| |
| |
| |
Leo Vroman
Maar ver weg: feestgeluiden
Tegen begin april werd ik beter. Op een stille morgen - de gezonden waren reeds uren geleden onder de lage, rode, japanse zon uit gemarcheerd - stond ik op, en los van mijn bed. Na enkele ijle passen scheen de ruimte mij tot de lippen te stijgen. Ik voelde mijn linkerhand zich klemmen om de scherf spiegel, mijn rechter om het groen beslagen scheermes, en zwevende trad ik voort, en door de dunne deur van de barak, het ruimtetje in waar water was.
Lange, lange tijd later lag ik vermoeid maar met een gloeiend glad gezicht weer op bed, en overpeinsde de grote verandering die in mijn leven was gekomen. Op wie in deze ziekenzaal lag, groeide immers van dag tot dag een soort van dodenmasker, uit een bedroefd soort van slappe weerloze huid waar doorheen traag een grauwe massa stoppelhaar te voorschijn trad, en waaruit het menselijk geluid langzamer, langzamer vloeide. Maar soms werd een hunner het sterven te machtig of moede, en hij stond op en bewoog, het scheermes in de hand, deurwaarts om het verdwenen gelaat in stilte te hervinden. De verplegenden: een zacht vermagerde dokter, een vredig bijziende kleine donkere jongen en een heldere kerel waaraan men slechts nu en dan de spieren miste, verzorgden ons moederlijk. Maar het scheen dat vele patiënten die binnengedragen werden niet slechts zieken waren, doch mensen die popelden om te sterven; of die kreunden, niet omdat ze al zo hopeloos ver waren weggeraakt van het leven, maar nog zo hopeloos ver gebleven van de dood.
Ik niet: ik had me geschoren, binnen een week zou ik dus weer in de droogdokken moeten werken. Maar het was nu lente. De sneeuw moest zijn verdwenen, de ginkgo's waren misschien al groen buiten het kamp.
| |
| |
Ook had ik gehoord dat de slaapplaats, waarheen ik nu spoedig terug zou gaan, door een brandbom was getroffen, en ik verlangde ernaar van de veroorzaakte schade te genieten. Misschien ook waren onze bewakers door de lucht-aanval verzacht, en door het weer; misschien waren er dit jaar vreemde bloemen langs de weg, en was de hemel hoger en schoner dan ik mij herinnerde. Ik begon ernaar te verlangen, de veiligheid van de dodenwereld te verlaten, en de dag scheen mij voor het eerst sedert mijn ziekte lang; ook toen de nacht kwam kon ik niet meer slapen.
Reeds de volgende middag liep ik, nog altijd wat dunnetjes en langetjes ter been, terug naar mijn oude barak. Ik droeg mijn veldzak vol oude ijzeren en papieren dingen met beide handen. De lucht was werkelijk blauw, maar de grond blies koud naar mij op en scheen mij tegen de voeten te trappen. En de schade, door de reeds weer verre geallieerden aan mijn slaapplaats verricht was ook magertjes: slechts één donker geblakerde plek in het blonde hout, om dromerig de hand op te leggen. Het japanse werkuniform dat ik nu weer droeg had zijn onhandigheid herwonnen en bevatte eensklaps banden die slechts schenen te dienen voor mijn belachelijkheid. Het welkom van de hokgenoten, toen zij terugkwamen van het werk, was drukkender dan ik had gehoopt; ik zag tegen de arbeid reeds nu, de avond tevoren, met vermoeidheid op.
Alles was vreemd en bitter in het gloren van die volgende dag. Beroofd van ziekte, die mij als een warm donker dek tot over het hoofd had beschermd, stond ik weer uit mijn eigen droom verbannen, en gehoorzaamde wrokkig aan de bevelen van onze officier, opstaan, maak voort, tijd voor appèl. De ontzielde gehoorzaamheid van de anderen, waarmee ze links en rechts van mij hun rij vormden, verbaasde mij; maar toen de japanners binnenkwamen herkende ik met walging de reeds beschimmelde angst die na maanden verborgen te zijn geweest, terugkeerde in mijn mond. Kon ik nog tellen in het japans? Reeds werd er genummerd, ver rechts van mij. De meesten riepen hun nummer luid en haastig; het scheen alsof één stem in wisselende tongval op mij af stormde, van hoofd op hoofd op hoofd. ‘Djo goh’ (indisch), ‘Tjoe raukoe’ (Amsterdam), ‘Djoe shietsh’ (bijna goed), ‘Joe haaaatjie’ (Fries), en toen ik, schrikkende: ‘Djoe koe.’ Ni djoe, ni djoe ietsh, ni djoe ni ging het al weer voorbij; het duurde minuten voor ik echter tot rust kwam.
