| |
| |
| |
Hendrik de Vries
Kroniek van de poëzie
Twee keurbundels
Wanneer men ergens kan spreken van een centraal probleem dat een dichterschap overschaduwt, dan stellig bij Louis de Bourbon. Geheel zijn poëzie toch is, rechtstreeks en indirect, verbonden aan een historisch motief, en bevat een beslist antwoord op wat voor ons een vraag is en blijft. Gelijk men weet, beschouwt deze onder ons wonende begaafde dichter en toegewijde verzetsman, achterkleinzoon van Karel Willem Naundorff, zich als rechtstreeks afstammeling van Lodewijk de Zestiende en Marie Antoinette. Geheel zijn dichterlijk noodlot wordt hierdoor bepaald. Welke twijfel hij mogelijk, als mens, bijwijlen moge kennen, zijn kunst gaat uit van een hem-ingegeven zekerheid. Wie zijn kunst wel wil ondergaan, moet zich overleveren aan die suggestie, en dit is, tijdens het lezen, gemakkelijk. Moeilijker is het, na het ontwaken uit zijn droom, zijn weemoedsbedwelming, de vraag te ontgaan: is dit alleen poëtische suggestie? Zij die des dichters overtuiging delen, of, gelijk schrijver dezes, hier een waarschijnlijkheid voelen, zullen hiervan zeker niet afgebracht zijn door een vrij recente uitspraak van het Hof van Beroep te Parijs, dat de zaak Bourbon-Naundorff ‘beëindigde’ zonder nieuwe gezichtspunten te openen. Behalve de poëtische suggestie bestaat nog iets als een morele, uitgaand bijv. van de hardnekkigheid waarmee men 's dichters overgrootvader belette zich te identificeren als Lodewijk de Zeventiende, en zelfs op het z.g. ‘inentingsbewijs’ kan men antwoorden dat juist een bedrieger zich, in de plaats van Naundorff, wel gehaast zou hebben de ontbrekende pokken-tekens te doen aanbrengen. Een geheel andere vraag is echter, of men deze suggesties wel zozeer mag beschouwen als ten gunste van Louis de Bourbon. Men kan zich nl. afvragen of deze nakomeling zijn voorzaten op de Franse troon tot
| |
| |
geen groter eer strekt, dan dan deze voorzaten hém. Dezen toch waren, menselijkerwijs gesproken, op die troon misplaatst, hetgeen Louis de Bourbon hier voorzeker niet is. Noch in onze samenleving, noch in onze poëzie.
Hoe dit zij, welkom is de keurbundel uit zijn gedichten, verschenen onder de titel ‘Halverwege’ (Strengholt's Uitg.mij. N.V., Amsterdam 1954). Het is een dier uitgaven waarin het een criticus bizonder gemakkelijk - of, alnaar hij het opvat: moeilijk - wordt gemaakt door een inleidend woord van de hand van een zó wel-ingewijde, dat een bloemlezing daaruit misschien de beste critiek zou zijn.
Wat hier door Ben van Eysselsteijn werd geschreven, en wat hij citeert uit een artikel van Anton van Duinkerken, is volkomen wat een lezer ter oriëntering behoeft. Hoe onvermijdelijk, gezien De Bourbon's opvoeding en omstandigheden, het belang is dat hij aan zijn afkomst hecht, hoe diep-symbolisch de betekenis van het koningskind-in-ballingschap is voor alle menselijke tragiek, men zal het meevoelen, en het zal ieder begrijpend lezer vervullen met een diepe sympathie. De kennis van zijn levensfeiten voegt aan de poëtische en morele suggestie van de rechtmatigheid zijner aanspraken nog een andere toe: een metaphysische, die, als men wil, tot de sfeer van het bijgeloof behoort, maar waaraan het moeilijk valt, zich te onttrekken. De gewelddadige verdrijving uit het Kasteel Henegau, het paradijs van zijn kinderjaren, gelijkt beklemmend sterk op het lot dat, op haast gelijke leeftijd, de jonge Lodewijk de Zeventiende trof. Alsof het lot hierdoor een verbondenheid wilde aantonen die geen mens meer bewijzen kan.
