| |
| |
| |
M. Croiset
Étages
Het is nu één uur. Om twaalf uur was de receptie afgelopen. Ik ben meteen naar huis gegaan, en na mijn goeie pak te hebben uitgetrokken, mijn kamerjas aan, ben ik gaan zitten schrijven. Het is nu eindelijk zover. Vijf en dertig jaar ben ik nu in S. Zoëven heeft het gemeentebestuur mij een afscheidsreceptie aangeboden, toespraken, enveloppe met inhoud etc. etc. De datum van mijn vijf-en-dertigjarig jubileum als ambtenaar bij de gemeente-secretarie viel bijna gelijk met de ingang van mijn pensioen. S. heeft vijfhonderd inwoners en alleen het gemeentehuis heeft drie étages. Maar goed, daar wonen geen kinderen, in het gemeentehuis bedoel ik. Ik moet natuurlijk duidelijker zijn, dat zal ik ook wel, later. Dit is meer een oefening, een kennismaking met mijn schriftuur. Op mijn dertigste heb ik me van de gemeente-secretarie te Amsterdam laten overplaatsen naar S. Ik ben hier mijn leven lang gebleven. Twintig jaar geleden heb ik mijn laatste bezoek ontvangen: mijn vader, die mij het verhaal van het overlijden van moeder kwam doen. Hijzelf stierf enige jaren daarna. Ik was van plan naar Amsterdam te gaan toen ik hoorde dat hij ernstig ziek was, doch het overlijdensbericht kwam met de volgende post, en ik ging dus niet. Maar juist mijn starre houding, de wetenschap dat mijn levensomstandigheden, mijn positie, en alles wat daar uit voortvloeide, mijn eigen keuze waren, juist dat maakte dat ik het hier al die tijd heb kunnen uithouden. Ik heb het diploma gymnasium-A. Niet alleen was mijn eindlijst de beste van het examen, het was een van de beste ooit op ons gymnasium uitgereikt.
Hoe vaak hebben in die jaren mijn vingers niet gejeukt, 's avonds, om mijn pen te pakken en het op te schrijven - maar deze vingers, die van 's morgens negen tot 's middags zes om deze pen gekrampt zaten, hebben nooit de moed gehad buiten diensttijd de dop er af te draaien en een andere bestemming aan de inkt te geven dan voor de letters en cijfers in
| |
| |
de opengelaten ruimten van de formulieren. Maar ook die ingehouden drang tot schrijven, maakte mij het leven hier dragelijk. Dag in dag uit overwoog ik hoe ik het zou schrijven als eenmaal de dag gekomen was. Het is nu zover, mijn pensioen is ingegaan....
De spanning waarmee ik zoëven voor dit blad ben gaan zitten, is geheel verdwenen. Maar misschien komt dat omdat dit nog niet het werkelijke verhaal wordt, alleen maar een schrijfproef. Ik heb mezelf nooit durven bekennen of ik nu wél of niet hoopte dat het ooit hiertoe zou komen. Ik bedoel, dat ik dood zou zijn voor het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. Natuurlijk heb ik die mogelijkheid vaak overwogen, wie zou dat niet, maar heb ik het gehoopt? En ook al zou ik dat gedaan hebben.... ik leef nog en zit te schrijven.
Vaak heb ik, wanneer ik in gedachte bezig was met het schikken van de stof voor mijn roman, getwijfeld of het gebeurde dat mijn leven beheerst, ook voor anderen belangrijk te maken is, zo belangrijk althans dat een ieder zich in mijn gemoedstoestand kan verplaatsen. Maar dan dacht ik: waar een normaal mens, een mens met mijn ontwikkeling, iedere dag, uur na uur, onder elke handeling, ja tot in zijn dromen door bezeten is, dat moet toch de moeite waard zijn voor een ieder om op zijn minst kennis van te nemen. Ik weet natuurlijk wel dat het op papier om een heel andere belangrijkheid vraagt, dan het heeft in mijn hersens. De één kan het meest alledaagse gebeuren op de meest kinderlijke wijze beschrijven, en toch, wordt het een tafereel waar ieder het zijne aan beleven kan, de ander... moet ik deze zin eigenlijk wel afmaken? Laat ik het maar doen, het is verduidelijkend voor mezelf en daar gaat het voor deze proef om... de ander beschrijft het meest schokkende, tragische onderwerp, en weet het zelfs niet geloofwaardig te maken, hoewel het een ware geschiedenis is. Ik weet het: langgerekte weeklachten en heet geschreide tranen geven een schrijver nog geen recht op het medeleven van de lezer. Daarom wil ik ook eerst dit proefje maken, het simpel optekenen, zodat het niet verloren gaat in lange inleidingen en bespiegelingen. Vandaag wil ik nog niet aan een getuige denken, maar alleen zijn met mezelf.
Ik ben, ja dat is een goed begin, omdat het van mijn roman het einde zal worden, ik ben hier in S. komen wonen omdat er in dit gehucht geen huizen zijn met meer dan één étage, en die bevat dan de slaapkamers van de mensen die beneden wonen. Behalve in het gemeentehuis, dat drie étages heeft, maar daar wonen, zoals ik al schreef, geen kinderen, en trouwens daar werkte ik zelf, binnen, de gehele dag.
Bij iedere zin merk ik hoe moeilijk het zal zijn duidelijk te blijven
| |
| |
voor een lezer zonder langdradig te worden. Alles wat voor mij vanzelfsprekend is moet ik een ander eerst uitleggen. Dat is afschuwelijk.
