De Gids. Jaargang 119
(1956)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 101]
| |
Geerten Gossaert
| |
[pagina 102]
| |
van het goddelijke is het alomtegenwoordige en altoosdurende: het ene en het eeuwige. Poëzie is geen neerslag uit de aether, doch een emanatie van ons vlees en bloed, getempereerd door onze nerveuze organisatie. En deze zijn een erfenis van ons voorgeslacht. Wie dus de continuïteit van de poëzie als de spiritus rector van zijn volk ontkent, verloochent daarmee zichzelf en zijn eigen dichterschap, die zonder dit voorgeslacht en dit volk onbestaanbaar zijn. De ontdekking van eigen dichterlijke individualiteit is de primaire functie van elk jong geslacht; de latere ontdekking van de eenheid en continuïteit der poëzie de conditio sine qua non voor haar volle ontplooiïng. Het doel der ontdekkingsreis behoeft niet altoos de vorige of laatstvorige generatie te zijn: het jongste verleden is altoos het verst-weg. Maar de Ouden staan ons immer na-bij. Daarom is de jongste herleving van de beoefening der klassieke poëzie onder ons dichtersGa naar voetnoot1) zo bemoedigend. Maar een dichtersbent, die zichzelf de eengeborene der Muze waant, zou later wel eens tot de ontdekking kunnen komen, dat de Helicon in haar een belachelijk muisje gebaard heeft.
Tegenover deze negatie willen wij deze avond getuigen van de eenheid der Nederlandse Poëzie door alle eeuwen, door alle geslachten heen. Eenheid van oorsprong; eenheid van oervorm; eenheid, bovenal, van geest, die in die vorm uitdrukking zoekt. Wat is de oorsprong van alle poëzie? Geen andere dan die van de stem zelf: een puur natuurlijk, dierlijk uitstoten van de ademtocht, die door het van levensdrift en doodsangst en gans het gamma van gevoelens tussen die polen bonzend hart in trilling is gebracht: niets meer of anders dan de schreeuw van het bronstige hert. Poëzie is door ontroering rhythmisch geworden rede. Elke generatie, hoe schijnbaar onvruchtbaar, heb ik onlangs gezegd, heeft toch wel in deze oervorm absolute poëzie geschonken. Ik zeg: oervorm. Ge weet wat in de moderne Nederlandse poëzie de fundamentele betekenis is van de frictie tussen het metrum - het statische, en het rhythme - het kinetische element van het vers; de poëzie is ons als het ruisen van het water waar de stroom de weerstand van de rots in de bedding overwint: een stroomversnelling van het gevoel. Maar er is | |
[pagina 103]
| |
een wellicht nog belangrijker, primordialer element in de versvorming. Elke ontroering heeft, als een golf, in haar rhythmische uitdrukking door de verklankte ademtocht, haar eigen acme en daarmee haar eigen natuurlijk accent. Ook zonder de steun van het metrum kan het vers bestaan, steunend op dit accent alleen. Dat is het vers libre, waar we, in zijn moderne vorm, ten onzent eigenlijk nooit aan zijn toegekomen, maar dat in elk goed metrisch geordonneerd gedicht toch is sousentendu. Zo'n door een natuurlijk accent geëende sylbengroep vormt een oervers, een eenheid van absolute poëzie. Zulk een eenheid is de poëtische oervorm. Wij zijn vanavond, geloof ik, vertrokken van Gorter. Niemand onzer modernen geeft talrijker voorbeelden van wat ik meen. Ik kies de bekende verzen: ‘Ik houd van je, ik houd van je,
Ik vind je zo lief en zo licht...’
Natuurlijk kan men ook déze verzen wel tot een metrisch schema herleiden; doch in werkelijkheid berust hun poëtische werking uitsluitend op het natuurlijk accent. Díe woorden, met dát accent, heeft elke knaap en elk meisje wel eens zó gezegd. Het is bijna onnozel van eenvoud en juist daarom subliem. Hier vallen de gewoonste spreektaal en het edelste gedicht, proza en poëzie, volkomen samen. De dichter had niet anders te doen, dan het oervers, de eenheid van poëzie te isoleren en daardoor te absoluteren. Maar dat doen kan alleen een groot meester. Grijpen we, voor een ander voorbeeld, over de Renaissance en de receptie van de ‘Franse maat’, naar de martelaarspoëzie. Naar zo'n volksliedje waarin verteld wordt van het vrouwtje Wendelmoet, dat zo blij naar de worgpaal schrijdt: ‘verlangende thuis te zijn’.