Zowel in zijn romantische verfijningen als in zijn zelfgevoel is De Bourbon een aristocraat. Ongeneeslijke romantische weemoed, vervallen majesteit van parken en kastelen, omzwervingen vol heimwee naar een voor immer verloren tehuis - een enkele maal de scherpheid van medogenloze zelfanalyse (niet voor niets is het sonnet ‘Nacht der Kruisiging’ aan Vestdijk opgedragen) - maar het schoonst in verzen als ‘Nog kan men Dromen’:
Nog kan men dromen in de tuin van een kasteel,
de nachtwind legt zijn koelte om de vermoeide geuren
van late meidoorn; uit de openstaande deuren
van het terras kan 't wonder weer gebeuren;
zij dalen af en lopen zwijgend naar 't priëel.
| |
| |
Hij neemt haar handen en blijft even staan,
en buigt het hoofd om zacht tot haar te spreken,
en uit het huis vloeit in den nacht het weke,
vermoeide zingen van een clavecyn, dan breken
door wolken heen de stralen van de maan.
Er liggen eeuwen tussen toen en thans
maar nu ik jou zie in die tuin staan dromen
bij 't licht van maan en sterren, onder bomen,
nu kan ik aan die beelden niet ontkomen
van springfonteinen en jardins galants.
Ook dit, vrienden, is deel der eeuwigheid,
eindloze kringloop van het aards begeren,
daar is geen ramp, geen dood die dit kan weren
dat jeugd en liefde en lente wederkeren
en dat een dichter zingt van deze zekerheid.
Vele verzen bevatten meer van wat men gewoonlijk realiteit noemt: de verzen op de rampnacht van Zeeland, en de Indische gedichten. Hij is een dichter van ontgoocheling maar niet van ontnuchtering. Hij is de dichter van ‘De Oude Tuin’ en van ‘Het Oude Sprookje’. Dat in hem niet kan sterven, hoe zwaar hij ook werd geteisterd.
Een bloemlezing als deze doet zijn betekenis duidelijker uitkomen dan een ongeschifte bundel. Men heeft goed gedaan, uit ‘Voor haar alleen’ (1952) slechts enkele passages op te nemen, als citaten in de ‘Inleiding’. Wie deze treffende regels gelezen heeft, kan de rest beter missen.
Het is geen wonder dat uitgaven als deze ons leemten doen ontdekken in het grotendeels voortreffelijke bloemlezerswerk van Victor van Vriesland: ‘Spiegel der Nederlandse Poëzie’. M.i. werd Louis de Bourbon daar onrecht aangedaan door van hem slechts twee verzen op te nemen - die in de honderd bladzijden van déze keur niet voorkomen! Een betrekkelijk volledige indruk, zoals V.v.Vr. zeer dikwijls mocht geven, zou iets heel anders eisen. Ook aan ruimte. Want hoe beperkt het grondmotief mag schijnen - zó eenzijdig is De Bourbon waarlijk niet.
Nog vreemder is aldaar het algeheel ontbreken van Chris de Graaf (1890-1955) wiens ‘Klagend Loflied’ (‘Het Spectrum’ Utrecht, Antwerpen 1955) alle gedichten bevat ‘welke hij kort voor zijn over- | |
| |
lijden bundeling waardig keurde.’ Van Vrieslands bloemlezing bevat heel wat verzen die beslist onderdoen voor:
Aan een vriend
Ik weet: uw paden neigen naar 't ravijn,
ook in u is de donkere drang gekomen,
uit dit goed licht te dalen naar de stromen,
die in de diepte snel en duister zijn.
In ken uw vastberadenheid: alleen
zijt gij zo hoog en fier gestegen
en even eenzaam langs de steile wegen
daalt gij, zo stout en zorgeloos als geen.
Dit schijnt niet enkel de lof te zingen van het even moedig naderen aan de ouderdom als weleer aan de toppen des levens. Hier wordt geen louter lijdelijke moed geschilderd; men kan hier vooral denken aan een kunstenaar die tenslotte vrijwillig de duisternissen der ziel zoekt.
Deze - soms wat matte maar steeds echte - poëzie bereikt herhaaldelijk momenten van ontroerende verdieping. Het sonnet ‘Herinnering’ zou ik willen terugbrengen tot de eerste vier regels van het sextet:
Zonder te zoeken heb ik eens gevonden
een liefde, bloeiend in Gods eeuwigheid.
Hoe geurden, aan de zoele wind gevlijd,
de bloemen in 't versmelten onzer monden.
