De Gids. Jaargang 118
(1955)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 380]
| |
P. Geyl
| |
[pagina 381]
| |
aanwezig, geflankeerd door Polen, Hongaren, Tsjechen, Roemenen, en zij weerden zich geducht. Dat bracht in de babel van gepraat een geluid van heel eigen klank. Jammer dat men niet zeggen kan dat het de mogelijkheden tot waarachtige discussie verruimde. Integendeel, het opmerkelijke was - niets onverwachts zeker, maar onze onbeproefde verwachting zo eclatant bevestigd te krijgen, was toch een ervaring van belang -; het opmerkelijke was, dat de Russen in de discussie zonder eind, die voor mij en de meeste Westerse historici de beoefening van ons vak is, nergens ingrepen of ingrijpen konden. Al wat zij deden, was er tegenin, of enkel maar er langs heen, of er overheen, beweren. Zij spraken wel van tijd tot tijd heel deugdzaam van ‘de geest van Genève’; zij zijn politiek ‘bij’. Maar in feite verwaardigden zij zich niet, vermochten zij niet, in redelijke argumentatie te treden. Zij kwamen het ons eens even vertellen. Zij immers hebben de ware historische methode en de ware historische wijsheid in pacht. Marx en Engels hebben die voor altijd geopenbaard. Alleen met de materialistische opvatting van de geschiedenis kan er van historische wetenschap sprake zijn, kan er progressief en tegelijk objectief werk worden geleverd - die beide termen, die elkaar op het eerste gezicht niet zo best schijnen te verdragen, gebruiken zij rustig door elkaar, want het behoort tot hun dogma niet alleen, dat de geschiedenis door de productieverhoudingen beheerst wordt en in wezen de geschiedenis van de klassenstrijd is, maar ook dat haar richting bepaald is, en wel naar een toekomst van zuivere democratie, van klasse-loosheid. Ik zeg ‘zij’; inderdaad spreken zij aldoor van ‘wij’. ‘Wij Sovjethistorici’; ‘de school waartoe ik behoor, de historisch-materialistische’; en zo meer. In 't Westen zijn al deze stellingen vraagstukken gebleven. De één zal er meer, de ander minder voor voelen, een derde ze geheel verwerpen. De meesten zullen behalve met die materialistische factoren met geestelijke of instinctmatige rekenen; dat die verschillende categorieën verbonden zijn, wordt wel vrij algemeen aangenomen, maar er bestaat zeker geen communis opinio omtrent de orde waarin die verbinding zich doet gelden; de onderscheiden factoren zullen in verschillende dosering worden aangewend. Wat de algemene gang der geschiedenis betreft, de Westerse historici zullen hopen of vrezen, verwachten of twijfelen, maar weinigen zullen verklaren dat zij weten. Alles behalve een eenstemmig koor dus, maar dat is er achter het IJzeren Gordijn nu juist wel, en daarin lag het eerste en het voornaamste kenmerk van het optreden en van het getuigenis der Russen te Rome. | |
[pagina 382]
| |
Evenwel, een eenstemmig koor? Een gesloten phalanx vormden zij! Hun leider was A.L. Sidorov, van wie de Congresgangers een overzicht van Sovjet-Russische probleemstellingen en verrichtingen vonden (in het Duits) in nummer VI van die zeven dikke boekdelen. ‘De Sovjet-Russische geschiedschrijving,’ zo begint hij kort en goed, ‘volgt de materialistische traditie, die haar meest consequente en volste uitdrukking gevonden heeft in het Marxisme.’ Met behulp daarvan heeft Lenin dan ook ‘alle grote gebeurtenissen in de Russische geschiedenis en de moderne wereldgeschiedenis op een nieuwe wijze kunnen verklaren.’ Niet minder. En: ‘Die materialistische geschiedopvatting heeft, het mag met stelligheid verzekerd worden, in ons land volledig gezegevierd en wordt door de historici van de oudere zowel als van de jongere generatie algemeen aanvaard.’ Ik trek die stellige verzekering geen ogenblik in twijfel. Maar dat wij hier tegenover een merkwaardig verschijnsel staan, dat om historische verklaring roept, schijnen de Russen niet te beseffen. Of eigenlijk, men kan zelf hun recept voor historische verklaring gemakkelijk genoeg toepassen en begrijpen dat voor hen met Sidorov's eerste zin: ‘De Sovjet-geschiedschrijving ontstond na de grote Octoberrevolutie van October 1917, in de verhoudingen van de nieuwe, socialistische maatschappij,’ alles gezegd is. Maar is er alles mee gezegd? Het schouwspel van die geestelijke krijgstucht, van die parade van historici die allen hetzelfde curieuze denkproces volgen en allen de weerbarstige stof van de historische lotgevallen der mensheid in hun oneindige verscheidenheid en grillige onverwachtheid met dezelfde formules resoluut daaraan onderwerpen, wekt bij wie niet onder de Sovjet-dictatuur is opgegroeid niet alleen afgrijzen; het doet vragen bij hem oprijzen, waarop van die goed geschoolde ‘dialectici’ en historisch-materialisten nooit een bevredigend antwoord zal komen. Hoeveel dwang is er nodig geweest, en is er nog nodig, om tot dat resultaat te geraken? Wat is in dat resultaat de verhouding tussen schijn en wezen? Zijn er nog historici die in hun binnenkamer (als ze er een hebben) anders denken? Zijn er jongeren die tersluiks kennis nemen van wat onorthodoxe (‘reactionnaire’, ‘bourgeois’) Westerse historici schrijven of geschreven hebben? Schuilt er in het gemoed zelfs van deze of gene spreker die met paspoort en al in orde te Rome verschenen is en met een stalen voorhoofd de Marxistische waarheden verkondigt, nog twijfel, die hij misschien zelfs aan zichzelf nauwelijks durft bekennen? En dan, die toekomst, waarvan deze lichten van de Sovjet historische | |
[pagina 383]
| |
wetenschap zich zo zeker verklaren, behoort die hun werkelijk toe? Wordt hun ‘geschiedenis’ werkelijk de geschiedenis? Zouden zij het middel hebben gevonden om de menselijke geest, die volgens Burckhardt (een reactionnaire bourgeois, ach ja, maar toch nog wel wat meer dan dat!) ‘ein Wühler’ is, voorgoed in banden te slaan? Ik kan het niet geloven, en wat mij hoop geeft, is datzelfde afgrijzen waarmee mij hun ons met zoveel zelfverzekerdheid aangeboden prestaties hebben vervuld. Ik heb het een en ander van hen gehoord. Maar ik heb vooral het een en ander van hen gelezen. In het zevende deel van de Congres-relazen staat bijvoorbeeld van een mevrouw Pankratova nog een korte theoretische verhandeling, die naar gedachte en terminologie beide geheel met die van Sidorov overeenkomt. ‘Wij gaan uit,’ zo schrijft zij, ‘van een materialistische beschouwing der geschiedenis, die wij opvatten als een objectief proces, waaraan de ontwikkeling van de middelen ter productie van de materiële goederen ten grondslag ligt.’ Op die wijze leert men dan ‘de wetten der historische ontwikkeling juist begrijpen en hoe men die moet aanwenden ter oplossing van de problemen van het heden.’ De Westerse historici verdwalen op onwetenschappelijke paden door gelijk Spengler een somber toekomstbeeld te scheppen; Croce, Beard, Collingwood vervallen eveneens tot subjectivisme of pessimisme; en wat is erger dan de mening verkondigd in het Amerikaanse rapport over Theory and Practice in Historical Study van 1946, dat de geschiedenis onkenbaar is! Het dooreenhaspelen van namen, representatief en niet-representatief (Spengler!), het verwaarlozen van nuanceringen, kon niet erger. Sidorov geeft voor die schroom van de Westerse historici om wetten uit de geschiedenis af te leiden en zich over haar wezen heel stellig uit te laten nog een verklaring ook: het is hun angst voor de toekomst, het is hun pogen om de geschiedenis in haar opmars te stuiten en de sociale vooruitgang te vertragen. Inderdaad: volgens mevrouw Pankratova ‘toont de studie der geschiedenis dat het socialisme de regelmatige uitkomst is van heel de voorafgaande ontwikkeling der maatschappij, de uitkomst van de worsteling der massa van de werkers voor hun bevrijding.’ Als men, niet volgens het schema, maar door een nuchter bekijken van de werkelijkheid, beseft wat hier met socialisme en de bevrijding der werkers wordt bedoeld (een ander schrijver zal mij aanleiding geven om daar nog even op terug te komen), dan zou er werkelijk wel reden tot angst bestaan; maar het gelijkstellen van de Sovjet-maatschappij met de uitkomst der geschiedenis is een gedachtensprong die wij niet behoeven mee te maken. | |
