zijn; maar niet, om de acte-studie te stimuleren; en beslist niet, om andere onvolwaardige opleidingen daarnaast in te stellen.
Toch worden in den laatsten tijd allerlei suggesties gedaan, dezen m.i. verderfelijken weg in te slaan. Meestal heeft men daarbij het oog op het onderwijs in de moderne talen. Men wil leraren vormen, die na drie studiejaren geschikt moeten zijn om in de lagere klassen les te geven; alsof men ze ooit op den duur uit de hogere zal kunnen weren. Men wil tot de studie ook hen toelaten, die geen einddiploma gymnasium-alpha bezitten; zij die van de HBS of MMS komen, zouden dan een - natuurlijk bescheiden - tentamen Latijn moeten afleggen; povere rest van de Grieks-Latijnse vorming, die zulk een onvervangbaren achtergrond van alle westerse taal- en letterkundige studie vormt. Men denkt aan onderwijsbevoegdheid voor twee talen tegelijk, zonder te bedenken, dat nu reeds voor één taal een studieduur van ten minste vijf jaar normaal is. Men wil avondhogescholen oprichten, waar docenten van professoralen rang (waar zal men ze vinden?) tentames en examens afnemen in universitairen stijl en doctoraalbullen uitreiken met dezelfde bevoegdheden, en ziet niet in, dat deze diploma's slechts de huidige middelbare acten zullen zijn met een deftiger naam aangeduid, tenzij men de studie tien jaar wil laten duren.
Waar komt dit alles op neer? De feitelijke toestand is op het ogenblik de volgende: het VHMO heeft naast bevoegden (van twee in waarde verschillende typen, de universitairen en de acte-bezitters) ook onbevoegden in dienst. Het laat zich aanzien, dat het percentage dezer laatsten zal toenemen. Hoe daarop te reageren? Men kan twee methoden volgen: de grenslijn scherp blijven trekken en onbevoegd blijven noemen wie onbevoegd is, al zal men noodgedwongen van zijn diensten gebruik moeten maken. Dit geeft dan eerlijk en onomwonden aan, dat de toestand onbevredigend is, dat er een crisis heerst, en dat men onvermoeid moet blijven streven naar werkelijke verbetering. Er is ook een andere methode: aan lieden, die onvoldoende worden opgeleid en dus in wezen onbevoegd blijven, een diploma uitreiken, dat hen bevoegd noemt. Daar komen alle hierboven aangeduide gedachten, en nog andere, op neer. Verbetert de werkelijke toestand daardoor? Allerminst. Het is reine struisvogelpolitiek. Men plakt het etiket der volledige geschiktheid op onvolledig voorbereiden, misleidt zichzelf en anderen. Ziet ge wel, zo zal het heten, vrijwel alle docenten hebben nu een wettelijke bevoegdheid. Maar dit is schijn! En schijn bedriegt. Niet alleen verbetert men den werkelijken toestand niet, maar doordat men het afwijkende en geringere practisch en wettelijk gelijkstelt aan het normale en beste, verzwakt men het normbesef en, fatale consequentie van alle nivellering, trekt men het hogere omlaag. Indien deze of soortgelijke voorstellen worden aangenomen, zal onder de dan waarschijnlijk talrijke ‘bevoegden’ de universitair gevormde, die de enige in vollen zin bevoegde is, binnen afzienbaren tijd een uitzondering zijn. Vooral nu zo betrekkelijk weinigen, om louter economische motieven, rustig kunnen afstuderen.
Ons lerarencorps verdient die devaluatie niet. Mijns inziens is het in de allereerste plaats zelf geroepen om den strijd aan te binden tegen alle voorstellen, straks misschien maatregelen, die die richting uitgaan.
v. Gr.