's Morgens als ik naar het gemeentehuis toeging kon ik het al zien liggen als ik de deur van mijn kosthuis achter mij dichtdeed. Dan zag ik over het dak van de dichtstbijzijnde boerderij de bovenste étage, met de blinden nog voor de ramen. Die doet de huisbewaarder er pas later op de dag af, en zelfs dat niet geregeld. Als ik naar huis ging 's avonds, keek ik nooit om, ik wilde de illusie bewaren dat de blinden de hele dag voor de ramen gebleven waren, dat was dan een geruststellende gedachte voor morgen. 's Middags at ik mijn brood op in het gemeentehuis. Als ik thuis kwam, na zessen, at ik warm. Ik ga dat nu veranderen, want het is voor deze mensen, bij wie ik inwoon, die met mij oud geworden zijn, altijd erg bezwaarlijk geweest om voor mij extra te moeten koken om zes uur. Zij eten als alle buitenmensen 's middags warm, maar ze hebben het nooit over hun hart kunnen verkrijgen om mij opgewarmd eten te geven. Dit soort bijzonderheden moet ik beslist niet in mijn roman zetten, want dat interesseert niemand.
Dan kan ik nu wel antwoord gaan geven op de vraag die ik zelf heb uitgelokt: waarom dat wonen in een gehucht met huizen zonder huurétages.
In mijn roman moet ik die vraag op de één of andere manier nog klemmender door de lezer laten stellen. Hoe, weet ik nog niet goed, want dat is het enige wat mijn wonen hier voor anderen interessant kan maken. Voor dit proefje gaat het zo wel en dan: mijn roman kan ik overschrijven, verbeteren, zovaak en zolang ik maar wil. Dat zal ik ook. Zelfs als hij gedrukt zou worden, zelfs al zou hij me tot de meestgelezen schrijver maken die de wereld op dit moment kent, dan zal ik iedere druk opnieuw bewerken. Dorpskinderen (veel te abrupt van overgang) spelen haast nooit in slaapkamers en hangen daar ook niet uit ramen. Dat is een typische stadsgewoonte. En uit ramen van boerderijen en daglonershuisjes, die zich vlak boven de grond bevinden, kunnen kinderen niet doodvallen. Wat ruw staat dat woord daar. Natuurlijk kan het wél, alles kan. Dat heeft me deze vijf en dertig jaar in S. dan ook dagelijks achtervolgd, ik bedoel dat ook de val van een halve meter de dood van een kind tot gevolg kan hebben. Maar kinderen vallen over het algemeen veel gunstiger dan ouderen, ze zijn zo soepel. Goed, een gebroken arm of been, maar van verbrijzelen is van die hoogte geen sprake. Het kan natuurlijk op het hoofdje of op zijn ruggegraat ongelukkig terechtkomen of... maar laat ik niet alle mogelijkheden opnoemen, die heb ik vaak ge- | |
| |
noeg overwogen om ze zonder aantekeningen steeds bij de hand te hebben.
Drempels zijn iets anders. Een kind dat op een drempel speelt, daarvan kan men niet zeggen dat het zich in levensgevaar bevindt. Dat is iets waar ieder aan voorbij zou gaan, en als hij dan achteraf hoorde: dat kindje, dat je daarnet zag spelen hè, je weet wel, op die drempel, nou schrik niet, dat kind is niet meer, dat is van de drempel op straat gevallen. Ja, hoe is het mogelijk, het hoofdje op een puntige kei en... nou ja, je begrijpt wel.
Dan zou iedereen schrikken, natuurlijk, en dat wonderlijk gevoel krijgen dat ons allen bij het ontmoeten van de dood bekruipt, namelijk iets te hebben beleefd dat niet te herhalen is, omdat een van de medespelers ontbreekt.
Ik kon dus in S. wel eens een wandeling maken. Ik deed dat weinig, ik ging meestal meteen naar het bos, daar kun je uren wandelen, zonder het naburige dorp te zien, dat een paar huizen van twee, ja zelfs van drie étages heeft. Hoewel, ik weet niet of die onderverhuurd zijn. Ik heb mezelf gedwongen daar nooit naar te informeren.
Op deze manier maak ik mijn geval toch te belangrijk, zonder eerst belangstelling te hebben gewekt voor mijn persoon, en dat zou de lezer al lang geïrriteerd hebben, omdat welk gevoel ook, op zichzelf, niets bijzonders is.
Hij heeft natuurlijk allang geraden dat ik een kind heb zien vallen uit een huis met een étage.
