De Gids. Jaargang 119
(1956)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 219]
| |
Kort commentaar
Public Relations moeten goodwill bevorderen
| |
Niet voorbarig herdenken!Naar het heet, zal op den dag waarop dit nummer verschijnt (15 maart 1956) o.m. in Frankrijk het feit worden herdacht, dat juist tweeduizend jaar geleden (op den Idus van maart van het jaar 44 v. Chr.) Julius Caesar vermoord werd. Men baseert dit blijkbaar op de gelijkheid 44+1956 = 2000. De Gids zal hier niet aan meedoen. Niet uit gemis aan besef voor de wereldhistorische betekenis van wat zich op dien befaamden datum in den Romeinsen Senaat heeft afgespeeld, maar op grond van de tijdrekenkundige overweging, dat het pas 1999 jaar geleden gebeurd is. Ongetwijfeld is 44+1956 gelijk aan 2000, maar er zit nu eenmaal in onze Christelijke tijdrekening een hinderlijk gat, doordat op het jaar 1 v. Chr. niet, zoals in een goed geconstrueerde tijdschaal het geval zou moeten zijn, het jaar nul volgt, maar dadelijk het jaar 1 A.D. Daarom is van een zekeren datum in het jaar a v. Chr. tot den overeenkomstigen datum in het jaar b A.D. niet (a+b)jaar, maar (a+b-1) jaar. Men zou deze onregelmatigheid hebben kunnen voorkomen door, zoals de astronomen doen, het jaar 1 v. Chr. het jaar O te noemen, 2 v. Chr. jaar (- 1) en zo ver- | |
[pagina 220]
| |
volgens. Caesar zou dan in het jaar (- 43) vermoord zijn en men zou dadelijk kunnen zien, dat de bimillenaire herdenking daarvan eerst in 1957 komt, daar 1957 - (- 43) = 2000. De Gidsredactie denkt dus vandaag wel degelijk aan Julius Caesar (zoals ze op iederen Idus van maart doet), maar zij zal eerst over een jaar het herdenkingsartikel publiceren dat een Nederlands deskundige op het gebied der Oude Geschiedenis haar reeds bij voorbaat heeft toegezegd.
E.J.D. | |
Leraren en regenjassenIn het december-nummer van de vorige jaargang heeft Van Gr(oningen) in deze rubriek enkele kritische kanttekeningen geplaatst bij de voorstellen, van verschillende zijden gedaan, om te komen tot een opheffing van het nijpende tekort aan leraren in de moderne talen bij het V.H.M.O. De strekking van zijn betoog komt in het kort hierop neer: evenmin als men bij een tekort aan winterjassen de produktie van regenjassen moet opvoeren en deze als dik en doelmatig aan de man moet brengen, zomin moet men bij een tekort aan universitair gevormde leraren andere opleidingen, die in vergelijking met de studie voor het doctoraal examen onvolwaardig zijn, stimuleren. Een vergelijking moet men nemen voor wat zij is. Die van de jassen en de leraren heeft ongetwijfeld beeldende kracht, al heb ik enige moeite met de sprong van het afwisselend gebruik van twee soorten jassen naar de duurzame te werk stelling van twee soorten leraren naast elkaar. Maar bovendien: kan men de situatie bij het V.H.M.O., zoals zij er nu uitziet en zoals zij volgens sommigen zou moeten worden, onderbrengen in een schema van volwaardig en onvolwaardig, van winterjassen of regenjassen? Of zijn er ook nog demi-saisons, d.w.z. volwaardige tussenjassen? Er zijn immers drie soorten leraren: volledig universitair gevormden, akte-bezitters en onbevoegden. Daarvan zijn de onbevoegden een categorie, die naar ieders opvatting uitgebannen moet worden. Zij hebben immers slechts een gedeeltelijke universitaire scholing ontvangen, die niet gericht was op de taak die zij vervullen. Van Groningen's bezwaren gaan echter verder, zij zijn gericht tegen iedere poging om naast de volledige universitaire vorming een andere, kortere, leraarsopleiding in te voeren, of een bestaande opleiding te verbeteren door haar onder te brengen bij de universiteit. Ieder streven op dit punt moet naar zijn mening leiden tot het verkopen van knollen voor citroenen. Neemt men dit bezwaar met al zijn