| |
| |
| |
G.A.M. Eickholt
Twee zielen... één obool
Toneelspel in een bedrijf.
Het toneel stelt voor de overtochtsplaats van de rivier de Styx, waar de zielen van de overleden Hellenen door de oude veerman Charon voor de prijs van één obool overgezet worden.
Op de achtergrond een wal van slijmerige rotsblokken, waarop de wankele hut van Charon is gebouwd. Naast de hut is het silhouet van een boot (met mast) zichtbaar.
Op de voorgrond een dorre vlakte met hier en daar een rotsblok en een kale boom. Achter de rotsachtige wal stijgen giftige dampen op, op de voorgrond drijven nevelen, terwijl nu en dan de vlugge schaduw van een doodsvogel voorbij schiet.
personen:
charon Een oude man in vodden met een bekwijlde baard en verward hoofdhaar. Hij spreekt knorrig en onvriendelijk. |
|
melia Een jonge vrouw in sierlijk gewaad, dat toch duidelijk de sporen draagt van haar omzwervingen in deze allesbehalve modieuze omgeving. Zij heeft een melodieuze stem, kan goed comedie spelen, waarbij zij zich bijzonder lief kan voordoen, maar is toch geen vrouwtje waar men over kan lopen. |
|
eumenetes Een man in de kracht van zijn ‘leven’, rijk en smetteloos gekleed. Zijn optreden is zelfbewust en vol pathos, maar hij kan zich zeer teder voordoen, zoals trouwens een goed toneelspeler betaamt. Zijn omgang met vrouwen is vlot, zonder opdringerig te zijn. |
| |
| |
[Melia komt op.]
Charon!... Charon! Mijn brave beste Charon, breng mij over naar de gelukzalige velden.
[Charon, de morsige grijsaard, komt uit het hutje]
Alweer die vrouw!
[schreeuwt]
Maak dat je wegkomt! Hoe vaak moet ik je nog zeggen dat je zonder geld niet over kunt varen.
Vooruit scheer je weg!
Maar klein vadertje, ik héb geen obool. Men heeft mij boven geen waardige begrafenis gegeven. Niemand weet immers waar mijn lichaam ligt.
[schamper]
De gieren zullen je weten te vinden en je een waardige begrafenis bezorgen in hun donkere magen, ha, ha!
Maar ze betalen er niet voor. Toe, vadertje, kan ik je hart dan niet vermurwen?
Ik heb geen hart. Als ik er een had, zou ik hier niet zijn.
Scheer je weg, vrouw. Geen obool, geen overtocht.
[schreiend]
Maar wat moet ik dan beginnen? Moet ik dan eeuwig aan dit stinkende water blijven ronddolen? Ik heb wél een hart, mijn lieve Charon, een hart dat wil rusten, maar dat mij nu onstuimig voortjaagt om uit deze woestenij weg te komen. De atmosfeer benauwt mij, de kille dampen verstikken mij, oh, ik kan geen adem meer halen. Als ik in het zwarte water kijk staren mij twee holle ogen aan. Dat ben ík, vadertje, en ik vlucht voor mezelf, maar kan mij niet ontlopen.
Genoeg gezemel, vrouw. Deze praat hoor ik dagelijks. Ze klinkt me bijna als muziek in de oren.
[plotseling listig]
Ja, ik kan het begrijpen, jij hebt macht, Charon.
Jij hoeft maar te zeggen: ‘Kom’ en de deuren der zaligheid gaan voor ons open. Je bent gróót. Jij oordeelt over geluk en wanhoop. Jouw stem beslist over ons eeuwig leven. Jij bent... jij bent bijna aan Zeus gelijk.
[aangenaam getroffen]
Aan... Zeus... gelijk?... Ik?
[moedig]
Ja, natuurlijk. Zeus beslist over leven en dood, jij over het leven ná de dood.
[verschrikt]
Oh nee, dat doet mijn meester.
Laat je niets wijsmaken, Charon. Jij bent immers gróter dan je meester.
[geïnteresseerd]
Dat klinkt mij als zoete ketterij in de oren.
[haastig]
Maar het is wáár! Jouw meester kan immers pas oordelen over de zielen die vóór hem staan en jij... machtige Charon... beslist toch wie voor hem komen. Zeg eens eerlijk.
Wie is machtiger, de rijkaard of zijn bediende?
