Maria Dermoût, De Tienduizend Dingen. - Querido, Amsterdam, 1955.
Met haar eerste boek, ‘Nog pas gisteren’ openbaarde Maria Dermoût zich terstond als een kunstenares van bijzondere geaardheid. Zij voerde ons naar het Java van ruim veertig jaar geleden; authentieke herinneringen gaf zij van die sfeer waarvan zij als opgroeiend meisje doordrenkt raakte. Dit boek was niet één enkele reproductie van haar belevenissen in het voor-oorlogse Indië, zij publiceerde meerdere vertellingen, waarvan in ‘Spel van Tifa-gongs’ in 1954 een aantal van de schoonste werd bijeengebracht.
Nu, in 1955, een jaar later, verschijnt haar grote roman, De Tienduizend Dingen, een roman die op indrukwekkende wijze haar begenadigd kunstenaarschap bevestigt.
Het motto van Ts'èn Shèn: ‘Wanneer de “tienduizend dingen” gezien zijn in hun eenheid, keren wij terug tot het begin en blijven waar wij altijd geweest zijn,’ dat zij voorin de roman plaatst, wordt de lezer pas geheel, in zijn volle omvang, duidelijk bij het sluiten van het boek en geeft dan het verhaalde een aangrijpend reliëf. De tienduizend dingen zijn het landschap, de voorwerpen met hun geschiedenis, de meubels, de geuren der specerijen, zeeschildpadden, vissen en vogels, een schelp en een Slangesteen, de ooievaar, de vogel Lakh-lakh met zijn lange snavel en vuurrode poten, de binnenbaai met zijn zilveren kleine golven en ook daartussen de mensen, in hun vergankelijkheid nauwelijks van de andere schepselen en aanwezigheden op aarde te onderscheiden. Het is een evocatie van de eeuwigheid, van de golfslag der jaren, van geslacht op geslacht, van het ontstaan der dingen tot hun onvoorstelbaar einde.
Het verhaal brengt ons op de Molukken, een uithoek van de groepen eilanden van Insulinde, tussen Celebes en Nieuw Guinea; naar het Noorden liggen de Philippijnen. Het is een vreemde gedachte, dat zich in die verlatenheid Nederlanders hebben gevestigd, die enige honderden jaren onder de tropische hemel het leven van het Oosten in zich hebben opgenomen, in hun bloed en in hun wezen, want zo sterk is de zwaar heersende sfeer van die streken, dat wie er voor lange tijd woont, er zich nooit meer van kan losmaken.
Op de Molukken bestond nog een enkele specerijentuin, overgebleven uit de tijd van de ‘speceryperken’. Zij lagen verspreid aan de beide baaien, met hun bosjes van specerijbomen, soort bij soort: kruidnagel bij kruidnagel, nootmuskaat bij nootmuskaat, enkele hoge schaduwbomen er tussen in, kenaribomen meestal, en aan de baaikant voor de windvang cocospalmen of platanen.
Er was nog een stuk van een oud huis blijven staan, een vleugel, een kamer alleen, daar werd dan later weer tegenaan gebouwd, armoedige houten vertrekken. Toch scheen er iets te zijn achtergebleven van het oude voorbijgegane... in zo'n stille vervallen kamer, met een Hollands opschuifraam en een diepe vensterbank...
De specerijentuin heette de ‘tuin van Kleyntjes’, de eigenaresse was de laatste van de oude Hollandse perkeniersfamilie. Zij had er als kind eerst, als jonge vrouw later met haar grootmoeder gewoond. Het leven van deze vrouw, Felicia, die na de dood van haar zoon en nog later na de dood van haar grootmoeder alleen achterblijft op de tuin van Kleyntjes is de ‘inhoud’ van de roman.
In weinig opzichten is dit boek te vergelijken met hetgeen wij gewoonlijk onder een roman verstaan. De achtergrond van al het beschrevene is doorgloeid van een geheimzinnig waas, er wordt gefluisterd van moorden, er zijn drie graven van drie kleine meisjes, die vroeger op het herenhuis hebben geleefd. Nadat het verwoest werd, wilde de