige betekenis, heeft het woord ‘vroom’ hier nog iets van zijn vroegere inhoud: kloekmoedig, dapper. Een bezielde, strijdbare geloofsovertuiging dreigt onder het geweld der tegenslagen te bezwijken; om het behoud daarvan bidt de dichter in de 6e strofe.
De Nederlandse gewesten waren eerst in 1543 door Karel V op geforceerde wijze in een los verband verenigd. In 1548 werden ze door het Duitse Rijk als een zelfstandige eenheid binnen het Rijksverband erkend.
| |
| |
Volledige politieke zelfstandigheid bezaten ze dus ook toen nog niet en de rebellen van 1568 stelden zich niet ten doel, die af te dwingen. Jarenlang bleef men bereid, ondanks alles met Filips II tot een aanvaardbaar compromis te komen. De erkenning van het koninklijk gezag in het Wilhelmus (strofen 1, 10 en 15) is volkomen volgens de historische feiten. Eerst toen na het ontzet van Leiden (1574) een bemiddelingspoging van Keizer Maximiliaan mislukte (Juli 1575), besefte men dat men andere wegen bewandelen moest. Twintig jaar lang heeft men toen nog geprobeerd, de Nederlanden onder het gezag van een buitenlands staatshoofd te brengen. De onaangename ervaringen met Leicester hebben tenslotte na 1587 de bestuurders van het vrijgevochten gebied noodgedwongen de volledige souvereiniteit in eigen handen doen nemen.
In de 16e eeuw kan van een Nederlands nationaal gevoel zeker nog niet worden gesproken. Het woord ‘Vaderland’ uit de eerste strofe moet in geografisch-sociologische, niet in politieke zin worden verstaan en stellig was het ook in die opvatting in 1568 een novum. De geschiedenis van de 17e en 18e eeuw bewijst, hoe moeizaam zich het proces der nationaal-politieke bewustwording bij ons voltrokken heeft.
In de Middeleeuwen betekende ‘Duytsch’ - het woord had een aantal varianten - ‘Germaans’ of ‘Nederlands’. Etymologisch is het terug te brengen tot een Germaans woord voor ‘volk’. Uit de betekenisschakering volgt al, dat het van oudsher een geografisch-sociologisch begrip uitdrukte: tot het volk, tot dit, ons volk behorende. Geheel de 17e eeuw door noemde men onze taal ‘Duits’ of ‘Nederduits’, waaruit blijkt dat de oorspronkelijke, niet-staatkundige betekenis van ‘Duits’ toen nog niet geheel verdwenen was.
Dit alles in aanmerking genomen, is het hoogst onwaarschijnlijk, dat de dichter van het Wilhelmus aan Oranje een staatkundige kwalificatie - welke dan ook - wilde geven, toen hij hem ‘van Duytschen bloet’ noemde. Met het veelomstreden predicaat uit de tweede regel kan hij bezwaarlijk iets anders hebben bedoeld dan dat de Prins een volwaardig lid was van de volksgemeenschap die hij voorging in de strijd.
Sinds 1544 was Oranje in de Nederlanden; hij had hier bezittingen verworven die al eeuwenlang aan zijn geslacht hadden toebehoord en als lid van de Raad van State en Stadhouder van Holland, Zeeland en Utrecht had hij in 1568 een belangrijke staat van dienst.
Geen redelijk tijdgenoot kon het Nederlanderschap van de Prins - in de enige zin die toentertijd daaraan kon worden gegeven - in twijfel trekken. Het feit dat een tak van het geslacht Oranje vanouds
| |
| |
Nederlands is geweest, geeft ons recht en reden om het woord ‘bloet’ zelfs vrij letterlijk te nemen.
Na de 6e strofe wordt de hoop op bevrijding nergens meer uitgesproken en er wordt ook niet meer om de overwinning gebeden. De vage belofte van bezorgdheid in de oorlofstrofe drukt slechts uit dat de dichter zijn geloof in de Prins heeft behouden, ook nu deze in den vreemde is en niets meer kan doen.
In de 15e strofe spreekt hij nog eens de paradox uit waaruit alle ellende is ontstaan: de erkenning van 's konings souvereiniteit en de noodzaak, omwille van hogere beginselen daartegen in verzet te komen. Het verlangen, zijn Vorst en Heer voor het volk te rechtvaardigen, dat ook al bleek in de 13e strofe, deed de dichter met de laatste letter van 's Prinsen naam een eed beginnen, waarmee hij de Prins liet zweren: ik kon niet anders doen dan ik heb gedaan; ik kan niets betreuren.
Naar de zakelijke inhoud is de Princestrofe datgene wat ze volgens Rederijkerstraditie moest zijn: een samenvatting van het voorafgaande en een verantwoording. Tot het laatste woord echter blijft het gedicht geladen met menselijke lotsbedeling. In de slotstrofe is het defaitisme ter zijde geschoven; de toon is niet meer tragisch, maar zelfbewust. Want de dichter beoordeelt nu het gebeurde naar de onvergankelijke normen van zedelijkheid en gerechtigheid, volgens welke de zwaarste nederlaag een bijkomstig gevolg kan zijn van een overwinning in een veel hogere orde. |
|