stroomde menigte in een ontroerd ‘Ha die Willy, ha die Fritschie,’ uitbarstte. Van de toen bekende filmacteur Harry Piel schreef hij, dat bekende begrippen tekort schoten om zijn talent weer te geven en dat hier niet langer van ‘sex appeal’, doch van ‘Pielappeal’ gesproken diende te worden, en over weer een andere filmacteur schreef hij, dat het een kalm en gaaf voorbeeld van de poen was, precies passend in de omlijsting van het (Rotterdamse) luxeschip waarmee de man reisde. En over dat schip kwam dan natuurlijk weer herrie.
Aan de andere kant praatte hij sommige van zijn huisartsen - en hij moet er honderden gehad hebben in alle delen van het land en in Frankrijk - zoveel genie en zoveel edele eigenschappen aan, dat ze hem met tranen in de ogen flinke hoeveelheden van de morphine met welke zijn asthma een ongelukzalig verbond was aangegaan, op de dekens wierpen. Er zullen niet veel ziekenhuizen in het land zijn die hem niet als patiënt hebben gehad en weinig verpleegsters die niet genoten hebben van zijn verhalen. Zijn eigen ziekenhuisverhalen waren onbetaalbaar. Hij had er een van een bijziende oude non, die hem altijd injecties gaf in de mouw van zijn kamerjas, een anecdote die in tal van ziekenhuizen nog steeds de ronde doet.
Nu hij dan echt dood is, wordt zijn verscheuren van alles wat hij maakte - dat degenen die er iets van gelezen hadden treurig kon maken - wel begrijpelijker. Het is een positieve zaak: scheppen, en hij vermeed positieve zaken. Hij haatte ze niet, maar hij vermeed ze. Niet uit een gebrek aan creativiteit, maar vermoedelijk omdat hij, wanneer hij maatgevoel zou toelaten in zijn leven, zijn leven ook diende te verloochenen, althans het leven dat hij zich voorstelde te leven.
Dat gebrek aan bewijsmateriaal maakt het een eigenaardige bezigheid om over hem te schrijven. Er is natuurlijk wel bewijsmateriaal en er zijn er genoeg die hem gekend hebben, die van hem genoten en die door hem werden geïntrigeerd. Er is een schilderij van hem gemaakt door Germ de Jong en er zijn in oude jaargangen van kranten nog wel sporen van zijn geest. Het is toch wel jammer dat de Nieuwe Rotterdammer geen ‘in memoriam’ aan hem heeft gewijd, want in bepaalde opzichten was hij de essentie van de vrijheid die de krant kenmerkte. Degenen die hem gekend hebben en die door hem werden gefascineerd - Van Vriesland, Bloem, Vestdijk - zullen zijn gebrek aan ernst vaak niet hebben kunnen thuisbrengen. Zijn ernst lag, wat bijvoorbeeld het theater betreft, bij de portier, bij het clair obscuur van het donkere toneel en bij de reuk. Niet bij de stukken. Waarschijnlijk gold dat voor zijn hele leven. Hij zag en erkende het in andere manifestaties dan de gebruikelijke. Hij was een non-conformist, maar zonder enige theorie en ook niet uit een gebrek aan vermogens. Wat hij van het leven erkende, speelde zich af in de schuilhoeken ervan en niet in wat de hoofdzaken zijn of wat we in ieder geval als de hoofdzaken beschouwen. Dat maakt iemand, die dat allemaal consequent uitleeft, natuurlijk tot een geduchte zonderling; maar het maakt hem tegelijkertijd fascinerend. Voor kinderen was hij een tovenaar, die altijd boordevol zat van het volkomen onverwachte. Wanneer hij de ambitie van Andersen gehad zou hebben, dan zou hij een ongemeen sprookjesschrijver geworden zijn; wanneer hij in het algemeen trouwens enige ambitie tot positieve daden gehad zou hebben, dan zou hij op vele gebieden een fameuze kracht geworden zijn, want hij had een veelzijdige kennis en hij was een voorbeeldig erudiet. Maar het diende bij voorbaat verloren te zijn, vergeefs, en niet adequaat aan wat hij uit de schuilhoeken van het leven en aan de schittering van franje opving.