Wat haalt hier geleerde verskundige ontleding uit? De snelle rimpeling van het gevoel steigert steil naar het acme, het machtig accent op het woord dat het gehele hartsverlangen vertaalt: ‘verlangende thuis te zijn’, met die prachtige, spontane iteratie van de torenspitse t. Zo zal het vrouwtje 't gevoeld, de omstanders 't verteld hebben. Zo'n vers noem ik absolute poëzie. Geloof niet, dat ik rijkere vormen van het gedicht veracht. Maar ingekapseld in de meest barokke taalpracht, in de meest ingewikkelde | |
[pagina 104]
| |
zinsbouw zal men bij de grote meesters altoos dergelijke ‘units of poetry’ terugvinden. Nu wordt echter het maximale poëtische effect van het accent alleen verkregen, wanneer het rust op een woord, waarvan de klank door een gemeen sentiment zwaar geladen en sterk gekleurd is: een ‘woord des harten’. Ook Luther, een der grootste ‘Sprachgewaltigen’ die geleefd hebben, heeft geweten, dat ‘der Laut einen Sinn hat’: ‘Ich weisz nicht,’ zegt hij ergens, ‘ob man das Wort Liebe auch so herzlich und genugsam in lateinischer oder andern Sprachen reden möge, dasz es also dringe und klinge in das Herz durch alle Sinne, wie es tut in unserer Sprache’. Dit is natuurlijk, redelijk beschouwd, de grootste nonsens; en toch heeft Luther met deze opmerking een der arcana van alle poëzie aangeroerd.
Aan dit arcanum ontleent ook zoveel klassieke poëzie haar onsterfelijke schoonheid. Nog ontroert ons de snik in Sappho's epithalaam: - παρθενία, παρθενία, ποῖ με λίποισ᾽ οἴχη;
- οὐκέτι εἴξω πρός σε, οὐκέτι εἴξω.
Zulke verzen zullen nog leven, wanneer van veel existentialistisch werk niet meer zijn zal uit te maken, of het wel ooit geëxisteerd heeft. Mijn bewering, of liever ervaring, is nu, dat deze tentatief aangeduide absolute poëzie als oervorm in alle tijdperken van onze litteratuur overvloedig, veel overvloediger dan men meent, wordt aangetroffen, en dat in dit feit de continuïteit van de poëtische vorm door de eeuwen heen gegeven is. Hoe gaarne zou ik U, om dat te bewijzen, een avond uit vergeten en miskende dichters voorlezen!
Maar de tijd dringt.
Want ik moet nog, zeer kort, iets zeggen over de geest, die in elke vorm, maar vooral ook in deze poëtische oervorm, tot uitdrukking dringt en die de eigenlijkste, psychische eenheid schept tussen de generaties. De dichters, àlle dichters, dienen God onder een enige naam: Eroos. ‘Wir beten an die Macht der Liebe.’
| |
[pagina 105]
| |
Ook dan, wanneer zij 't niet willen of weten. Krachtens hun wezen. Ik bedoel natuurlijk met liefde niet haar platonische of welke andere quasi-verheven spotgestalte. Geen groter blasphemie dan de door Titiaan verbeelde tegengesteldheid van hemelse en aardse liefde. Ik bedoel de natuurlijke, dierlijke levensdrift, uit welke ook het hoogste menselijk denken en doen emaneert: de heilige bron van leven en dood. De dichters aanbidden Eroos in elk zijner duizend gestalten. In hun roekeloze overgave en onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan Hem, zonder maat, rem of norm, ligt van hun zijn en hun zijnswijze de enige zedelijke rechtvaardiging: ‘Uw kind, uw slaaf tot in de schoot der deerne...
Omdat Gij Een, omdat Gij Eeuwig zijt’.
Slechts in en door die overgave is voor hen de drempel weggenomen tussen de zinnelijke aanschouwing en de extase. In die overgave wordt voor hen elk gedicht ‘een bede ons te sterken
Door de lust en het lijden ons allen gemeen...
Want de eeuwige wet van uw weg en uw werken,
Leven (o leven), is Liefde
Alleen.’
In de zingende belijdenis van dit ons allerheiligst geloof ligt de diepste eenheid ook van de Nederlandse Poëzie. |
|