Het was de derde en het gebeurde in Amsterdam. Alleen maar het begin van de val. Het kroop ... nee dat is te afschuwelijk, dat laatste deeltje van die seconde als spanningselement te gebruiken. Natuurlijk was dat moment het ergste. Ook voor mij, omdat het met de val zelf niet begonnen was. Dit moet ik natuurlijk uitleggen, ik wil alleen maar zeggen dat het nergens toe dient om het vallen zelf tot hoogtepunt te maken. Het zien was ontzettend, maar dat was niet de hoofdzaak. Als je over ziekelijk zou willen spreken, ja dan zou het ziekelijk zijn om daar de nadruk op te willen leggen. Maar ik zie dàt moment zich steeds herhalen, duidelijker dan al het andere, vandaar ook dat ik begon met de val zelf. Maar is het niet het wonderlijkste van alle belevenissen, dat wat ons op het moment van het gebeuren het kernpunt lijkt, later tot een bijkomstigheid kan worden? Zelfs dat die val dodelijk was, bleek later niet het belangrijkste. Dat heb ik trouwens enige minuten later pas gehoord van mensen die voorbij het terras kwamen, en die zo ontdaan waren dat ze het aan iedereen moesten vertellen die maar luisteren wilde.
| |
| |
Tot één hoog was het huis verborgen achter jonge bomen, nieuwe aanplant, die dicht bij elkaar stonden. Het was Juni, de bomen waren flink in het blad zodat de hele gevel tot de eerste étage achter ze schuil ging. Het kind had het raam opengeschoven ... Nee, dit kan ik nu wel doen in dit proefje, omdat ik haast heb om het op te schrijven, om het voor het eerst van mijn leven zwart op wit te zien, maar als ik zo mijn roman begin, dan heb ik al geen stof meer voor de tweede bladzijde. Daarin ga ik eerst mijn jeugd beschrijven, van mijn gymnasiumtijd af. Hoe ik met Elise zes jaar in één klas gezeten heb. Het eerste ogenblik dat ik haar zag, herinner ik me net zo duidelijk als die val, als het schuiven over de vensterbank van dat jochie. Dat het een jongetje was heb ik eerlijk gezegd niet gezien, maar gehoord. Ik zag, toen het onder het raam doorboog, alleen maar de kruin van het blonde kopje. Het was zo aandachtig bezig met die beer, beneden de vensterbank, dat het geen ogenblik opkeek. Maar, eigenaardig, ook toen heb ik er niet aan gedacht dat het een meisje kon zijn. Dus zo nauwkeurig heb ik het waargenomen, haast zonder onderbreking ... ik dwaal af. Hoe moeilijk zal dat zijn in mijn roman, om de spanning te verdelen en mij niet mee te laten slepen.
Eerst Elise. Als ik dat nu van een ander las, dan zou ik het onderbrengen bij de gemeenplaats: liefde op het eerste gezicht. Dat is de belachelijke fout die je maakt als je ouder bent, die je moet maken omdàt je ouder bent: jeugd-impressies namen geven. Namen van ons ouderen. Ik was toen zo schuchter, niet alleen tegenover anderen, maar ook tegenover mezelf, tegenover mijn eigen gevoelens, dat ik het de eerste jaren niet gewaagd heb de emotie die ik toen onderging een naam te geven. Ik was zo verstijfd, dat ik alleen maar wist geschrokken te zijn. Waarvan, daar durfde ik niet aan te denken. Ik kon niet ademhalen, zo leek mijn keel toegeknepen, maar ik deed ook geen poging om adem te halen, want dat zou het moment van bezinning naderbij hebben gebracht. En dat wilde ik onbewust vermijden, ten koste van wat dan ook. Mijn bloed scheen volkomen uit me gevloeid, mijn lichaam scheefgetrokken in de afschuwelijkste houding. Zo stond ik vastgenageld naast mijn bank. Ik bleef strak voor mij uitstaren, maar Elise's gezichtje stond zo scherp in mijn blik gegraveerd, alsof ik vanuit het donker komend mijn ogen ineens in de felle zon had opgeslagen en nu onmogelijk door die grote kleur-plekken heen kon kijken. Ik hoor nóg de leraar zeggen: - Die jongeman daar, laat eens kijken dat is (toen mijn naam) zal hier net zo moeten beginnen als in de eerste klas van de lagere school: zitten, jongeman, gewoon maar zitten.
| |
| |
Ik moet krankzinnig gedaan hebben. Met een schok, waarschijnlijk door het horen van mijn naam, keerde ik tot mijzelf terug, voelde me staan, keek om me heen, alle blikken waren op mij gericht. Ik gingzitten, trillend van opwinding. Alle gezichten die ik zag, glimlachten. Alleen Elise lachte luid, uit volle borst. Ik zag haar opzij, in een bank schuin voor mij. En zelfs dat, júíst dat, die harde, meedogenloze lach, maakte haar voor mij dierbaarder. Door die lach wist ik dat zij geheel met mij bezig was geweest, dat zij mij het scherpst waargenomen had in mijn schrik, daarna in het tot mijzelf komen en het onhandig zitten gaan. Zij had het meeste plezier om mij, en geneerde zich niet daar openlijk uiting aan te geven. En met die harde, volle lach had zij bezit van mij genomen voorgoed. En daarmee is alles verklaard. Alles is voor mij die val, dat kind natuurlijk.
In mijn roman ga ik mijn hele gymnasiumtijd beschrijven, deze onvrijwillige ontdekkingstocht naar mezelf. Hoe graag had ik het niet bij het eerste moment, bij de ontmoeting met Elise, gelaten. Dat was volkomen, ongecontroleerd, buiten iedere beperking van tijd en ruimte. Daarna leerde alles mij mijn plaats in het leven kennen: Elise, Petronius, de anatomie, alles verwijderde mij meedogenloos van dat ene volkomen doorleefde ogenblik dat mijn leven rijk is geweest.
