De Gids. Jaargang 119
(1956)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 203]
| |
S. Vestdijk
| |
[pagina 204]
| |
En toch, deze dichter moet ergens een ‘nestoriaansche’ kant hebben, zij het dan ook niet bij het haardvuur, waar Grieksche schoonen hun echtelijke plichten waarnemen. Te vaak heeft hij van ‘uur en feit’ georakeld, van de doem van krant en actualiteit, van de persoonlijkheid die in de ‘wereld’ tot karakter verhardt en ontaardt, te nadrukkelijk heeft hij ons deze ‘wereld’, in haar dubbelaspect van leegroovende stad en leeggeroofd vleesch, van ‘volle levers’ en uitgeleefden, als een soort ontluisteringsinstituut getoond, om niet de gedachte te doen postvatten, dat hier een geheime affiniteit moet bestaan, een geheime belustheid op wat zoo onverbiddelijk en fel profetisch aan de kaak wordt gesteld, - een nieuwsgierigheid. De nieuwsgierigheid van Orpheus naar het gelaat van de bijna verloste Eurydike, dat hij wilde bezitten als ‘feit’, op dit ‘uur’, dat voor hem de eeuwigheid had moeten blijven van het mystisch nietbezitten. Laat ik duidelijk zijn: in Holst's poëzie noch in het, zoozeer bij de poëzie aansluitende proza heeft deze ‘nestoriaansche’ keerzijde vorm aangenomen. In het niet-nestoriaansche is hij dermate radicaal, dat wij het hoofd schudden en, indachtig aan de psychologische leer der compenseerende tegenstellingen, nu juist Nestor in hem willen zien! Maar hij geeft ons geen kans. En, het is waar, het absolute vooronderstelt de wereld van het relatieve ook alleen maar in theorie. Orpheus, die omkijkt, verspeelt de geliefde, dit symbool van de ziel, terstond: dit is de bedoeling van de mythe, en, wie weet, de diepere bedoeling van Orpheus zelf; voor zoover ik weet, is het niet eens geboekstaafd, dat hij Eurydike werkelijk gezien heeft: reeds het (willen) omkijken bracht de voltrekking van de straf. Zoo ook bij Holst: de talrijke modi van ontluistering, die hij in zijn harde en bezielde taal zoo onvermoeibaar heeft opgeteekend, worden steeds voorafgegaan door het verlies, dat zich voltrekt met de snelheid van de eerste blik, tusschen onschuldigen gewisseld, die reeds een overspelige blik is, een blik vol verraad. Bij hem is het verraad niet de uitkomst van een menschelijke verstandhouding, het is de grondslag ervan. In plaats dat de straf op de zonde volgt, wordt hier gezondigd in een atmosfeer, die van de aanvang af van straf verzadigd is, - ‘straf’ op te vatten als het zich afwenden van de ziel van wat zij weet als verraad te hebben begaan aan haar eigen existentie, door het loutere feit dier existentie. Door deze omkeering - straf vóór de zonde - wordt niet alleen het amoreele karakter dezer poëzie verklaard, maar ook het eigenaardig fanatieke van de toon, - het fanatieke van iemand, die ieder spel begint door zichzelf de troeven uit handen te slaan. Niettemin | |
[pagina 205]
| |
blijven het troeven, daaraan kan geen macht ter wereld iets veranderen; en in de spanningen van een zichzelf op het hoogst denkbare niveau trouw blijvend ascetisme-in-beginsel raadt men, haast tegen beter weten in, het verlangen naar een zoetere beginselloosheid, het verlangen van Orpheus om Nestor te worden, het verlangen om, in de gedaante desnoods van Telemachos, de fatale Helena ook eens te ontmoeten als gezellige of eerbiedwaardige huisvrouw, wier wereldschokkende caprices allang vergeven en vergeten zijn. De stoot tot deze mythologische divagaties werd gegeven door een regel uit de Yeats-vertalingen, die Roland Holst onder de titel William B. Yeats het licht deed zien (De Beuk, 1955). Dit bundeltje lijkt mij een voortreffelijk voorbeeld van wat Ter Braak (in Mephistophelisch) ‘overtalen’ heeft genoemd. ‘Overtalen’ wil zeggen, dat de vertaling een zelfstandig kunstwerk is geworden; het gewone ‘vertalen’ beantwoordt alleen aan de eisch van correctheid; deze onderscheiding komt overeen met die welke door Roland Holst in Over het Vertalen (Maatstaf, April 