‘Ver van Amsterdam’ heeft indertijd zekere bekendheid gekregen door een discussie - ik meen: tussen Binnendijk en Ter Braak - over de kwestie of er iets ondoorgrondelijks was in de schoonheid van de regel: ‘Boven Amsterdam stijgt de maan.’ Ondoorgrondelijk is tenslotte alles; hoofdzaak lijkt mij dat een regel als deze wel gedicht moet zijn door iemand voor wie Amsterdam zich a.h.w. verabsoluteerd heeft. Iets als een cosmische wijding waardoor de stad enigszins de gelijkgerechtigde werd jegens het hemellichaam... welke suggestie reeds gebroken wordt wanneer men bijv. de regel in de verleden tijd overbrengt. Een verrassing of een verbazing, de essence van de gewaarwording, verdwijnt daarmee.
Vaak is een oeuvre het beste te karakteriseren door één uitdrukking
| |
| |
die er in voorkomt. ‘Matgouden schemer’ (uit ‘Vertroosting’) geeft het wezen aan van dit ‘klagend loflied’ - welke laatste woorden als titel natuurlijk verkieslijker zijn. - Dit is een dichter die, gelijk Vondel, ‘het vaderland hierboven’ zoekt; soms vindt hij de eenvoud van Gezelle:
Maria, gij en anders geen
geen die de bittere stromen van
mijn tranen nu nog stelpen kan,
geen bidt voor mijn ontkomen dan,
Alles voor u te laten, Heer,
vaarwel te zeggen met een glimlach heel dit leven,
niets dan een bloem in uwe hof te wezen
een bladzij in uw boek, nog onbeschreven,
een heldre dauwdrop in het opgerezen
licht van de morgen, die omhoog gaat zweven.
Het Oosters kwatrijn is een goed instrument voor deze contemplatieve:
‘Wat toeft gij hier alleen in duisternis,
gij zijt toch ook genood aan 's werelds dis;
een ander heeft uw plaats straks ingenomen.’
- Weet gij dan niet dat dit mijn gastmaal is?
Met bliksemschichten dringt uw eeuwigheid
door bres na bres in 't bolwerk van de tijd.
De lafaard vlucht en geeft het al verloren,
tot uw ontvangst houdt de held bereid.
Verwant aan het Oosters kwatrijn is, door zijn eveneens antithetische structuur, het sonnet. In de Sonnettenreeks van 1947, blijkbaar 's dichters laatste werk: ‘Het Tweegevecht’, vindt men zeer treffende, weemoedige bepeinzingen over: ‘Als ik de najaarsbossen moet ontberen en niet
| |
| |
meer weet hoe zoet de rozen rieken,’ (zoals het gaaf-schone sonnet XX aanvangt) en een schrijnende danse macabre (IX):
Grootmeester Dood, artist en machtig virtuoos,
hoe haast zich menigeen te dansen naar uw pijpen,
die van uw snerpend spel de zin niet kan begrijpen
en waant nog, dat hij zelf die dolle dans verkoos.
Maar wie de vlinders mint, de thijm, de wilde roos
in 't duin en 't ritselend blad, waar steeds de bramen rijpen,
en bij uw dansmuziek de pijn in 't hart voelt nijpen
om 't afscheid, hoort naar u niet langer argeloos.
Nog nooit klonk zo nabij de hooggestemde fluit;
ik weet maar al te goed wat deze wijs betekent,
en luister ademloos naar 't zinderend geluid
dat, als een kille wind door bos en schaarhout brekend,
mij weg wil lokken van mijn lief; en zij, verblekend,
strekt tegen 't tartend spel afwerend de armen uit.
Sommige van deze sonnetten herinneren aan Bunings ‘In Memoriam’. Het slot, van deze reeks en van deze bundel, zinspeelt voelbaar op Villon:
Vrienden of vreemden, staande aan mijn groeve,
gedenkt dan allermeest dat zij mij minde:
er is voor mij geen beter troost te vinden,
geen groter lof; wat zou ik meer behoeven?
En laat mijn schaamle dood u niet bedroeven,
maar bidt dat ik haar eenmaal weer mag vinden.
De beide hier besproken katholieke dichters hebben hun ‘modus’ weten te bewaren tegenover de ‘mode’, ze hebben zich verre gehouden van de ‘onttroning der muze’ welk verschijnsel ook de ‘onttroning van de daimoon’ kon heten. Nu sterker, dan zwakker, gaven ze zich als dichter. De tijd is komende, waarin men zulks als een bizonderheid moet vermelden! |
|