Ik was knap, vooral in meetkunde. Elise was verre van knap, en wel het minst in meetkunde. Als iemand die zomaar een vreemd huis binnenstapt en zonder op of om te zien tussen de bewoners in een kamer gaat zitten, zo stapte Elise mijn leven binnen. Na een dag of twee, drie, toen ze gemerkt had dat ik goed in meetkunde was, en ze voor zich zelf had vastgesteld dat dit vak haar grote struikelblok zou worden, zei ze me dat ik haar met haar huiswerk moest komen helpen. Ze zei dat met zo'n zekerheid, dat ik voelde dat zelfs een instemmend antwoord belachelijk zou zijn. Wat er in mij omging toen zij voor het eerst tegen mij sprak ... dat wordt een prachtige passage. Zij had meer levenservaring dan ik, zij wist beter wat er met me aan de hand was dan ik zelf, en zonder de minste aarzeling legde ze beslag op mij. Ik ging ogenblikkelijk met haar mee naar huis, naar haar kamertje. Ze wees me een stoel. Ik ging meteen zitten. Ze wees me de eerste paragraaf en zei:
- Leg het me uit. Maar langzaam en een paar maal achter elkaar.
Zij liep de kamer op en neer, om me heen, bleef dan weer voor het raam staan met haar rug naar me toe. Natuurlijk wist ik hoe en waar ze liep, wanneer zij stond, maar werkelijk naar haar kijken, haar volgen, haar in mij opnemen, durfde ik niet en heb ik nooit gedurfd, zelfs niet
| |
| |
als ik aan haar dacht, toen niet en nu niet. Vandaar dat er in mijn roman ook geen spoor van erotiek zal komen, want ik ben niet van plan ook maar iets in mijn verhouding tot Elise te verdichten om der wille van spanning, verkoopbaarheid, of andere overwegingen van beroepsschrijvers.
Ik legde haar het huiswerk uit en hoe minder zij er van begreep des te gelukkiger ik was, want dan moest ik opnieuw beginnen. De stof zelf was zo eenvoudig voor mij, dat het niets van mijn werkelijke aandacht vroeg, en dus kon ik me, al pratende, volkomen concentreren op mijn zitten op Elise's kamertje, op haar nabijheid, en reeds toen voelde ik dat ik al die ogenblikken diep in mijn herinnering moest griffen, omdat ik er mijn hele leven op zou moeten teren. Door het praten over meetkunde-problemen, kon ik de mijne des te onopvallender verzwijgen, want die had Elise toch niet voor mij kunnen oplossen, hoe goed zij ze ook dacht te begrijpen.
Vaak nam zij me meteen na schooltijd mee, dan kon zij het huiswerk voor het eten afdoen en was ze de verdere avond vrij. Daar ik aan de andere kant van de stad woonde, kwam ik dikwijls te laat voor het eten. Zeker ga ik de ondragelijke toestand thuis beschrijven. Mijn vader, die met de hele familie aan tafel bleef wachten tot ik thuiskwam, want hij weigerde te beginnen voor ik aan tafel zat. Mijn moeder, die me, geheel overstuur, al bij de deur tegemoet kwam, die al die tijd af en aan had gelopen om het eten warm te houden. Nooit één woord heeft mijn vader erover gesproken. Als ik zat, kon moeder opdienen en begon hij te eten, en sprak hij gewoon tegen me, alsof het vanzelfsprekend was dat de hele familie wachtte met eten tot het mij beliefde thuis te komen.
Nooit heb ik Elise iets van die dingen verteld. Ik verdroeg dat voor haar en daardoor kregen die ontzettende ogenblikken van het binnenkomen en gaan zitten op mijn plaats, terwijl alle blikken op mij gericht waren, iets heroïsch, iets van een overwinning, de enige die mij in mijn verhouding tot Elise gegund werd. Alles zou ik voor haar hebben verdragen. Dat kind was niet het ergste, dat was voorbij voordat ik het me kon realiseren. Maar dat mijn vader zat te wachten, met zijn servet gladgestreken over zijn knieën, dat hij me even beminnelijk zou toeknikken als altijd, dat was voor mij een zekerheid, van het moment af, dat ik de wekker op Elise's kamertje op half zes zag staan. Een zekerheid veel groter dan dat dat kind zou vallen.
Het eerste jaar van het gym ging ik door voor het ‘jongetje’ van Elise. Hoe mij dat in de oren klonk en wat ik aan tegenspraak verzwegen heb,
| |
| |
alles hoofdstukken voor mijn roman. Zo tegen het eind van het eerste jaar ontdekten de meeste jongens van onze klas het vrouwelijk deel als begerenswaardig en haalden hun schade in. Elise was de meest begeerde. Ze speelde met een ongelofelijke wreedheid haar aanbidders tegen elkaar uit. Hoewel ik in het begin de verhalen die over haar verteld werden als jongens-opschepperij versleet, kwam ik al heel gauw tot de conclusie dat ze maar al te waar waren. Elise ging van al de meisjes uit onze klas het verst met lichamelijke toenadering. Onze hele klas begreep zo tegen de zomervacantie dat ik, als knapste en vooral als geduldigste, alleen maar diende voor het huiswerk, en hoewel op onze school iedere aanleiding tot het vertellen van praatjes gretig werd aangegrepen, heeft niemand achter mijn geregelde bezoeken op Elise's kamer, ooit iets gezocht.
Ieder jaar ging ze over, dank zij mijn onuitputtelijk geduld en toewijding. Zonder Elise had ik nooit zulke hoge cijfers gehaald. Als ik bemerkte dat zij bijzondere moeite met een bepaald vak had, dan zocht ik vaak tot diep in de nacht een methode waarop ik het haar het beste uit kon leggen. Ik had op den duur voor niets anders belangstelling dan voor mijn schoolwerk, omdat mij dat voor Elise onmisbaar maakte.