[pagina 384]
| |
Maar nu de practische prestatie, het concrete geschiedwerk? Sidorov laat op zijn theoretische inleiding een opsomming volgen van wat er in Rusland op historisch gebied zoal wordt gewerkt. Naar getal van de vorsers en veelsoortigheid van hun onderwerpen, een indrukwekkende wapenschouw. Er worden niet enkel algemeenheden verkondigd, er wordt geploeterd in de bronnen, en veel van dat technische werk zal zeker zijn waarde hebben. Maar natuurlijk blijft het alles ondergeschikt aan de preoccupaties, de idées fixes, van het systeem; dat verzekert Sidorov iedere keer met trots. En inderdaad, wij zijn in staat gesteld het zelf rustig te beoordelen. Op een ochtend werd aangeplakt dat in kamer 13 Sovjet-Russische historische literatuur te verkrijgen was, en ik heb daar een achttal brochures over verschillende onderwerpen bemachtigd, in het Russisch, met vertaling in één der Westerse talen (het stuk van Sidorov was er ook bij, met vertalingen in alle drie). Ik noem alleen Khvostov over het Frans-Russisch verbond van 1891; Nikonov over de oorsprongen van de tweede wereldoorlog; Stepanowa en Lewiowa over de strijd om een verenigd Duitsland in 1848/49; Volgin over humanisme en socialisme. Hier vertoont de Sovjet-historiographie zich dan aan het Westen, en het is een erbarmelijke vertoning. Wat een schrikbarende oppervlakkigheid en vaak regelrechte vervalsing ontspringen aan dat dogmatisme, aan die eenzijdigheid, aan dat papegaai-achtig herhalen van altijd dezelfde formules! Neem b.v. Nikonov. Alleen door een wetenschappelijk onderzoek, zegt hij, kunnen de oorzaken van oorlogen worden vastgesteld. Wie zou zo'n uitspraak niet beamen! - maar wacht nog even. Die wetenschappelijkheid wordt al dadelijk op krachtdadige wijze ingeperkt. Om te beginnen mag de verklaring van oorlogen uit 's mensen biologische of psychologische eigenaardigheden niet wetenschappelijk heten: men verlaagt, zo doende, de mens tot het dier. Dat koningen of heersers oorlogen maken is ook al een fabeltje uit de onwetenschappelijke fase van de geschiedschrijving. Om wetenschappelijk te zijn moet men geloven in de goedheid van de menselijke natuur, in massabewegingen als de eigenlijke motoren der geschiedenis, en in nog enige axioma's. Maar dán weet men het ook. Op zegevierende toon verzekert ons Nikonov: ‘De concrete socio-economische gesteldheid van de ontwikkeling der maatschappij bepaalt de objectieve wetten van het historisch proces en stelt ons in staat ze te leren kennen. De geschiedenis is een gesystematiseerde wetenschap geworden.... De moderne progressieve histori- | |
[pagina 385]
| |
sche wetenschap, en in 't bizonder de Sovjet geschiedschrijving, gaat uit van het feit dat iedere oorlog het resultaat is van de voorafgaande economische en politieke ontwikkeling, het resultaat van de binnen- en buitenlandse politiek van de onderscheiden klassen en staten.’ Hij verwerpt dan nog speciaal iedere verklaring uit toevallige omstandigheden van een zodanig door wetten beheerst verschijnsel als een oorlog. De polemiek die in heel deze passage doorklinkt tegen (niet genoemde) onbegenadigde, onverlichte, Westerse historici is om te beginnen onbillijk. Er zijn er weinig die alles òf wel uit 's mensen verdorven aard, òf uit heers- of veroveringszucht van machthebbers, òf uit toeval zullen willen verklaren; weinig ook, die ‘de concrete gesteldheid van de ontwikkeling der maatschappij’ niet in hun verklaring mee betrekken. Het is alleen maar dat de Westerse historicus, of zou ik niet beter zeggen de goede historicus? het zich niet zo gemakkelijk maakt dat hij zijn aandacht tot één orde van factoren bepaalt. Hij zal gewoonlijk een pluri-causale verklaring vinden. Factoren van geestelijke aard zal hij daarbij niet buiten rekening laten, en al schijnen ideeën hem soms een weerslag op sociale of economische verhoudingen te zijn, tevens ontwaart hij er een eigen leefkracht in, die over zulke verhoudingen kan zegevieren. De factoren van verschillende orde tegen elkaar af te wegen is inderdaad zijn onoplosbare