| |
| |
| |
Nieuwe boeken
J.B. Charles, Gedichten. - De Bezige Bij, Amsterdam, 1955. 119 blz.
Tijdens de bezetting debuteerde J.B. Charles als dichter met zijn ondergronds uitgegeven ‘Suite van de zee’, een hartveroverend brok poëzie, even grillig van structuur als het element dat er in bezongen wordt, vol lyrische intervallen die plotseling overgaan in onvervalste praatpoëzie uit de tijd van Forum, vol hooggestemde evocaties die bot verdrongen worden door polemisch getinte passages. Herhaaldelijk komt men regels tegen die zo weggelopen zouden kunnen zijn uit het oeuvre van Gerrit van der Linde alias De Schoolmeester.
Charles is een dichter die nu eens uit volle borst zingend, dan weer stotterend door zijn verzen loopt. Een wonderlijk mengsel van stijlen, een gebrekkige techniek en een bepaald ondichterlijke benadering van de dichtkunst zijn kenmerkend voor de aard van zijn poëzie. Terwijl de na de oorlog aan het woord gekomen dichters het métier als het ware moeiteloos beheersen, ziet men deze in 1910 geboren auteur worstelen met zijn materiaal, worstelen om een prosodisch beginsel te handhaven, voortdurend de hulp inroepen van stoplappen, traditionele beeldvorming afwisselen met experimentele, causale en associatieve overgangen naast elkaar gebruiken, aanleunen tegen het proza - maar ondanks al deze feilen en zwakheden weet hij mij bijna steeds te boeien en te intrigeren. Zijn verzen hebben ‘body’, er zit een ‘vent’ achter, men proeft er een sterke vitaliteit in, een mannelijk élan dat telkens de gecompliceerdheid van het ‘moderne’ levensgevoel doorbreekt. Men ontmoet in zijn werk een volledig mens met naïeve invallen en felle zekerheden, met een romantisch verlangen en een nuchter reagerende ratio, men ontmoet een principiële anti-estheet, die met de jonge Dylan Thomas zou kunnen uitroepen ‘Naar de duivel met de vorm! Alleen de emotie telt!’ Van beperking wil hij niet weten. Hij schrijft lange gedichten, omdat hij zijn inhouden achteloos uitsmeert. Hij schept een wat ik zou willen noemen interruptieve poëzie, waarin de tegendraadsheden en zijwegen vaak verrassingen opleveren, al zijn zijn uitweidingen ook wel eens gewoon irritant en zou men hem de raad willen geven bepaalde passages maar ronduit in proza neer te schrijven. Al deze hebbelijkheden en charmes en ongelijkheid, al deze verbroddelde naast volledig gepoëtiseerde intenties kan men ontdekken in zijn bundels ‘Zendstation’, ‘Het Geheim’, en ‘Waarheen, Daarheen’ die hij,
samen met een reeks ongebundelde verzen, bijeen heeft gebracht onder de titel ‘Gedichten’. Wat hij met een meer economisch gebruik van zijn middelen en een strakkere versificatie bereiken kan, bewijst hij in een volkomen gaaf vers als ‘Ik heb een vis voor dag en nacht’, dat een hoogtepunt vormt in de laatste afdeling van deze verzamelbundel.
B.V.
| |
| |
| |
Sofokles, Koning Oidipoes. - Em. Querido, Amsterdam, 1955.
In de vertaling van Jan Engelman heeft de Nederlandse comedie de beroemde antieke tragedie ten tonele gevoerd en het gezelschap is zelfs met dit stuk naar Parijs getrokken, om daar jongstleden zomer in de reeks internationale opvoeringen in het Théâtre Sarah Bernhardt een plaats in te nemen.
De vertaling van Jan Engelman kan men zeer geslaagd noemen. Niets werpt zo vele problemen bij de transpositie op als het in begrijpelijk Nederlands overbrengen van Sofokles' taal. Het gelukkige van deze vertaling is, dat zij niet alleen als prosodie zangerig is om te lezen, maar dat zij ook goed ‘mondt’, zodat de acteurs deze tekst zonder hinderlijke moeilijkheden over het voetlicht kunnen brengen.
De uitgeefster heeft in een even handzaam als verzorgd boekje de tekst van de tragedie doen verschijnen. Vooral de jongere generatie zal hiervan profijt kunnen trekken en zij, die het Grieks niet meester zijn, worden door deze uitnemende vertaling in staat gesteld, zich met de schoonheid van deze antieke tragedie vertrouwd te maken.