Het enige dat ik thuis ooit verteld heb is: dat ik een klassegenote hielp met huiswerk. Waarschijnlijk wisten zij haar naam, maar ik heb die nooit genoemd en ook tegen mij werd er nooit over gesproken. Zelfs mijn vader liet mij op den duur begaan, hij begon met eten ook als ik niet kwam, en vroeg nooit hoe laat ik thuisgekomen was. Ik denk dat moeder hem bewerkte met als sterkste argument: mijn gezondheid, want die liet veel te wensen over.
Het laatste jaar van het gym was voor mij werkelijk een ontzettende tijd. Nu het een kleine vijftig jaar geleden is zou ik er toch met een beetje humor aan terug moeten denken. Het is me onmogelijk. Ik wist dat ze van school zou gaan en dat ik haar nooit meer zou zien. Ik heb er lang over gedacht om ziek te worden, zodat ik haar niet kon voorbereiden op het eindexamen. Het was uitgesloten dat ze dat gehaald had zonder mijn hulp. Dan hadden we beiden de klas een keer over kunnen doen. Ik had A gekozen omdat Elise A deed. Ik had liever B gedaan... enfin. Het was voor mij heel makkelijk geweest om ziek te worden. Nee, dat mag ik eigenlijk niet zeggen. Ik was ziek, alleen mijn verlangen naar Elise hield me op de been. Zonder de uren op haar kamer, haar nabijheid, haar vragen, het afwachten als ze probeerde te begrijpen, kon ik mij de dagen niet meer voorstellen. De macht die Elise op mij uitoefende was zo groot, dat ik dikwijls met hoge koorts naar school ging, en ik geloof
| |
| |
dat de inspanning om te verbergen dat ik ziek was, mij op de been hield. Elise moet het gemerkt hebben ... of, het kan natuurlijk zijn, dat zij zo weinig aandacht aan mij besteedde, dat het nooit geheel tot haar is doorgedrongen. Afkeer had ze zeker niet van mij, dat was ook onmogelijk, daarvoor waren mijn gevoelens te oprecht en mijn houding te beheerst. Elise wist natuurlijk wat er onder mijn gelijkmatigheid schuil ging, maar zij heeft nooit geprobeerd die te verstoren. Ik ben waarschijnlijk de enige man in haar leven geweest met wie ze geen spel speelde. Ze was tegenover mij volkomen zichzelf. Ze geneerde zich in het minst niet voor mij, en hield ook met mijn gevoelens voor haar geen rekening, en dat was in zeker opzicht ook het beste wat ze doen kon. Als er een vriend voor haar kwam, pakte ik mijn boeken in en ging. En daar ze meestal kwamen nadat we enige uren hadden gewerkt, wist ik dat ze met hen afgesproken had.
Ik heb mijzelf nooit de vraag gesteld, ook in die tijd niet, waarom Elise niet voor mij voelde zoals voor die tientallen anderen. Misschien durfde ik mij die vraag wel niet te stellen uit zelfbehoud. Deze quaestie vooral moet ik belangrijk maken in mijn roman. Ik moet op de een of andere wijze sympatie wekken voor mijn figuur. Niet ten koste van Elise natuurlijk. Hoewel, ik weet het nog niet zeker. Ik mag, als romanfiguur best belachelijk zijn, zelfs weerzinwekkend. Dat was ik toch in zeker opzicht ook, dat verklaart ook mijn onnatuurlijke wreedheid, toen met dat kind, want dat is het geweest. Laat ik daar nu nog niet op ingaan.
Elise slaagde. Op het kantje af. De dag na het eindexamen ging ze naar het buitenland. Ze mocht een jaar in Parijs, een jaar in Berlijn en Londen wonen om haar talen goed onder de knie te krijgen. Haar ouders waren zeer gefortuneerd.
Ze was ineens verdwenen. Na de uitreiking van de diploma's wuifde ze zo in 't algemeen, goedendag. Even werd de deuropening afgesloten door haar gele zomerjurk, toen weer het uitzicht op de kapstokken in de gang.
Ik nam de volgende dag een baantje aan op de gemeentesecretarie van Amsterdam. Het ellendigste werk dat ik me denken kon, en het beste, omdat het niets van mezelf eiste. De ontzetting van mijn vader, die er van overtuigd was dat ik zou gaan studeren, naar Delft, wat ik ondanks mijn diploma A gemakkelijk had gekund. Nooit heeft hij er met een woord over gesproken. Mijn moeder die mij niet durfde aankijken, om niet hinderlijk te zijn. De spanning in huis, en dat vooral in ons gezin, waar nooit onenigheid was. Mijn vader en mijn moeder waren beiden Friezen
| |
| |
van eenvoudige afkomst. Het drukkende, nooit aflatende bewijs, dat ikzelf de oorzaak van die spanning was! Toch zag ik heel duidelijk mijn levenshouding in het licht van wat men 'normaal' zou kunnen noemen. Ik vond het ontzettend op te vallen, maar het zou van mij zoveel comediespel vereist hebben, om onopvallend te doen dat ik van tevoren wist dat het toch mislukken zou. Het gaan zitten achter het loket van de afdeling ‘verhuizingen’ was geen gevolg van een neiging tot zelfvernedering of welke gecompliceerde karaktertrek ook. Ik moest in mijn onderhoud voorzien en dat wilde ik doen op een manier, die het minst van mijn wezenlijke aandacht vergde. Ik had maar één angst, en dat was dat iets mijn verlangen naar Elise zou aantasten. Niets mocht mijn herinnering aan haar doen vervagen, ik wilde haar beeld bewaren, zo scherp, zo onaangetast, dat ze voor me stond, ieder ogenblik dat ik haar wilde zien. Op die manier alleen was het leven dragelijk voor mij. Op die manier zou ik het minst verliezen. Ik had haar immers nooit aangeraakt!