consequenties, dan treft het in feite niet alleen een ongewenste diplomering van echte onbevoegden maar ook de bevoegdverklaring van hen, die de akte door studie buiten de universiteit om hebben verworven. Helemaal duidelijk is het betoog op dit punt intussen niet. Aan de ene kant (bovenaan blz. 420) wordt stimulering van de akte-studie van de hand gewezen, aan de andere kant worden akte-bezitters gerekend tot de bevoegden (zelfde blz., begin tweede alinea). Indien volledige geschiktheid echter alleen te verkrijgen is door middel van een volledige universitaire vorming, zou dan de M.O. akte, doordat zij een gelijke bevoegdheid verleent, niet evenzeer een onjuiste etikettering zijn als het uitreiken van een nieuwe universitaire bevoegdheid aan degenen, die geen doctoraal examen afleggen? Begrijp ik van Groningen goed, dan zal hij de akte-bezitters weliswaar niet on- | |
[pagina 221]
| |
bevoegd, maar toch ook niet geschikt willen noemen. Is het dan echter niet onbillijk de voorstellen voor de hervorming van de opleiding te scheren over de ene kam, dat daardoor bevoegd wordt gemaakt wie in wezen onbevoegd blijft? Afgezien van hun onderlinge verscheidenheid, waarop ik vanzelfsprekend hier niet kan ingaan, komen de voorstellen immers hierop neer, dat naast de studie voor het doctoraal examen een universitaire opleiding in het leven wordt geroepen, waarvan men verwacht dat zij door ruimere toelating en een korter programma een aantal personen zal aantrekken, die zich nu bekwamen voor de middelbare akten. De winst, die hiermee bereikt zou worden, zou zijn dat de nieuwe universitaire opleiding door haar inrichting en door de omgeving waarin zij zou plaats vinden, een bredere en betere scholing zou bieden dan de bestaande opleidingen voor de middelbare akten. Hoe dit alles in de praktijk verwerkelijkt zou kunnen worden, door de toevoeging van een afzonderlijke studierichting (baccalaureaat), door een keuze uit het programma van de volledige opleiding (systeem van Prof. Prins uit Leiden), door de oprichting van een avondhogeschool, of door een verruiming van het beurzenstelsel, laat ik verder buiten beschouwingGa naar voetnoot1). Waar het hier om gaat is slechts op te merken dat men deze plannen geen recht doet wedervaren door ze alleen te beschouwen als mogelijkheden, met behulp waarvan onbevoegden bevoegd worden gemaakt. Met evenveel recht kan immers betoogd worden dat de voorstellen een verbetering beogen van een opleiding, die ook nu reeds tot een volledige bevoegdheid leidt en wel door die opleiding binnen de universiteit te brengen. Dat zij ook dan blijft achterstaan bij de volledige wetenschappelijke vorming van de studie voor het doctoraal examen is niet alleen herhaaldelijk van de kant van de voorstellers gezegd, maar blijkt naar buiten ook doordat de kortere universitaire opleiding minder vakken omvat en minder bevoegdheden verleent. Kan men op deze wijze in de praktijk een verplaatsing van de studie voor de middelbare akte naar de universiteit bereiken, dan zie ik niet in waarom die toestand in sterkere mate dan de tegenwoordige situatie zou leiden tot de, door v. Gr. zo gevreesde, verzwakking van het normbesef en het volgen van de weg van de minste weerstand. Ook nu kan men immers de volledige bevoegdheid buiten de universiteit om verkrijgen. Men kan ook andersom redeneren en de verwachting uitspreken dat degenen, die zodoende naar de universiteit worden getrokken, geïnspireerd door de omgeving, waarin zij hun studie volbrengen, het getal zullen vergroten van hen, die een volledige universitaire vorming krijgen. In het buitenland, waar, met uitzondering van Frankrijk, aan de universitaire leraarsopleiding veelal minder hoge eisen worden gesteld dan bij ons (met als gevolg dat zij korter is of in