E.v.L.
| |
B. Hunningher, The Origin of the Theater. - Em. Querido, Amsterdam, 1955. Prijs f 14.50.
Onze landgenoot, Prof. Dr. B. Hunningher, sinds 1948 hoogleraar in de Nederlandse geschiedenis, taal en letteren aan de Columbia Universiteit te New York, publiceerde enige jaren geleden een voortreffelijk boek: ‘Een eeuw Nederlands Toneel’. Thans is een in de Engelse taal geschreven, wetenschappelijk uitvoerig gedocumenteerd werk van zijn hand verschenen over de oorsprong van het toneel, waarin hij de lezer betrekt in de talrijke problemen die de dramatische kunst omringen.
Omtrent de oorsprong van het toneel is de gangbare theorie (vrij algemeen aanvaard) dat deze oorsprong in de Christelijke kerk in de middeleeuwen zou zijn te vinden, niet van het toneel alleen, maar van de gehele dramatische kunst.
Schrijvers als Magnin en Edélestand du Méril, die in 1849 in zijn Origines Latines du Théâtre Moderne deze opvatting bevestigt, zijn van mening, dat het drama is voortgekomen uit de ‘trope’, liturgische gezangen van het Paas-spel. Gelijk het Griekse Theater ontstond uit de Dionysus-cultus, zo zou ook uit de religieuze feesten van de Christelijke kerk in de tiende en elfde eeuw een nieuw toneel zijn geboren.
Hunningher weerlegt deze theorie op goede gronden. Hoe vreemd doet bijvoorbeeld de erkenning van de Christelijke kerk als de moeder van het toneel immers aan, wanneer men bedenkt, hoe afwijzend dikwijls de kerk tegenover het toneel stond en hoe Paus Innocentius III in 1207 de ‘Theatrales ludi’ uit de kerk verbande.
Hunningher ziet geen connectie tussen de extase bij primitieve volkeren ontstaan door vruchtbaarheidsriten of bezweringsdansen, en de vreugde van hen die door het Christelijk geloof tot een hoger leven zijn gekomen.
Tegenover het aardse Dionysische leven, de Griekse riten en dansen waaruit het Griekse Theater voortsproot, stelt het Christendom het Woord.
Volgens Hunningher's inzichten is ons toneel (het moderne Europese toneel dus)
| |
| |
niet uit de kerk voortgekomen. Het Christendom als zodanig heeft geen toneel voortgebracht.
De auteur is van mening dat de Christelijke kerk voor de erediensten de mime, de rondreizende comediant te hulp heeft geroepen, ter verhoging van de expressie der erediensten. De mime die in klassieke tijden het theaterleven beheerste, werd dus door de kerk ingeschakeld. Oorspronkelijk alleen in de Paas-liturgie, omdat deze aansloot bij heidense drama's, die het thema van sterven en herrijzen tot onderwerp hadden en uit Germaanse riten waren voortgekomen. Het oudste Christelijke drama, dat sterk tot het volk spreekt, is het Paasgebeuren, het verhaal van de graflegging en herrijzenis van Christus.
Hunningher's theorie - wellicht evenmin als een andere in historische finesses te bewijzen - doet overtuigender aan dan de stellingen die hij in dit interessante werk weerlegt. Zijn boeiend vertoog raakt aan de wortels van de dramatische kunst en doet duidelijk uitkomen, hoe de mime onmisbaar is bij het reconstrueren van het verleden. In de trope, de Paas-liturgie wordt niet ‘geacteerd’, er worden symboolhandelingen toegepast. Het cerebrale element is hierbij niet te ontkennen, en de mime vertegenwoordigt tegenover deze officiële riten het creatieve acteren, het ‘toneel’.
Het werk van Prof. Hunningher laat zich aanvankelijk niet dan met inspanning lezen, maar wie deze studie met aandacht volgt, wordt langzamerhand meegesleept door de intense toewijding, door de kennis en de belangwekkende gegevens waarmee de auteur deze zware stof heeft verwerkt. Het boek is ongemeen fraai uitgegeven, verlucht met 48 belangwekkende illustraties, die deze publicatie tot een zeer waardevol bezit maken.
E.v.L.
| |
Jean Vilar, De la tradition theâtrale. - L'Arche, Paris, 1955.
In Nederland hebben wij kennis kunnen nemen van de vernieuwing die door de grote Franse regisseur van het Théâtre Nationale Populaire tot stand is gebracht. Frankrijk, sinds eeuwen voortbouwend op een toneeltraditie die uit de tijd der Lodewijken stamt, heeft in Vilar de man gevonden, artistiek in staat tot en technisch berekend voor de taak om het publiek van deze tijd naar de schouwburg te brengen.