Ik geloof ook niet dat ik ooit een beter baantje had kunnen vinden, dan achter dat loket. Ik was vriendelijk voor de mensen, ik was ze dankbaar dat ze me lieten, dat ze me niets ingewikkelds konden vragen, dat me afgeleid had. Ik was in die jaren Elise haast dankbaar dat ze altijd die afstand bewaard had. Ik verlangde naar haar zoals ik dat mijn hele gymnasiumtijd had gedaan, en de overgang van de school naar de secretarie was lang zo schokkend niet als ik had gevreesd. Hoe zal ik ... (zojuist heb ik mijn hospita gezegd, dat ik niet aan tafel zal komen om te eten. Ze heeft natuurlijk iets extra's gekookt voor de feestelijke gelegenheid, haar gezicht betrok, maar gelukkig drong ze toch niet aan. Dit is voor die brave vrouw een waar verdriet, groter dan ik misschien wel bevat. En toch aarzelde ik geen ogenblik het haar aan te doen. Ik kan nu niet weg van dit papier en gaan zitten eten. Voor Elise ben ik tot alles in staat. Tot alles.)
Het is moeilijk de draad weer op de nemen. Ik zal later wel dieper op de jaren ingaan die ik op de Amsterdamse secretarie heb doorgebracht. Het eigenaardige is: voor mij zijn al die beschouwingen en uitweidingen overbodig, alles staat mij zo helder voor de geest, dat ik volstaan kan met één woord: Elise, en ik heb alles gezegd wat ik te zeggen heb. Ik geloof ook dat mensen die weten wat ze te zeggen hebben, niet schrijven. Ik zoek al schrijvende naar een formule, naar een nog juistere formule. De kracht van een schrijver moet juist zijn, alle wegen naar een oplossing voor ieder open te laten, zodat hij iedere lezer bij het probleem betrekt. En ik heb geen probleem. Is het niet ontzettend dat te moeten bekennen:
| |
| |
ondanks alles heb ik geen probleem. Ik ken de absolute oplossing van ieder probleem: Elise! In haar komt alles samen, als voor de Christen in Jezus, voor een Muzelman in Mohammed.
Drie jaar na het eindexamen, op een zondagmorgen, wandelde ik, in gedachten verzonken, op het Rokin. Ik moet er haast om lachen dat ik het nog neerschrijf: ik dacht aan Elise, toen ik:
- Ben jij het, hoorde, en opkeek van mijn gedachten-Elise naar dé Elise. Ik verstarde. Het was of het heden met het verleden kortsluiting maakte. Ongeduldig, omdat ze kennelijk wilde dat ik doorliep, zei Elise:
- Precies als toen je me voor het eerst zag op school.
Ze had het dus gezien van het eerste moment af, en toch had ze dat alles met me kunnen doen! Dit is laf van me, het gaat niet om haar, het gaat om mij, want dát heeft ze niet kunnen zien. Ze zat er met haar rug naar toe.
Met de moderne psychologie kun je de Neanderthaler meer verantwoordelijk achten voor onze daden dan onszelf. Maar als we ons niet aan onze daden kunnen herkennen, wat voor zin heeft het dan nog om ‘ik’ te zeggen?
Dat de hele geschiedenis met Elise zulk een einde moest vinden. Dat ik, dat teerhartige, voorzichtige knaapje ... ik was natuurlijk een afschuwelijke egoïst, dat ik alles ondergeschikt kon maken aan dat wat voor mij het belangrijkste was. En dat ik dat kon, dat ik aan Elise alles had kunnen offeren, dat bewees ik die Zondagochtend. Dat een vrouw ... maar een vrouw is Elise nooit voor mij geweest, het doet mij nu nog zelfs vreemd aan zo over haar te schrijven, zij was en is voor mij een meisje gebleven.
Elise liep door. Op haar bevelende manier van: kom mee! Ze keek niet meer om, want natuurlijk liep ik mee. Maar ze sprak niet. Elise zweeg. Elise die altijd praatte en die men liét praten, want zij praatte goed, zoals ik nooit iemand heb horen praten, vrouw noch man. Dit heeft niets met mijn gevoel voor haar te maken, iedereen was het er over eens dat zij kon converseren als geen ander. De docenten van het gymnasium waren altijd in één verbazing als Elise begon. Zij, de zwakke leerlinge, was in gevatheid, snelheid van combineren elkeen de baas. In het nemen van wendingen, het voorzichtig gebruik maken van de lach, die ze ieder op haar innemende wijze wist te ontlokken. Ik bedenk daar tot mijn schrik dat, als ik in mijn roman een voorbeeld moet gaan geven van Elise's conversatie, mij dat onmogelijk zal blijken. Ik heb daar het combinatievermogen niet voor. Ik ben niet geestig. Wel herinner ik mij veel van haar onderwerpen, en ik weet ook wel om en bij hoe ze die aanpakte, maar zinnen, neen ... Goed, dan sla ik dat over. Maar hoe schilder ik dan ooit
| |
| |
Elise! Niet nodig, het gaat om mijn gevoel voor haar. Zelfs al zou dat gevoel misplaatst geweest zijn, dan verandert dat nog niets aan de dood van dat kind.