1955) gemaakt wordt tusschen ‘vertalen’ en ‘vertolken’: bij het eerste is beslissend de ‘ontmoeting’ met de dichter, het tweede is wat Ter Braak als ‘vertalen’ aanduidt, - beider terminologie is hier eenigszins verwarrend. Zonder te willen beweren, dat Holst de correctheid heeft opgeofferd aan de bezieling, zie ik deze ‘ontmoeting’ tusschen twee sterk aan elkaar verwante geesten toch voornamelijk als een, waarbij de warmte van handdruk en oogopslag prevaleert boven het onberispelijke der omgangsvormen. Overigens komt bij zulk een ‘ontmoeting’ niet alleen de verwantschap tot haar recht, doch ook een verschil in wereldbeschouwing, dat hier en daar tot strijdigheid van bedoelingen kan naderen. In het algemeen mag men zeggen, dat Yeats meer ‘nestoriaansche’ trekken vertoont dan zijn Hollandsche geestverwant. Hij staat dichter bij de z.g. realiteit. Als ‘herder der volkeren’ slaat hij bepaald een beter figuur; hij had zelfs uitgesproken ‘politieke’ preoccupaties, die, gelijk bekend, bij onze landgenoot eerst onder de druk der bezetting tot uiting kwamen. Yeats was veel meer de man van literaire bewegingen, van ideclogische slogans; hij heeft zich ook duidelijker ontwikkeld, in wisselwerking met de tijdgeest. Bijzonder typeerend heeft mij altijd geleken zijn zuiver lyrisch debuut, gevolgd door een ouderdomsphase, die haast aan het bestaan van een Iersch Forum zou kunnen doen denken, zoo nuchter, zakelijk, terre à terre is hier, vergeleken met vroeger, de toon der gedichten. Zooiets ontbreekt bij Holst totaal; echt lyricus was hij | |
[pagina 206]
| |
eigenlijk nooit, reeds technisch niet, met die koppig enjambeerende versregels, die de hymnische grondtoon uitleveren aan de machtige orgelregisters van het oratorisch proza; terwijl hij aan de nuchtere zakelijkheid zelfs geen concessies heeft gedaan, toen een met de jaren stijgende concentratie in vorm en taalbehandeling hem het concrete beeld en de colloquiale wending als een verlokking moest doen gevoelen. Ook Yeats bezong Helena, en het is niet onmogelijk, dat bij hém de oorsprong van deze Holstiaansche sleutelfiguur te zoeken is; het tweede deel van Goethe's Faust, waartoe men deze merkwaardige idoolvorming zou kunnen herleiden, - Goethe van zijn kant betrok Helena uit de 16e eeuwsche Doktor Faustus-legende, en deze Faustus imiteerde in hoogst eigen persoon Simon de Toovenaar, een charlatan, die de vroeg-Christelijke aera onveilig maakte in gezelschap van een twijfelachtig vrouwmensch, genaamd Helena, - dit tweede deel dan zal Holst stellig niet rechtstreeks hebben beïnvloed, gegeven zijn geringe voorliefde voor de Olympiër van Weimar. Nu is het reeds zeer opvallend, dat in het gedichtje Lullaby de Helena van Yeats eigenlijk alleen genoemd wordt in verband met de vergetelheid, door de slaap in de armen der geliefde geschonken. Een dergelijke associatie is bij Holst ondenkbaar. Niet alleen, dat hij het zichzelf nooit vergeven zou, wanneer hij in een, hoezeer elegisch opgezet gedicht de minnaar Paris had laten optreden, niet alleen, dat men in de armen van zijn Helena alles eerder vindt dan vergetelheid, ook het ontbreken bij Yeats van de vluchtigste aanduiding van tragiekGa naar voetnoot1), fataliteit, wraak der goden, is iets wat zich bezwaarlijk met het Holstiaansch wereldbeeld laat rijmen, waarin Helena weliswaar de rol vervult van minnares, maar nooit zonder er ons aan te herinneren, dat van de aanvang der tijden de liefde zichzelf verraden heeft, verraden móest. Over Yeats' dichterlijke verhouding tot de vrouw nog het volgende. Dat bij hem, als bij Holst, de vrouw het symbool is van de ziel, als oerbeeld, ‘anima’, waarin zich het eigen diepste wezen weerspiegelt, laat zich alleen verdedigen als philosofische stelling, die voor alle individuen geldt en daardoor nietszeggend wordt. Yeats volgt in dit opzicht veel meer de traditie: zijn vrouwen zijn niet de ziel, zij hebben een ziel. In het drama in verzen Countess Kathleen verkoopt de eenzaam levende jonge gravin haar ziel aan de trawanten van de duivel om een hongerende bevolking voedsel te verschaffen. Countess Kathleen is een heilige, ook al wacht de dichter er zich wel voor haar vooruitzichten in het hier- | |