| |
| |
Ik gevoelde mij opgelucht toen we tenslotte het kamp uit werden gemarcheerd. De lucht was helder, onze schaduwen waren lang, er stond een koele wind. Het gele stof geurde naar regen, de huizen rechts waren zo japans dat ik mij voelde als een toerist, en links omlaag strekten zich de wijde rietvelden uit, nabij nog stekelig en grauw, ver weg reeds groenend en golvende. De zon erboven was niet meer rood; langs de nabije horizon bewoog weer die kleine geheimzinnige tram, van ons en van Osaka weg, naar een dorp in de heuvels misschien, of door dennebossen, over watervallen, stille nevels in. Dichter bij de rivier, waar de weg tussen fabrieken ging, klonk uit grote luidsprekers het japanse lied van de arbeid, of van de vrede misschien zelfs; altijd hetzelfde lied. Dicht aan het water was het weer stil, maar plotseling klonk uit een wijd open loods een vreemd gezang. Toen wij passeerden zag ik een grote groep japanners, in het wit; ze zongen met hun gelaten omhoog, en het met stof gevulde licht bescheen hen alsof ze stonden te bidden, in het ochtendschemer. Op de muur van een volgend gebouw was een grote plaat geplakt welke niemand van ons tevoren had gezien: een kaart van Japan, het land geel, de zee diep blauw; maar twee zware bloedrode pijlen bogen zich uit de richting van Amerika: een naar Iwo Jima, en een naar Saipan. Onderaan stonden vier rode symbolen, waarvan wel minstens één ‘paraat’ moet hebben beduid.
Kato, de kleine man met het Jan Klaassen gezicht, stond aan de kleine kade op ons te wachten. Toen hij mij zag lachte hij, vol van de oude minachting die hij voor mijn geringe spierkracht had. ‘Biggy Saw’ riep hij - hij dacht namelijk dat saw neus betekende - ‘byoki nai ga? Okay ga?’ En ik beaamde dat ik niet ziek meer was. Wij daalden met onze groep van twaalf in zijn roeiboot, en Kato begon ons te roeien. Het water murmelde dicht rondom; de roeispanen plonsden soms als een paar frisse watervogels, spattend en spelende. Aan de overkant mocht ik ditmaal meteen het kleine gebouw in, want ik had een papiertje voor twee dagen lichte dienst. Daar heerste een mager kereltje met rode lippen en een heese stem die voortdurend sputterde. Ik moest van hem daar gaan zitten, nee daar, dameegahoriokawakarugawakarunai-DAmegakora. Bageroka. Mmmm. Eh, brabbel brabbel. Dameebrabbelbrabbel. Hij bleef nog doorgaan toen ik al lang op een kistje zat, tussen de houten rekken, waar in vakken de dingen van het droogdok lagen: lussen, uit zwaar staalkabel vervaardigd; schakels voor ankerkettingen; wiggen om onder iets te slaan; en ook de rollen dun geteerd touw, die
| |
| |
voor het bouwen van steigers waren bestemd en waarvan ook op de grond voor mij een verwarde stapel wachtte om te ontknopen en op te rollen. Het was kleverig, slap en vezelig alsof het pas had geleefd, en geurde naar pek, zeewater, dode krabben, gist en kalk. Spoedig was het huiveren van de gekronkelde massa, het ietwat verschuiven van een van mijn voeten, en soms het zuchten van mijn mond het enige geluid. Door een klein raam kon ik een stuk droogdok overzien. Er was een groot grijs vrachtschip binnengekomen, kort geleden blijkbaar: er liep nog een kabel van de boeg naar onze lier op de wal, de schoorsteen rookte nog en de dokdeuren waren waarschijnlijk zopas gesloten. Daar liepen de andere gevangenen, twee aan twee van schouder tot schouder door zware palen verbonden; die werden, wijzend naar het schip, rondom langs de rand van het dok gelegd, daar waar touw en katrollen klaar lagen. Kato liep rond met zijn stuk papier waarop de maten stonden; dan weer droeg hij een liefst geweldige paal in zijn eentje, en eenmaal zag ik hem ergens in een hoekje een van zijn gevangenen slaan, niet hard blijkbaar, de man wankelde slechts een beetje en knikte toen over iets. Kato scheen dol op zijn werk, en wie het niet ook waardeerde moest tot betere gedachten worden geslagen. Ik boog mij dus over mijn ontwarrende handen en dacht weer aan die plaat van het gele land, de grote blauwe zee, de rode pijlen. Dit eiland, de stad, dit hok waar ik zat waren een toneel. We hadden lang voor een lege zaal gespeeld van duizende mijlen wijd, maar nu begonnen de verten zich langzaam aan te vullen met nieuwsgierigen en werden wij misschien al gezien, als kleine, trage, tragische dingetjes verdiept in onherkenbare bezigheid. Ik schrok toen de deur openvloog en Kato blozend en hijgend binnenkwam, gevolgd door de troep. Hij ging wijdbeens met gekruiste armen voor mij staan en speelde dat hij kwaad was. Ik vroeg hem dus vergunning, naar de WC te gaan. Hij blafte eerst nog een beetje, riep
toen wat lachend naar een andere japanner en liet mij toen vertrekken. De WC was namelijk een klein houten hokje, een paar minuten ver.