Elise zweeg. Ik ook. Ik was nog niet verder dan de eerste dag van het gym. Toen wij bij het terras kwamen, ging zij zitten. Ik natuurlijk ook, tegenover haar. Lang daarna, nadat de kellner onze consumptie had gebracht, begon ze. Op mijn vraag:
- Jij ook koffie? had ze alleen maar geknikt.
Zonder naar mij te informeren, vertelde ze dat ze ongelukkig was, dat ze wel wist dat het niet uit had kunnen blijven, maar dat het haar vreselijk geschokt had, dat het toch onverwachts gekomen was, etc. etc. Ze vertelde mij haar hele liefdesgeschiedenis met een Duitser. Ze sprak over haar liefde voor die man, openhartig, met een woordkeus, een beeldend vermogen, als alleen zij dat kon. Die Duitser ging voor mij leven. Hij moet zo zijn als ik hem ken door het verhaal van Elise. Goed laat hij niet zo zijn, in elk geval weet ik waarom Elise van hem hield.
Zelden sloeg ze haar donkere ogen op, en áls ze het deed, zag ze hém, niet mij. In haar verhaal sprak ze tegen hem, verwijtend, smekend, overtuigend. Met haar hoofd in haar handen, de ellebogen op het cafétafeltje, de toppen van haar vingers stijf tegen haar slapen gedrukt, vertelde ze, meer tegen zichzelf dan tegen mij, ze gebruikte mij om haar herinnering te kunnen beleven, hardop, om haar in elk geval een klank van echtheid te kunnen geven. De Duitser had haar verlaten voor een andere vrouw. Ze had in Berlijn nachten voor het huis gestaan waarin hij met zijn geliefde verbleef. Nog zie ik de hele situatie: de straat, de voorbijgangers die haar lastig vielen, de politie die haar papieren vroeg. Nog is het of ik het zelf beleefd heb, naast haar, zo duidelijk schilderde Elise de ellende van die nachten, de vernedering, haar wanhoop, haar onverschilligheid voor alles wat zij moest doorstaan. Elise die aanbelde nadat pas de deur voor haar neus was dichtgegooid! Ik hoor nog haar stem. Ze richtte zich weer in het Duits tot hem, in die donkere gang, wanhopig... Meestentijds zag ik haar kruin, want ze concentreerde zich zo op haar herinnering dat ze bang was op te kijken en te moeten beseffen dat ze niet tegen hem sprak, maar tegen mij.
Ik luisterde en ik was gelukkig. Alles wat er met haar gebeurd was, had haar kunnen gebeuren door mijn toedoen. Had zij kunnen beleven met mij. Ik deed het haar aan, en ik was verontschuldigd, omdat het bij haar een innigheid van gevoel ontlokte die zij anders nooit zou hebben opgebracht.
| |
| |
Ik was er trots op dat zij in mijn nabijheid tot zulk een ontboezeming in staat was. Ik zat daar als een overwinnaar, met Elise tegenover mij met gebogen hoofd. Elise die bekende dat ze machteloos was, die haar liefde bekende, haar afhankelijkheid, die smeekte om een ogenblik aandacht, een ogenblik maar om uit te kunnen spreken, om te mogen zeggen dat ze liefhad, anders niet, geen volzinnen, geen cynisme, geen wreedheid, alleen liefde. Elise sprak tegen mij van haar liefde! Ik richtte in verrukking mijn hoofd op als een triomfator die over het lot van zijn slachtoffer, van zijn gevangene gaat beslissen... en toen zag ik dat kind!
Onder het even-geopende raam zag ik dat kind zijn rugje wringen om het verder open te schuiven. En Elise sprak, ze sprak moeilijk, want de ingehouden tranen verstikten haar stem. Ze sprak als ik nooit gedroomd had dat ze spreken kon. Het was of ze op dat ogenblik zichzelf ontdekte. Maar ik zag over haar kruin heen het kinderlijfje over het kozijn schuiven, het hoofdje omlaag, de beide armpjes naar beneden gestrekt, reikend naar een grote speelgoedbeer die aan een touwtje tegen de muur bengelde. Toen pakte het met één hand het touwtje, terwijl het met de andere steun zocht tegen de muur, en probeerde zo het beest op te hijsen. De gele teddybeer kwam wat hoger, ik zag het, doch ineens viel hij, en bengelde weer buiten het bereik van het handje. Het grote gele lijf draaide aan de donkerbruine snuit. Daar trok zich het rompje van het kind weer terug. Ik haalde verruimd adem en keek weer naar Elise, naar haar vingers tegen haar slapen, haar nagels. Ze sprak over zichzelf, over haar verwondering over zichzelf. Ik hoorde dingen waarnaar ik altijd gesmacht had, die illusies voor me gebleven waren, maar die zich nu voltrokken aan de levende Elise voor me. En ik hoorde dat ik veel van haar kende, dat zij zelf eerst toen ontdekte, op dat ogenblik, daar aan dat tafeltje. Zij vond troost in haar openhartigheid, zij vergat iedere schaamte, en sprak als tegen zichzelf, nauw hoorbaar. Ik boog mij dichter naar haar toe om geen woord te verliezen. Ik was het kind haast vergeten, toen ik mij niet kon weerhouden even op te kijken. Het spel was al opnieuw begonnen. Het bovenlijfje lag weer over het kozijn gekromd. Ik werd duizelig van ontzetting. Ik had ook meteen naar de overkant moeten rennen en de ouders moeten waarschuwen, zoëven al, toen het kind het raam omhoogschoof. Nu moest ik beslist weg. Naar de overkant. Aanbellen. Alles doen! Ook al was het te laat. Dat kind ... maar Elise vertelde alweer van die Duitser, dat hij ondanks alles een man was van geest
en vooral met een magische charme. Ze vertelde mij alles wat ik miste om mij voor haar onvervangbaar te maken. En ik wist niet meer wat erger
| |
| |
was: wat ik doormaakte door dat gebogen hoofd daar voor mij, of door dat kinderlijfje daar drie hoog uit het raam.
