De Gids. Jaargang 119(1956)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 42] [p. 42] H.W.J.M. Keuls Het woud Aan het einde van de wegen Ligt het eindelooze woud, Elke boom is eeuwenoud, Geen geruisch ademt mij tegen. Hoe kan ik hier binnentreden? Tak en blad zijn hard als staal En er valt geen zonnestraal, Nergens is een spoor van schreden. Toch wil ik een toegang vinden, Ook al zoek ik jaar op jaar, Doch mijn voeten werden zwaar Door den druk van 't onbeminde. Aan het einde van de wegen Ligt het dichtgegroeide woud En zijn zwijgen, eeuwenoud, Zal mij nooit zijn toegenegen. Ondoorgrond'lijk is het wezen, Ondoordringbaar is de schijn: Van benauwenis en pijn Kan de mens niet meer genezen. [pagina 43] [p. 43] En ik staar met kwijnende oogen Het gespannen duister in, Dat al sinds het oerbegin Door geen rimp'ling wordt bewogen. Nimmer zal ik verder komen Dan de randen van het woud En mijn ziel lijkt even oud Als de harde starre boomen. Voor een jonge moeder Gij jonge moeder met verwonderde oogen, Zijt gij al vol ontwaakt of droomt ge nog? Het leven weeft om u zijn zoet bedrog, De hemel ziet het aan met mededoogen. Het kind slaapt in zijn warme wieg gevangen, Uw blik dwaalt naar zijn onbewustheid toe Doch tintelt tegelijk van vreemd verlangen, De groote wereld maakt u nog niet moe. Straks trekt een beven door de wijde wegen En alle dingen krijgen kleur en stem, Waarnaar verlangt gij? Is het zon of regen? Het kind gaat spartelen, o kijk naar hem. [pagina 44] [p. 44] Bekentenis Ik ben den weg voorgoed vergeten, De goden hebben mij verblind, En menschen die de waarheid weten Ontvlucht ik als een angstig kind. En wat ik denk is enkel schuim Dat verre golven achterlieten, De vlokken gaan door 't wereldruim Waarin zij snel tot niets verschieten. Soms droom ik went'lende fragmenten: Een wilden groei, een bleek verval, Een glans van haast vergeten lenten Wegscheemrend in een schaduwdal. Ik zal geen bergen meer bestijgen En weet niet of ik nog iets wil, Want waar ik luister vind ik zwijgen En waar ik kijk staat alles stil. [pagina 45] [p. 45] De mensch die niet meer lacht, De mensch die niet meer schreit, De mensch die niet meer wacht En niet meer strijdt en lijdt: Ik zag hem hoog en vrij, Hij daalde naar mij af En ging zwijgend voorbij, Ik was beschaamd en laf. Maar in 't voorbijgaan had Zijn blik mijn hart doorboord; Wat ik toen nog bezat Was minder dan een woord. Mijn grendels schoven weg, De leegte nam mij in; Waar ik mij nederleg Is de aarde zonder zin. In wankel naar den dood, Struikelend over puin; - Wie sprak van avondrood? - Het spookt in elken tuin. Vorige Volgende