Buiten was het nu bijna warm. Het geratel van de klinkhamers tegen verre, holle scheepswanden woei verwrongen over, verder was er weinig te horen. Er scheen minder hard te worden gewerkt dan voor mijn ziekte; hier en daar waren groepjes japanners te zien die leunend en hurkend ergens over praatten. Maar hoewel een groot deel van de stad moest zijn verbrand in die ene, helle, bulderende nacht - hier was geen spoor van schade te ontdekken. Het water daalde reeds in het dok;
| |
| |
van het grote schip kwam de romp glad en gaaf bloot. Binnen een uur zouden de palen te water moeten om het alzijdig te steunen. Niets wees op ondergang of op het naderen van een grote macht, dan misschien de iets te diepe stilte. Het was donker in de WC. Ik moest er even staan voordat ik het gat in de planken vloer kon zien, en het stapeltje krantenpapier ernaast. Op het bovenste velletje, toen ik het van dichtbij zag, verscheen langzaam een landkaartje; het kwam mij wat bekend voor en vertoonde een baai die ik eerder had gezien. In het water stonden japanse letters: fu ra ng shi. Franshi. Nu kreeg alles betekenis: de kust van Frankrijk, wat ik voor water aangezien had stelde land voor, en kijk, een stukje van Normandië was geschaduwd. Daarginds was maar één gebeurtenis mogelijk die tot hier van belang kon zijn. Toen ik weer in het licht trad wist ik niet wat met mijn vreugde te doen. Ik ademde diep, alsof ik de nieuwe lucht olijk en moedig aan het Japanse Rijk ontstal, en terug bij de anderen bracht ik het nieuws hartstochtelijk mompelend over. Daar had ik meteen weer spijt van, want onder de omstandigheden konden zij hun waardering natuurlijk niet ten volle ontplooien. Het kwam dus tot geen vreugde nu, en het gering gevoel verhongerde in de volgende uren vol sleur en stof, zodat eindelijk terug in de barak geen spoor van triomf meer was te voelen. Ook dagen later, toen ik weer zulk een kaartje vond, nu met een groter geschaduwd brok, juichte ik geruisloos en alleen.
Het werk, de eerste dagen nog wat kleurig en zo goed als nieuw, vergrijsde spoedig; terug in de barak verveelde mij reeds weer het vechten van de vele magere mannen met hun honger, vervuiling, en met de tijd welke dreigde zonder onze hulp stil te willen staan, de dikke, vale, vermoeide tijd waar niets uit voortkwam dan dikke, vale, vermoeide tijd. De inspanning van het wachten werd zelfs de jongeren te machtig, en alleen de woede die zo nu en dan vanzelf kwam gaf hun nog afwisseling genoeg om de honger soms te vergeten die verder alles, alles verzadigde met bitterheid. Zij die daartoe nog de kracht van hun driften hadden, besteedden hun talenten aan het verbeteren van manieren waarin het voedsel werd verdeeld. Om snoepen te voorkomen werden de tonnen rijst voor de barak nu niet meer door een maar door twee personen gehaald. De officier lepelde dan de rijst van ton in ton tot alle evenveel schenen te bevatten. Ze werden dan bij loting aan de wachtende groepen toegewezen, waar per groep twee mannen bij stemming als uitdelers waren benoemd. De vertoning van het uitlepelen geschiedde op banken in de lage cementen gang. Ter weerskanten daarvan, op de
| |
| |
kniehoge en met rietmatten bedekte slaapvloeren, stond het uitgeteerde publiek, neerkijkend in de wachtende eetbakjes die op de tafels stonden gerangschikt. Een uitdeler vulde een maatkop met rijst. De ander stond met de rug naar hem toe en de ogen gesloten. Riep de eerste: ‘voor wie is dit?’, dan gaf de tweede een naam. Als alle bakjes hun puddinkje hadden, waren er soms nog een of zelfs twee lepels rijst over in de nu naar heet hout geurende ton. Hier kwam het publiek tot actie. Het herinnerde zich wie de laatste maal een theelepel extra had gehad, en wie dus nu aan de beurt moesten zijn. Soms was er een reuk van vlees in de lucht en waren er beenderen voor ons; grotere knoken en kleinere scherven moesten dan eerst naar maat worden gerangschikt. Was er genoeg voor twee stuks per persoon, dan moest hun som natuurlijk constant zijn; maar iedereen werd, zo dacht hij mokkig knagend in zijn hoek, te kort gedaan. Wie, vroeg hij zich dan af, kon zo vroeg in de ochtend, zo laat in de koude nacht, vrijwillig voedsel verdelen, als het niet ging om een extra hap voor zichzelf, om een geheim systeem, een goochelarij. Het werd ontdekt dat verdeler 1 met verdeler 2 het volgend misdadig spel wist te spelen: 1 vulde de maatkop, zei ‘voor wie is dit?’, 2 noemde een naam en zette het gevulde bakje met een extra harde klap op tafel. Dat was voor 1 het signaal om de volgende kop extra stijf te vullen, en zei hij dan ‘voor wie is dit?’, dan noemde 2 de naam van zichzelf of van nummer een natuurlijk. Alle gedachten werden geboren in de maag, en keerden ledig naar de maag terug.