moeilijkheid. En zo komt hij er licht toe, weliswaar niet om, zoals Pankratova de Amerikaanse rapportschrijvers van 1946 verwijt, de geschiedenis onkenbaar te noemen; maar wel om te menen dat in het laatste, alles omvattende oordeel een quantum van willekeur moet blijven steken. Die bescheidenheid verdient éer de naam van wetenschappelijk, en de grove eenzijdigheid van Nikonov en zijn verwaten beweren dat hij en zijn geestverwanten de wetten van dat immense gebeuren in handen hebben, noem ik in de diepste zin onwetenschappelijk en onhistorisch. Aan de vruchten kent men de boom. Het hele opstel dat op die zwaarwichtige inleiding volgt, is erop berekend de schuld voor de tweede wereldoorlog volledig op ‘de reactionnaire politici’ van het Westen te schuiven. Iedereen weet, en aan onze kant van het IJzeren Gordijn kunnen zulke onaangename waarheden vrijelijk gezegd worden, dat Neville Chamberlain, gesteund door aanzienlijke conservatieve groepen in Engeland en Frankrijk, een allerongelukkigste politiek heeft gevoerd en dat vrees voor en wantrouwen jegens Sovjet-Rusland daarbij een rol van belang speelden. De insinuatie dat de heersende kringen in Engeland, Frankrijk en de Verenigde Staten, gedreven door hun kapitalistische belangen, ‘onwillig waren de dreigende tweede wereldoorlog te stuiten,’ is echter | |
[pagina 386]
| |
een monsterlijke verdraaiing van de waarheid. Hoe roekeloos Nikonov met de feiten omspringt, blijkt als hij vervolgens beweert, dat München scherp werd afgekeurd in ‘de democratische kringen der onderscheiden landen.’ Niemand keurde het scherper af dan (om bij Engeland te blijven) Churchill, Duff Cooper, Amery, alle drie in Nikonov's terminologie bij uitstek ‘reactionnaire politici.’ ‘De volken,’ schrijft hij niettemin onverdroten, ‘konden niet anders dan beseffen dat de overeenkomst met de agressieve partij ten koste van Tsjecho-Slovakije de ernstigste gevaren voor de vrede meebracht.’ De volken, nota bene; de massa's, die vergoddelijkte figuur in de theorie (enkel maar in de theorie!) van de communisten, - wie herinnert zich niet de naieve geestdrift waarmee juist de volken Chamberlain als vredestichter toejuichten! Maar de reactionnairen, de kapitalisten, moeten het gedaan hebben; en bij uitsluiting. Die vrees en dat wantrouwen tegenover Sovjet-Rusland hadden op de kritieke ogenblikken van de zomer van 1939 een ongelukkig effect, zeker. Maar in iedere ‘wetenschappelijke’, of eenvoudiger gezegd eerlijke, behandeling van de crisis zal moeten worden aangeduid, dat er voor die vrees en dat wantrouwen wel waarlijk gronden bestonden; die gevoelens leefden in 't bizonder in de ongelukkige, thans gelijkgeschakelde grenslanden van Rusland, en dit maakte het voor de Westerse leiders ook objectief (afgezien van persoonlijke gevoelens of vooroordelen) buitengewoon moeilijk een rechte lijn te volgen. Maar zo'n verontschuldiging van het Westen zou neerkomen op een althans gedeeltelijk verantwoordelijk stellen van Rusland. En dat mag natuurlijk volstrekt niet. Tegenover het schuldige Westen het reine en edele Rusland. Het Sovjet-Hitler verdrag van non-agressie wordt dus, wat Rusland betreft, als een opgedrongen daad van zelfverdediging voorgesteld. Om alle bedenkingen tegen die voorstelling, op haar best een halve waarheid, te smoren heeft Nikonov zorgvuldig nagelaten het geheel exceptioneel, het met alle wetten van recht of menselijkheid spottend karakter van het Hitler-regiem te erkennen. Het is voor hem een variant van het kapitalistisch regiem, niet anders. Hij merkt geen wezensonderscheid op tussen het nationaal-socialisme en maatschappij of staatsbestel in de West-Europese landen. Dit alles is het geschrijf van een man gevangen in een systeem dat blind maakt voor de veelvormige werkelijkheid van volken en mensen; maar dat niet alleen: in een systeem dat zijn aanhangers dwingt om de heersers die het belijden, of gebruiken, door dik en dun te verdedigen. Met wetenschap heeft dat niets te maken. Wat de voorstelling beheerst, | |
[pagina 387]
| |