[schudt treurig het hoofd]
Dezelfde oude vertrouwde traditionele fout. Ook jij verwart de schijn met de werkelijkheid, precies zoals ze het boven doen... Nee vadertje, de bediende is mach-
| |
| |
tiger, want híj beslist aan wie de rijkaard zijn gunsten zal betonen, zijn schatten zal geven.
Ha, daar zit iets in...
[strijkt peinzend door zijn baard. Plotseling fel]
Maar het is een drogreden.
[woedend]
Maak nu dat je wegkomt, vrouw. Het is dat ik zie dat je een vrouw bent, anders had ik me bijna laten overtuigen. Bah.
[hij spuwt nadrukkelijk voor zich uit, keert zich woedend om en strompelt terug naar de hut]
[schreeuwt]
Charon!... Charon! Ga niet weg! Lever mij niet over aan de wanhoop! Vadertje lief!...
[begint te schelden]
Lelijk afgetakeld schip! Wat verbeeld je je wel? Jij, groter dan Zeus! Ha, ha!
[lacht schril]
Je bent nog verachterlijker dan een wolf, maar beiden hebben jullie dit gemeen, dat je met karkassen sleept. Bah, viezerik!...
[een hond huilt op de achtergrond]
Ach, nu maak ik die vreselijke Cerberus ook nog wakker.
[valt in wanhoop op een rotsblok neer en barst in snikken uit]
[achter de coulissen]
Wat hoort mijn oor? Wie schreeuwt daar ‘viezerik’? Mij dunkt het is een zoetgehoningde vrouwenstem, die haar tong ontwijdt door lelijke woorden. Wie mag dat zijn?
[treedt op het toneel en kijkt zoekend om zich heen]
Aha, daar zit mijn kleintje in wanhoop terneder. Haar tranen vloeien overvloedig. Maar... zijn het echte tranen of... alleen maar vrouwentranen? Dat moet ik onderzoeken. Zeg, schoonheid, luister eens even.
[Melia blijft snikken]...
Wat is er dan mijn hartje. Wie ben je? Maar zie ik het goed? Is dat niet de schone Melia, de zangeres van balladen? Hé, Melia, kom tot jezelf en zie eens wie hier voor je staat
[stoot het snikkende meisje zachtjes aan. Melia heft het hoofd op en uit een kreet van verbazing].
Ach! Eumenetes, jij hier?
[vrolijk]
Wat dacht je dan! Dat ik onsterfelijk was?
De mensen noemden je toch zo. Eumenetes, de grote toneelspeler, de onsterfelijke.
Zo zie je maar weer hoe weinig je op de mensen aan kunt.
Als ze je bij je leven reeds onsterfelijk verklaren, pas dan op!
O, wat is het alweer een tijd geleden dat we samen waren, Eumenetes.
Samenwérkten, bedoel je. Je moet me niet compromitteren bijna in het aangezicht van de drieschaar. Maar wat smelt je hier in tranen? Je doet schade aan je schone reeënogen, mijn dierbare Melia.
Mijn verdriet is nog mijn enig geluk, Eumenetes.
Moge dit geluk mij dan bespaard blijven. Onder geluk versta ik een vrolijke lach, die opwelt uit een beker wijn, of het aanliggen aan een rijke dis temidden van uitgelezen vrienden, en bediend door schone knapen en meisjes.
O, voor dit geluk wil ik graag mijn verdriet ruilen, maar...
| |
| |
dít geluk zal mij nooit beschoren worden.
Ben je bang voor de drieschaar?
Helaas, zelfs deze angst wordt mij onthouden. Ik ben gedoemd voor eeuwig aan dit stinkend moeras rond te dolen.
Helaas, het is zo. Ik heb géén obool. Mijn lichaam is een verzorgde begrafenis ontzegd.
Wie zijn de ontaarde vijanden, die je zo schandelijk verwaarloosd hebben? Mogen de goden hen vervloeken!
Het waren mijn vijanden niet, Eumenetes, het was mijn vriend en minnaar Asbestos van Rhodos, die mij in een vlaag van drift heeft omgebracht.
Mogen de goden hem verdelgen. Heeft hij dan tenminste niet voor een passende begrafenis kunnen zorgen?
Uit angst voor het gerecht heeft hij mijn lichaam ten prooi gegeven aan het ongedierte en de gieren.
[met pathos]
Wee mij, die Uw schone leden steeds heb bewonderd. Wat een afschuwelijke misdaad. Zal ik op de Elyseïsche velden de aanblik van Uw fraaie gestalte moeten missen?