Elise zei, dat de enige mogelijkheid om haar leven te rekken was: terug te gaan naar Berlijn. Ze wist dat ze er aan ten gronde zou gaan, maar dat ging ze hier ook, hoogstens iets later. En dat zei ze tegen mij! Ik was geen overwinnaar meer, maar mezelf! Mezelf tegenover die vrouw, die ik nu kende, die ik nu met rede liefhad. Ik mocht voor het laatst zien naar die enige handen, luisteren naar die enige stem, vóór mij haar hoofd, dat zich misschien zou opbeuren om mij in die ogen te laten zien, die ogen ... maar nog verder kroop het kindje onder het raam door, strekte zijn lichaam uit om nog dieper te kunnen buigen, zodat het misschien de bruine snuit van de beer zou kunnen grijpen. Nee, het pakte het touwtje en ... godzijdank, het lukte, de beer kwam hoger ... maar het lijfje had niet genoeg steun om het zware beest omhoog te halen ... en weer danste de beer door de schok tegen de bakstenen muur.
Het zweet brak me uit! Ik moest naar de overkant. Ik kon van inspanning Elise niet meer volgen. Ik kon niet luisteren en wilde horen. En onderwijl schoot het door mijn hoofd: misschien merkt de moeder het wel en haalt het kind binnen. Want als Elise weg is als ik terugkom ... Of misschien schrikt ze, en verandert van onderwerp. Misschien hoor ik nooit meer iets van haar omdat ik ben opgestaan en weggegaan voor niets.
Ik zag het kindje uit het raam glijden. Het verdween achter de kruinen van de groene bomen, die tot één hoog reikten.
Ik zat verstijfd. Toen klonk een gegil. Elise keek op en draaide haar hoofd in de richting van het geluid.
- Niet doen, zei ik. - Ik geloof dat daar een kind viel, uit een raam. Ik zag iets, kijk maar niet.
Elise stond op, en reeds half afgewend van me, zei ze:
- Misschien kan ik helpen. Ik heb al zoveel gezien, erger kan het niet zijn. Ik word gek van dat gepraat over mijn eigen ellende. Misschien is het goed me te verdiepen in de ellende van anderen, want als dat inderdaad een kind is ... En alsofze zich toen pas realiseerde wat ik gezegd had en dat combineerde met het gegil dat nu van alle kanten klonk, holde ze de straat over en verdween achter de geparkeerde auto's onder de bomen.
Van de kellner, die ook was gaan kijken, van de mensen die langs kwamen, hoorde ik in brokstukken het verhaal. Ik betaalde en liep weg. Ik had maar één besef: ik liep onder étages door, boven mij bestond het leven uit étages, uit open ramen, en uit kinderen die over kozijnen kropen. Ik durfde niet opkijken, hoewel vóór me, op straat zien, een nog grotere
| |
| |
marteling was: élk ogenblik kon er een kind neersmakken. Ik móest opkijken. Er was misschien een leven te redden. Alleen maar door aan te bellen en mensen te waarschuwen dat het liefste wat ze bezaten ieder ogenblik ... en de val van het kind herhaalde zich voor mijn ogen op alle manieren die ik maar kon bedenken. De stad was één dreigende massa vensters, deurposten met eindeloze rijen toetsenborden met bellen. Zelfs als de vensters dicht waren moest ik bellen. Dát kind had toch ook het raam zelf hoger geschoven. Daarom hadden de ouders natuurlijk niets gemerkt. Kinderen doen dingen die niemand vermoedt. En het hoeft niet altijd te zijn om iets dat buiten het raam hangt, ze kunnen gewoon maar willen kijken. Maar niet achter ieder raam woont een kind ... en Elise bij het lijkje ...
Nog enkele dagen ben ik in Amsterdam gebleven. Als eerste dorp, waar een vacature was, heb ik S. bezocht. Nadat ik er mij van overtuigd had dat er geen huurétages waren, ben ik hier gebleven.
Elise zat er met haar rug naar toe, te vertellen, het hoofd gebogen, ze kan dus niets gezien hebben, zelfs niet door de uitdrukking van mijn gezicht, want ze keek mij geen ogenblik aan. En toch is zij mede schuldig. Daarom wil ik mijn roman schrijven, weer en weer, iedere dag die mij nog rest. |
|