dezelfde tijd bevoegdheden in verschillende vakken oplevert), heeft, zover ik weet, de aanwezigheid van een korte studie niet geleid tot een uitputting van het contingent, dat de wetenschappelijke beoefenaren der talen oplevert. Evenmin is dat in ons land het geval bij andere studierichtingen, waarbij een kortere, meer op de praktijk gerichte, opleiding bestaat naast de volledige wetenschappelijke vorming, zoals b.v. de opleiding tot ingenieur naast de studie in de faculteit der wis- en natuurkunde. Maar ook wanneer men dit gevaar minder denkbeeldig zou achten, blijft nog de vraag, of de bestaande toestand en de dreiging van een steeds groter wordend tekort niet dwingen tot het accepteren van de kans op een mogelijk betreurenswaardig verlies | |
[pagina 222]
| |
tegenover de verbeteringen, die de voorgestelde hervormingen in beiderlei opzicht zouden brengen. Alleen wanneer met behulp van bepaalde maatregelen zou kunnen worden bereikt, dat het aantal van hen, die de lange, veelzijdige, maar vaak ook moeizame, weg van het gymnasium alpha en het doctoraalexamen kunnen en willen volgen, zou worden opgevoerd, kan het antwoord op die vraag ontkennend luiden. Wat tot dusver op dit punt is bereikt stemt weinig hoopvol. Of het eraan ligt, dat het gymnasium alpha op zichzelf al een te strenge en daardoor kwantitatief te beperkte selectie maakt, of dat de universitaire opleiding te zwaar is, blijve hier buiten beschouwing. Waar het om gaat is dat men bezwaarlijk kan verwachten dat, indien op het punt van de toelating tot de universiteit en van de programma's der bestaande universitaire opleidingen alles bij het oude wordt gelaten, de verhouding tussen universitair gevormde en niet universitair gevormde leraren, nu in het voordeel van de laatsten, zal omslaan ten gunste van de eersten. En intussen zullen, als men niets doet, de tekorten steeds groter worden. Want dat deze enkel het gevolg zouden zijn van een crisistoestand, gedurende welke men zich zou moeten behelpen met minder bevoegden of onbevoegden, kan moeilijk worden aangenomen. De toeneming van de bevolking is nog slechts in het beginstadium van het uitoefenen van invloed op de toestroom naar het middelbaar onderwijs. Daarnaast dienen zich andere factoren aan, die hun eisen gaan stellen aan de omvang van het lerarencorps: gewijzigde opvattingen over de verhouding tussen leraar en leerling, nieuwe inzichten op het gebied van de vorming, meestal hierop neerkomend dat meer aandacht en dus meer tijd moet worden besteed aan de individuele leerling, experimenten met nieuwe onderwijssystemen, waarmee ervaring moet worden opgedaan e.t.q. Allemaal eisen van de tijd, waaraan een in omvang te klein lerarencorps niet tegemoet kan komen, hoe goed het qua wetenschappelijke voorbereiding ook op zijn taak berekend zou zijn. In die omstandigheden verdient het naar mijn mening geen afkeuring dat gezocht wordt naar wegen om naast de volledige opleiding voor het doctoraalexamen een verkorte, eveneens universitaire, leraarsopleiding in het leven te roepen. Zolang deze nieuwigheid in feite neerkomt op het scheppen van een subsidiaire mogelijkheid, die in met ons vergelijkbare west-europese landen sinds lang als de enige wordt beschouwd, kan ik geen reden tot bijzondere ongerustheid zien. Dat het verder openen van de poorten van de universiteit over het algemeen niet gepaard kan gaan met een onverminderde handhaving van het, sinds het midden van de 19e eeuw zo sterk opgevoerde niveau van de opleidingen, kan men betreuren maar niet veranderen. Het op die wijze tegemoet komen aan de eisen van de maatschappij valt in ieder geval te verkiezen boven een situatie, waarin de universiteit, door een te selectieve maatstaf aan te leggen, zich van de werkelijkheid zou gaan vervreemden.
K.W. |
|