In dit boekje rekent Vilar af met velerlei bagage van het verleden, de ‘toneelgalm’, overblijfselen van uiterlijke rhetoriek, vastgeroeste gewoonten van gestes en houdingen, die de moderne toeschouwer dikwijls als lachwekkend aandoen. Vilar is overtuigd dat simpele effecten, een vereenvoudiging van gebaar en decor beter bij onze tijd passen dan het pompeuze genre.
De laatste dertig jaar heeft niet de acteur, maar de regisseur het toneel beheerst, en dit is volgens Vilar verkeerd, want er is slechts één creatieve figuur die in de schouwburg van betekenis blijft en dat is de toneelschrijver. Dienen is de taak van de acteur, dienen en begrijpen. Belichting, decor, muziek, costuums zijn uitsluitend van waarde als consequentie van het werk van de auteur. Nederigheid tegenover de tekst is het eerste nodige.
Men leest het werk nooit genoeg. Te snel meent de acteur, zijn rol te begrijpen, omdat hij de algemene intrige heeft gevolgd. Vóór de vormgeving moet herhaaldelijk worden gelezen, de rol kan slechts worden opgebouwd door volledig en diep begrip van het
| |
| |
werk. Het ritme van de prosodie is de essentie op het toneel, niet de mise-en-scène of de belichting.
Deze theorieën in dit overigens prikkelend-interessante boekje doen vreemd aan, daar Vilar juist de vernieuwer van mise-en-scène, decor en vooral van belichting is gebleken. Hij spreekt zichzelf nogal eens tegen, maar dat verhindert volstrekt niet, dat hij zijn tijd verstaat en het publiek in kunstzinnige vorm weet op te voeden. Het woord ‘spectaculair’ is in de goede zin toepasselijk op een vertoning als van Le Cid, als feodaal stuk totaal versleten, maar door ritme en rijm van de tekst nog steeds in staat, het publiek (en niet alleen het franse) te bedwelmen. Vilar heeft echter zijn wonderbaarlijk succes met dit stuk verworven door zijn regie, de felle belichting, de enkelvoudige simpele gebaren en de afwezigheid van decors. Voor zover de ‘prosodie’ aan het schitterend welslagen van de opvoering deel had, was dit ondanks de tekst, die volkomen zinneloos is voor de moderne toeschouwer.
Hoe Vilar een stuk van deze tijd, dat niet in de eerste plaats de prosodie, maar spreektaal tot essentie heeft, zou laten spelen, blijft een onbeantwoorde vraag. Vilar's afkeer van de dialoog, die hij alleen als virtuositeit van de schrijver beschouwt, zijn voorkeur voor een ‘dithyrambische zang van onze diepere verlangens’ doen de lezer van dit uit fragmenten en overpeinzingen samengestelde boekje vrezen, dat de vernieuwer van het Théâtre Nationale Populaire niet een vernieuwende invloed op de toneelschrijfkunst kan uitoefenen, en dat de belangrijkheid van zijn verschijning vooral bestaat in zijn geniale begaafdheid als metteur-en-scène en als regisseur, zoals duidelijk blijkt uit zijn jongste te boek gestelde uiteenzettingen.
E.v.L.
| |
Dr C. Louise Thijssen-Schoute, Lodewijk Meyer en diens verhouding tot Descartes en Spinoza. - Mededelingen van wege het Spinozahuis. XI. - E.J. Brill, Leiden, 1954. 28 blz.
De Amsterdamse medicus Lodewijk Meyer (1629-1681), die een aandeel had in de publicatie van geschriften van Spinoza, invloed uitoefende op het toneelleven in ons land, voor de zuiverheid van onze taal ijverde en door een eigen geschrift over de verhouding van theologie en philosophie opzien baarde, is een van die cultuurhistorische figuren van het tweede plan die niet belangrijk genoeg zijn om een uitvoerige biographie te verdienen, maar te veel betekenis hebben om veronachtzaamd te mogen worden. Door een studie aan hem te wijden die in beknopt bestek een omvangrijk historisch materiaal bijeenbrengt, helpt de schrijfster dit gevaar voorkomen.
De behandeling, gebaseerd op een ongeëvenaarde vertrouwdheid met de philosophische, theologische en natuurwetenschappelijke literatuur van de 17e eeuw, geeft in haar grondigheid een voorproef van wat het binnenkort van haar hand te verwachten werk over het Nederlands Cartesianisme ons zal bieden.
E.J.D. |
|