Toen op een dag verhuizing werd aangekondigd, waren het dan ook de extra soja bonen die de grootste opwinding meebrachten. Onder het doden van de luizen, het dichtrijgen van doorgesleten gaten, het bundelen van lapjes uniform, flardjes hemd, kaftloze boeken, het prutsen aan verbogen kleine doosjes die sinds jaren niet meer wilden sluiten, werden bonen gegeten. Bonen met restjes vispoeder, geprakte bonen met wat water, bonen met een kostbaar laatste restje tandpasta gemengd, of zo maar bonen.
Een dag en een nacht brachten we door in een andere barak. Na de maanden lang onwrikbare rangschikking der dingen en der mensen was deze kleine verplaatsing reeds zo opwindend als een verre reis. Het slapen naast een nieuwe gestalte bracht nieuwsgierigheid teweeg die aan vriendelijkheid deed denken; van sommigen ontdekte ik dat zij leefden en in vreemde hoeken gedurende de nacht, en zelfs overdag, werd nagedacht of zelfs ietwat gezongen. Een nog altijd zware man, die
| |
| |
bovendien vaandrig was, vond ik op een verschoven bank, met een grote krant in de hand. Verdomd zei hij, het staat erin. Ik vroeg of ik mocht kijken, en hij wees mij op een klein bericht, niet groter dan van een overlijden. De krant was de Nippon Times van de vorige dag, vijftien mei 1945. Het bericht zei zachtjes dat het Duitse leger zich had overgegeven. De vreemdeling die het, per ongeluk aan ons, had geschreven, vond het nodig om onderaan te zetten: ‘Dit is alleen van invloed op de Europese oorlog, die zoals men weet niets te maken heeft met de onze.’
Er was dus vrede in de verte. Het meeste bloed was opgedroogd; de doden kwamen langzaamaan tot stilte en de verminkten konden rustig te voorschijn kruipen en beginnen te leren hinken. Zou Tineke veel delen hebben verloren? Zou haar glimlach zijn dichtgetrokken of in tegendeel uitgescheurd, en waar op haar gelaat zouden haar ogen zich nu bevinden, al dan niet kijkende? Zou dat veelzijdig verborgene van haar, dat aan het licht zo schuw vergunning gaf tot ademen van schaduwen, vooral daar waar geen spoor van beenderen hulp aan haar verleende, daar waar zij alleen krachtens haar weekheid bestond, zou dat nu alles verlaten en verwilderd, verdord zijn of erger nog, verbruikt, verpleegd en daarna pas verteerd?
Die laatste nacht van Osaka waarin ik weinig sliep, scheen het mij in de scheve stilte alsof ik van verre de feestgeluiden hoorde die zich droefgeestig door het verre Europa rondbewogen, kleine geluiden van bijna dichtgeroeste mondharmonica's, en het zangerig klepperen dat werd voortgebracht door musici met schoongesleten knekels van mijn geliefde. En hier, ver weg van daar uit gezien, lag ik te luisteren in een verzeende, lustloze wereld, op een mat al evenzeer van de honger verhard als het om een geraamte gespannen lijf dat voorover balanceerde op borstbeen en bekkenkammen.
De volgende dag waren we in een trein. We bezetten de zitplaatsen, de leuningen en de gangen. Ziek van de bonen struikelde een lange walgingwekkende rij over hen die op de grond zaten, naar de toiletten. Vanwege mijn nog steeds geringe eetlust kon ik bijna de gehele tocht op een stoelleuning blijven zitten, en naar buiten kijken. De tocht ging lange tijd door dennebossen die grillig door kleine sawah-hellingen werden verbroken. Toen, plotseling, opende zich het land en vertoonde een steile kust met in de diepte kleine houten dorpjes waarin mensen schenen te wonen. Hel geel was het lege strand. En de zee was diep, diep blauw. |
|