is een puur taktische bedoeling, hoe ook gehuld in marxistische vormen; het is de zucht om altijd gelijk te hebben en gehad te hebben en om de overheid in het Kremlin te geven wat zij in haar strijd met het Westen, grimmig of glimlachend, nodig heeft. De taktiek is doorzichtig, en ze wordt nog doorzichtiger als men in één van de andere brochures het Frans-Russisch verbond van 1891 op een geheel andere toon besproken vindt. Het Tsarisme en de toenmalige Franse Republiek waren natuurlijk onwedergeboren kapitalistisch. Toch ziet Khvostov in hun verbond de illustratie van een constante historische waarheid, namelijk dat ‘de volken’ van Frankrijk en van Rusland elkaar nodig hebben tegen de dreiging van het Duitse militairisme, en onder hen leeft dan ook het besef van een verbondenheid. Het is geen toeval dat de taal waarin dit stuk ons wordt opgedist, juist het Frans is. Het is geheel berekend op de anti-Duitse gevoelens en op de angst van het Franse publiek, gevoelens en angst waarmee, als het pas geeft, ook de Franse communisten werken.Ga naar voetnoot*) Een marxistische geloofsbelijdenis ontbreekt niet - bijna al die schrijvers over bizondere onderwerpen voelen zich verplicht daarmee te beginnen -: ‘De school van historici waartoe ik behoor, de marxistische, gaat uit van het feit dat op de grens van de 19e en 20e eeuw het kapitalisme zijn laatste stadium intrad, het imperialistische.’ En nogmaals: ‘De marxistische historicus gaat uit van het feit, dat onder het kapitalistische regiem de landen zich op ongelijke wijze ontwikkelen.’ Die laatste opmerking, regelrecht uit de geschriften van Marx zelf afkomstig, moet in heel deze literatuur druk dienst doen om oneffenheden waarop de constructie stuiten mag, glad te strijken. Maar in het betoog van Khvostov raken de categorieën van het Marxisme, de bepaaldheid van het gebeuren door het productieproces, de klassenstrijd, de onvermijdelijke zelfvernietiging van het kapitalistisch stelsel, wel sterk op de achtergrond. Het is een stukje nationale propaganda, anders niet. Die taktische manoeuvres - dit duidt Dr. K. van 't Reve in zijn recent boekje, Sovjet-annexatie der klassieken, heel scherpzinnig aan; op literair-kritisch terrein, maar 't is in de grond hetzelfde - worden vergemakkelijkt door de begripsverwarring die het Marxistisch determinisme in de Russische hoofden heeft doen ontstaan. Het determinisme is in | |
[pagina 388]
| |
menselijke verhoudingen ontoepasbaar (de Engelse denker Isaiah Berlin heeft het onlangs raak betoogd in zijn boekje Historical Inevitability). Zo komt men tot ‘sluipwegen’ om het in theorie te handhaven en in de praktijk te ontgaan. Als de dames Stepanowa en Lewiowa over de Duitse Revolutie van 1848 handelen, bijvoorbeeld, spreken zij luidkeels over ‘het verraad’ van de liberale bourgeoisie en over ‘de lafheid en besluiteloosheid’ van de kleinburgerlijke democraten, die zich door de socialistische revolutionnairen niet op sleeptouw wilden laten nemen. Of de revolutie tegen de in de oude dynastieke staten verschanste conservatieve krachten ooit kans maakte, is om te beginnen zeer de vraag. Dat de onenigheid tussen die drie oppositionele groepen haar mislukking verhaastte, wil ik grif toegeven. Maar ik dacht dat die onenigheid gedetermineerd was? Waarom dan die zwaar met moreel verwijt geladen woorden? Trouwens, men behoeft niet in die strenge termen van materialistische gedetermineerdheid te denken om in te zien dat de liberale bourgeoisie en de democratische ‘kleine burgers’ handelden volgens opvattingen die bij hun soort behoorden. Wanneer het gebeuren van 1848/49 verhaald wordt met de bedoeling om te doen uitkomen dat ‘het volk’, in de marxistische zin, bij machte geweest zou zijn de Duitse revolutie te beheersen en dat op de andere groepen de morele plicht rustte dat in te zien en op dat spoor te volgen, dan wordt uit de eigen philosophie aan een heel andere tijd brutaalweg iets opgedrongen. Volstrekt onhistorisch is het, altijd maar met die éne vraagstelling tot het verleden te komen en om de problemen van toen, de rijkdom aan gedachten