Voorwaar, voor mij heet deze plaats dan niet meer het verblijf der gelukzaligen, maar der verdoemden.
Kom, kom, beste Eumenetes. Op aarde heb je het ook zonder mij kunnen stellen.
Wie zegt jou, dat ik niet van liefdessmart gestorven ben?
Jouw spreekwoordelijke lichthartigheid staat daar borg voor.
Misschien heb je gelijk. Maar toch, Melia, toen bleek dat je op een kwade dag van ons weggelopen was, had het leven voor mij geen waarde meer.
En wat heb je toen genomen, de gif- of de wijnbeker?
De wijnbeker, natuurlijk.
Je hebt dus het langzaam werkend vergif gekozen. Is het een wonder dat ik van je weggelopen ben? Welke vrouw wil haar man delen met de drank?
Sindsdien heb ik de drank gedeeld met de vrouwen.
Schande over jou, Eumenetes.
[nederig]
Je hebt gelijk, schoonheid. Maar ik heb mijn straf dan ook reeds bij mijn leven ontvangen.
Hoe dat zo? Hebben vrouwen en drank je eindelijk vermoord?
Helaas nee... Ze hebben me laten leven.
Ja, soms is de dood gemakkelijker te aanvaarden dan het leven.
Maar...dat is bij jou beslist niet het geval geweest, leugenaar.
Laten we op een vrolijker onderwerp overstappen, Melia. Hoe lang dool je hier al rond?
[zuchtend]
Ik weet het niet. Als ik al die eeuwigheden optel, dan moet het al een indrukwekkende tijd zijn.
Laat ik het dan anders vragen... Wanneer heb je afscheid
| |
| |
Laat eens kijken. Dat moet ongeveer zes jaar vóór mijn dood geweest zijn, namelijk toen ik van jou en je gezelschap wegvluchtte.
En je bent pas acht jaar weg. Dan ben je twee jaar geleden gestorven.
Knap gerekend, Eumenetes. Maar twee jaar is hier een ontzettende tijd. Een uur is al te lang. De wanhoop... en de zekerheid dat ik hier nooit meer weg zal komen... O, Eumenetes, help mij toch. Terwille van de grote liefde die ik voor je gekoesterd heb...
[snikt]
[mompelend]
En die ik, blinde, versmaad heb, alsof één vogel in de hand niet méér waard is dan tien in de lucht. O, mocht ik mijn leven nog eens over doen!
[door haar tranen]
Dan zou je niet anders handelen. Jij zou wéér Eumenetes zijn, de gevierde toneelspeler. Wéér zou je met je vrienden aanliggen aan de feestmaaltijden en wéér zou je vele vrouwen beminnen met de luchthartigheid van de wind die nooit op eenzelfde plaats blijft waaien.
[nadenkend]
Wellicht heb je gelijk... Maar misschien kan ik iets goed maken door je nu te helpen.
[verrast]
Hoe? Heb je soms twee geldstukken bij je?
Helaas, nee, zo scheutig zijn mijn vrienden niet geweest. Of ze waren misschien bang dat ik met de tweede obool weer terug zou varen. Wel heb ik een heerlijke honingkoek bij me om de hellehond Cerberus gunstig voor mij te stemmen.
Misschien dat Charon daarin wil bijten.
Ik vrees van niet. Als hij niet bekoord wordt door jouw charmes zal een honingkoek nóg minder uitwerking hebben.
Dat is iets anders. Hij zegt geen hart te hebben, maar misschien heeft hij wel een maag.
Dat zou kunnen, maar die is dan ongetwijfeld op andere dingen geörienteerd dan op honingkoeken. Laten wij iets anders bedenken. Bij Zeus, het moet voor ons, oude rotten in de kunst van veinzerij en maskerade, toch een kleinigheid zijn een list te bedenken, waarmee wij die oude kwijlebalk bij de vieze neus kunnen nemen.
Het ongelukkige is dat hij me kent. Ik heb hem al honderden keren aangeroepen en gesmeekt mij voor niets over te zetten.
[klakt met de tong]
Tja, dat is een ernstig nadeel.
Kun je het niet met vingervlugheid proberen? Hem een obool geven en met een onschuldig gebaartje het geldstuk weer terugnemen, zoals je eens de oude Protas hebt beroofd van...
