De Gids. Jaargang 118(1955)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 391] [p. 391] Jac. van Hattum Afscheid Slaap maar alleen; we slapen toch alleen; ga maar alleen; dit vluchtig naast-elkander slaat straks een tijdgolf zinloos toch uiteen en de vertrouwde is alweer een ander. Gedoemd, als God, uiteind'lijk dit te zijn: al-enig en voorgoed met geen verbonden, vermijd ik liefst de overbloemde schijn en voel me 't sterkst van-ied're-band-ontbonden. En gaat m'n sterke, wrange eenzaamheid in groter Eenzaamheid aanstonds verloren, dan zal ik hoogstens, uit bedwelmder tijd, Uw bange stem mijn naam nog roepen horen. Vannacht verschenen mij... Vannacht verschenen mij m'n lieve doden; zij waren in een rustoord opgenomen vanwaar zij enkel om míjn kleine noden, als verontrust, tot hier waren gekomen. ‘Nooit klein-gelovig,’ maand' een tere stem, ‘al 't onafwendb're kan geen sterv'ling wenden.’ Aan 't milde timbre kend' ik aanstonds hem; ik wist, dat hij niet meer ten dele kende. Zij zagen aangezicht tot aangezicht en deelden mij hun grote vrede mede en even viel een al-verblindend licht ‘door enen spiegel in een duist're rede.’ Vorige Volgende