en strevingen ook, daarvoor over het hoofd te zien. Maar overal speuren de Sovjet-historici - zij verklaren het gedurig, en verscheiden van deze publicaties gaan over niets anders - naar volksbeweging, volksopstand, revolutie, als de eigenlijke, de heilzame beweegkracht van de historie. In iedere uiting van twijfel aan het vermogen van de volksmassa om te regeren zien zij dan ook een aanslag op wat voor hen een eeuwige waarheid is. Sidorov zegt het uitdrukkelijk, als Mignet zich zo uit voor de tijd van de Franse Revolutie; evenzo hadden in 1848 volgens de twee schrijfsters over de Duitse Revolutie alleen Marx en Engels het juiste inzicht, en dat niet alleen voor de toekomst, maar voor het ogenblik zelf. Hoeveel natuurlijker is echter de gangbare opvatting, dat heel het verloop bewees, hoezeer die mannen zich in de verhouding der krachten vergisten, en dat inderdaad, als in 1848 iets duidelijk bleek, het de voorbarigheid was van een poging om ‘het volk’ te laten regeren. | |
[pagina 389]
| |
En zelfs voor de toekomst! Wij hoorden mevrouw Pankratova al juichen over de bevrijding der massa; Volgin haalt met een eerbied nauwelijks minder dan Lenin toekomt een uitspraak van die andere grote doctor, Stalin, aan: ‘Het gaat erom de bevrediging der steeds toegenomen materiële en culturele behoeften der samenleving tot het uiterste te bevredigen door steeds de socialistische productie op de grondslag van een superieure techniek te vermeerderen en te vervolmaken,’ en voegt daar trots aan toe, dat in die formule al niet meer enkel een ideale maatschappij wordt geschetst. ‘De verwezenlijking van de erin gestelde humanitaire doeleinden is verzekerd door de fundamentele beginselen van de constitutie van een in werkelijkheid bestaande socialistische staat, de U.S.S.R.’Ga naar voetnoot*) Hoe mooi klinken de artikelen die hij laat volgen; en hoe ver staat de realiteit van het leven der Sovjet-mensen ervan af. Nergens verder, dan als men eruit zou afleiden dat daar de massa regeert. Is, ‘objectief’ en ‘wetenschappelijk’ bekeken, de gang van zaken in Rusland sedert 1917 geen bevestiging van wat meer dan een eeuw geleden die ‘achterlijke’, zo niet ‘reactionnaire’, Mignet schreef, - dat ‘het volk’ daartoe niet bekwaam is? Wordt de massa in Rusland niet geregeerd, en met harde hand, door een groep, of een kliek, die beweert geroepen te zijn tot uitvoering van wat tot haar heil moet strekken en wat zij zou behoren te willen; wat haar misschien nu al zo lang als haar heil en haar wil is ingestampt, dat zij nauwelijks beter meer weet? En worden haar culturele behoeften werkelijk ‘bevredigd’? Men ijst als men Sidorov triomfantelijk de oplagen van historische leerboeken ziet opgeven; er zijn er bij van 15.500.000, van 15.100.000, van 18.600.000 exemplaren. Allemaal, mag men aannemen, vervaardigd naar het door deze voorgangers getekende patroon. Gelijkschakeling op gigantische schaal. De massa zal tegenover een dergelijke ‘bevrediging van haar culturele behoeften’, zeker op dit gebied, wel weerloos staan. Maar men mag toch hopen, dat er onder de Russische intellectuelen, de intellectuelen van een volk dat nog maar een paar generaties geleden | |
[pagina 390]
| |
een zo rijke, een zo menselijke, een zo voor alle problemen openstaande literatuur voortbracht, van tijd tot tijd twijfel zich zal roeren. Men behoeft waarlijk geen historische scholing om de krompraterij, de innerlijke tegenstrijdigheden, en de vale, doodse kleur, de povere kwaliteit, van dit soort historieschrijven op te merken. Enige eigenzinnige intellectuelen kunnen geen omwenteling bewerkstelligen, ik weet het. Maar ik geloof dat zij een vonk gloeiende kunnen houden, waaraan bij gunstige constellatie, na een ontwikkeling waarvan ik het waarlijk niet wagen zal de ‘wetten’ te bepalen, een weldadig vuur ontstoken zal kunnen worden. Ik geloof het. Inderdaad heb ook ik een geloof. Geen geloof in Marx of enig ander profeet; geen geloof ook in het historisch materialisme of enig ander schema. Maar een geloof in het leven, een geloof in de geest. |
|