[pagina 207]
| |
namaals van eenigerlei commentaar te voorzien. Zij offert zich op, daar waar aan de Helena van Roland Holst geofferd wórdt: bloed en tranen. De ‘sociale’ strekking van haar optreden maakt haar, en haar geestelijke vader erbij, tot een onmiskenbaar ‘nestoriaansche’ figuur, iets waaraan geen afbreuk wordt gedaan doordat de werkelijke Nestor, die volgens Homeros ‘veel te verstandig was om te liegen’, zulk een buitensporige zelfverloochening waarschijnlijk zou hebben afgekeurd. In Yeats' wereld is een huwelijk tusschen Nestor en Eurydike, deze slag in het aangezicht van alle hoogere poëzie, geenszins ondenkbaar. Maar nu de dichtregel, die mijn aandacht trok in verband met enkele diepgaande verschillen in ‘nestorisme’, wanneer ik mij zoo uitdrukken mag. The Withering of the Boughs, dat ik als Yeats' mooiste lyrische gedicht beschouw, is door Holst meesterlijk vertaald; om er een denkbeeld van te geven schrijf ik de derde strofe over:
I know of the sleepy country, where swans fly round
Coupled with golden chains, and sing as they fly.
A king and a queen are wandering there, amd the sound
Has made them so happy and hopeless, so deaf and so blind
With wisdom, they wander till all the years have gone by;
I know, and the curlew and peewit on Echtge of streams.
No boughs have withered because of the wintry wind;
The boughs have withered because I have told them my dreams.
Ik weet van Slaap's land, waar zwanenparen in kringen
zingende vliegen; elk paar bindt een keten van goud -
een koningspaar dwaalt er rond, en hen maakte dat zingen
zoo hopeloos zalig, van wijsheid zoo doof en zoo blind,
dat zij er dwalen zullen tot er de tijd ophoudt;
dat weet ik met kievit en wulp bij dit Echtge-der-stroomen.
De takken verdorden niet door den winterwind -
de takken verdorden toen ik hen sprak van mijn droomen.
Het vergelijken van taalschoonheden aan de lezer overlatend, wil ik alle nadruk leggen op een hoogst curieuze afwijking in de 5e regel. ‘Tot er de tijd ophoudt’ lijkt zoo op het oog geen incorrecte vertaling van ‘till all the years have gone by’, en het is natuurlijk mogelijk, dat rijmdwang de vertaler geen keuze liet. Maar ik houd het ervoor, dat hier meer achter steekt, dat we hier met een dier veel voorkomende ge- | |
[pagina 208]
| |
vallen te doen hebben, waarin de dichter zich over zijn diepste roerselen uitspreekt, daar waar hij schijnbaar geheel opgaat in technische beslommeringen. Het ‘ophouden van de tijd’ is toch wel iets anders dan ‘het voorbijgaan der jaren’. Wat Yeats met dit laatste precies bedoeld heeft zullen wij nooit weten; maar zoals het daar staat, schijnt het een normaal levensbeloop aan te duiden, met zijn jaren na jaren, totdat ‘er een eind aan komt’, - een eind, hetzij aan het geluk van het koningspaar, hetzij aan hun leven, - een leven met elkaar, - een ‘nestoriaansch’ leven, - hetgeen nog onderstreept wordt doordat ook de zingende zwanen in paren vliegen en zelfs door gouden ketenen met elkaar verbonden zijn. Deze strofe is de verklanking van het vraagteeken achter het ‘en zij leefden lang en gelukkig’ van het sprookje; zij doelt op een inbreuk op het huwelijksgeluk van buiten af, niet op een bedreiging ervan van binnen uit, niet op een ‘orphische’ bedreiging. Maar wat is nu het ‘ophouden van de tijd’? Let wel: Holst spreekt niet van hun tijd, maar van de tijd, die ‘er’, dus daar, ophoudt. Door deze omschakeling van ‘de jaren’ op ‘de tijd’ denken wij minder aan de droeve lotgevallen van het koningspaar dan aan wat er met de tijd zelf staat te gebeuren. Welnu, de tijd wordt opgeheven ‘Er zal geen tijd meer zijn.’ Wat zal er dan wel zijn? De eeuwigheid, - dat is de niet-tijd, uitgedrukt in een term, die aan de tijd is ontleend (‘eeuw’). Niemand denkt nu nog aan de mogelijkheid van een sterven der twee. Zij zullen veranderd worden, zooals de zielen der uitverkorenen in de Apocalyps. Het horizontaal verloop van jaren na jaren, - ‘alle jaren’ - is geworden tot een verticale stilstand, het natuurlijke leven, hoezeer in het sprookjesachtige getransponeerd, tot het leven der mystiek, het sprookje tot mythe, - Orpheus overwon Nestor. Dat het orphische element bij de Iersche dichter geenszins ontbreekt, behoeft wel niet vermeld te worden. Het is alleen zwakker vertegenwoordigd dan bij A. Roland Holst. Deze kroniek wil ik niet beëindigen zonder de aandacht te hebben gevestigd op een Holst-in-vestzakformaat, een zoogeheeten ‘pocket’, een ‘keuze uit eigen werk,’ getiteld In Ballingschap (Daamen, De Sikkel, 1955), dat de vier kloeke deelen van het verzameld werk voor bescheiden beurs vervangen mag. Voor de bezitter van dit laatste is het van beteekenis door de twee bladzijden inleiding, Achteraf, waarin Holst op speelsche wijze zijn bekend standpunt in zake kunstenaarsautonomie uiteenzet, en vooral doordat men nu ongeveer weet welke gedichten zijn voorkeur hebben. Niet alleen om de smaak van de dichter te leeren kennen is dit van belang. Is de dichter zelf een kenner, dan brengt het ons tevens een | |
[pagina 209]
| |
stap nader tot het objectief vaststellen van de waarde van zijn poëzie, hoezeer zich dit ook langs ‘subjectieve’ weg verder bevestigen moet, namelijk door vergelijking met het oordeel van andere kenners. Hiermee een bescheiden aanvang makend, kan ik niet anders verklaren dan dat Holst's keuze bijna geheel door de mijne wordt gedekt: van zijn gedichten uit mijn particuliere ‘bloemlezing’ komen er maar 5 (op 25 in totaal) niet in In Ballingschap voor. Er dient dan nog rekening mee te worden gehouden, dat gedichten weggelaten kunnen zijn, niet op grond van geringer waarde, doch om herhaling te voorkomen in onderwerp, sfeer of verwoording. Prozastukken ronden de verzameling af. Het zeldzaam poignante In Memoriam Du Perron en Ter Braak is onbekort afgedrukt. Met Achterberg behoort A. Roland Holst tot de dichters, over wie ‘alles’ schijnt vast te staan. Hetgeen uiteraard niet beteekent, dat hun werk niet onuitputtelijk zou zijn, zooals alle waarlijk groote poëzie dat is. Maar er hebben zich zóóveel commentatoren, en niet van de minsten, mee beziggehouden, dat, voor onze tijd althans, zooiets als een gezaghebbend ‘ne varietur’ van het waardeoordeel is ontstaan. Nieuwe stemmen in dit koor zullen van nieuwe generaties moeten komen. Intusschen kan niet worden ontkend, dat een dergelijke standaardisatie van vorm, inhoud en gehalte van een geheel oeuvre door het karakter van de poëzie dezer twee grootmeesters wel eenigszins in de hand gewerkt is. Dit is werk, typisch met één grondgedachte, één toon, één klimaat, en daarom leent het zich beter tot essayistische bespiegeling volgens een beperkt aantal richtlijnen - en de essayist vat graag samen, synthetiseert graag - dan dat van veelzijdiger kunstbroeders. Geen monotonie toch, bij alle één-tonigheid. Bij het doorbladeren viel mij telkens weer op met welke subtiel technische middelen een vocabulaire met zooveel zichzelf gelijkblijvende elementen (het ‘waaiende licht’ treft men reeds aan in De Verschijning uit de eerste bundel Verzen!) voor verstarring wordt behoed, en niet zoozeer de belemmerende uitwerking heeft van rotsblokken in een snel stroomende rivier als wel de ruimte en uitzicht biedende van enkele vaste ‘points de repère’, zooals de natuur die kent: de horizon, de zee daarvoor, het sterrenbeeld in het noorden. Dat Holst een groot technicus is, op zijn eng begrensd gebied niet minder dan Nyhoff op het zijne, kan alreeds blijken uit zijn versificatie: deze heksentoer om de breede en geïnspireerde stuwingen van een soort ‘hymnisch proza’ aan te passen aan de meest meticuleuze lettergreeptelling. |
|