Renée (‘Het kan me niet schelen’) dwingt het vlees haar verstand het zwijgen op te leggen: ‘Renée trachtte steeds intenser bitse dingen te denken, maar de woorden die zij vond voor zichzelf en voor Lucas bleven inhoudsloos. De kracht was er af, het gif bleef zonder uitwerking, als arsenicum, dat te lang aan de lucht blootgesteld is geweest. De weekheid, die zij in haar hele wezen voelde was sterker dan elk verzet daartegen en kwam haar voor als een bedreiging.’
Bij de overgave, wanneer het redenerende verstand bezwijkt onder de lichamelijke functie, zegt Renée: ‘Lucas, ik kan niet meer denken...’
Hij antwoordde effen: ‘Je bedoelt: ik kan niet meer construeren. Voor jou is denken nooit anders geweest dan constructies maken.’ Het: ‘Lucas, waarom houd je van me?’ aan het slot, heeft precies dezelfde gevoelsnuance als Jane Eyre's: ‘Oh, Mister Rochester!’
De overeenkomst van de hedendaagse auteurs met de romantici valt echter nog duidelijker in het oog door de sterk persoonlijke, vaak autobiografische inslag. Moge bij de eersten die Lust zu fabulieren welhaast gereduceerd zijn tot een minimum, er stak toch in Büchner zoveel van zijn Lenz dat hij er, bij wijze van spreken, geen dagboek bij nodig had dat hem door Stöber in handen werd gegeven die het van Pfarrer Oberlin ontvangen had. De eenzaamheid van de Vigny en zijn heroïsche berusting daarin, wordt, weliswaar op veel lager plan, weerspiegeld door Jacques, die nadat hij in zijn wanhoop het leven te zullen missen dat ‘de anderen’ leiden, ieder avontuur rancuneus aangrijpt waarvan hij meent dat het hem uit zijn isolement zou kunnen verlossen, zichzelf voorpraat dat zijn ‘messcherpe nuchterheid’ hem een macht zal verschaffen waarbij die van ‘de anderen’ kinderspel is. ‘Er is op een andere manier macht te verkrijgen, dacht ik en glimlachte daarbij alsof ik wel wijzer was, alsof ik het woord “macht” en die hele probleemstelling alleen voor het gemak hanteerde, - in de overtuiging dat erachter iets veel fraaiers schuilging.’
De hoop aan het ‘gewone’ leven te genezen doet hen alle drie zich in ieder avontuur storten. Alles beter dan alleen te zijn. Alleen met zichzelf. Zij zijn slechts in verhouding tot anderen. Zij weigeren de eenzaamheid. ‘De zoete pijn der hoop is niet te doven’ (Anthonie Donker).
Alle drie, Renée zo goed als Jacques en Robert, zouden hun status van intellectueel hartstochtelijk graag willen ruilen voor die van de infralectueel, om een term van George Jean Nathan te gebruiken (American Mercury, 1944). Te dien einde vlucht Robert in een identificatie met een debiel jongetje van wie hij zegt: ‘Hij draagt zichtbaar