[woedend]
Ssst. Typisch vrouwelijk om in het openbaar míjn zonden te belijden. Nee, liefje, voor geen tien talenten steek ik mijn vingers in zijn smerige mond en als hij het merkt zijn
| |
| |
jouw kansen zeker verkeken. Dit voorstel wordt dan ook met algemene stemmen verworpen. Wij moeten de oude verslaan met onze begaafdheid, dus met ongelijke wapenen, want ik geloof niet dat hij over veel hersens beschikt. Waar moet hij trouwens zijn geest op scherpen in deze mistige poel?
Dat is een goed idee, hoewel ik er niet veel van verwacht... jouw begaafdheid kennende.
[roept pathetisch uit]
Wee mij! Hoor deze vrouw eens aan. Daar tracht ik haar uit haar miserabele toestand te redden. Ik stel mijn verstand in haar dienst, een ongehoord feit voor een man, ik scherp mijn geest, spits mijn vernuft en wat doet zij? Bij Apollo, zij beschimpt mij, mij, de grote Eumenetes!
Stil man, het was maar een grapje.
[gekrenkt]
Het is nu wél de plaats en de tijd om grapjes te maken ten koste van je weldoener! En dat, nu ik juist een prachtig denkbeeld aan 't ontwikkelen ben, een idee... mijn geest waardig.
Vertel mij je plan, edele Eumenetes.
Ja, nu is Eumenetes goed genoeg.
Stel mijn geduld niet langer op de proef. Nu ik mijn bevrijding voel naderen, wordt iedere minuut van mijn gevangenschap ondragelijker.
[behagelijk de tijd rekkend]
Kom, kom, vrouw. Het is hier geen gevangenis. Je kunt gaan en staan waar je wilt.
[ongeduldig]
Een mens voelt zich nu eenmaal gevangen als hij niet kan zijn waar hij wíl zijn. Zijn gevangenis moge zo groot zijn als de aarde en zo wijd als het heelal. Toe, brave en vernuftige Eumenetes. Ik voel dat jíj alleen mij kunt verlossen.
[gestreeld]
Dat is het eerste verstandige gevoelen dat ik bij je gewaar word, Melia.
Kom, zeg mij je plan. Ik trappel van ongeduld.
Ik zou je geduld graag op de proef stellen als een kleine wraak voor de plagerijtjes welke je bij mijn leven met mij hebt uitgehaald. Maar ik zal edelmoedig zijn, meisje. Ik kan het me veroorloven edelmoedig te zijn, want mijn roem op aarde is reeds gevestigd. Luister.
Je herinnert je nog wel de tijd toen wij met ons gezelschap het land rondtrokken en in de steden het verhaal van de goddelijke en onovertrefbare Homeros aan het volk voordroegen; toen wij zijn helden nieuwe gestalte gaven en hun gevleugelde woorden als fakkeldragers aan het volk doorgaven...
[dromerig]
Dat was een schone tijd. Iedere dag dat wij de verzen voordroegen was een feest. Wij voelden ons als gedoopt in louter schoonheid. Wat was jij edel als Achilleus, en hoe
| |
| |
schoon en geweldig als Odysseus.
[trots]
Juist, ik was in deze verzen niet te overtreffen, vooral niet als Odysseus, in wiens fiere gestalte ik heel mijn hart heb gelegd, telkens en telkens opnieuw...
[bitter]
Ja, Eumenetes had vele harten...
...En over deze held wil ik het nu hebben, over Odysseus. Je weet, Melia, hoe Odysseus, gewaarschuwd voor de verderfelijke Sirenen, zich aan de mast van zijn schip vast liet binden, terwijl zijn oren open bleven om het verleidelijke gezang te aanhoren...
Ik was het, die de zang der Sirenen nabootste.
[met pathos]
‘deur', ag', ioon, poluain' Odusseu, mega kudos Achaioon, nēa katastēson, hina nooiterēn op' akousēis!’...
Precies zo. Hoe verrukt was het volk, als het jouw stem hoorde.
Ik weet nog hoe de mannen in Eleusis woest opsprongen en met begerige ogen rondkeken, zoekend naar de verborgen stem.
Waar niet? Je was een enorm succes. Geen mannelijk wezen kon jouw honingzoete stem weerstaan.
[veelbetekenend]
Tenminste... als ik zong.
Laten wij het hopen... Ik geloof dat ik weet waar je heen wilt.
Goden noch mensen kunnen Sirenengezang weerstaan.
Dat is ook niet nodig. Een lokstem appeleert niet aan bepaalde organen, maar aan verlangens.
En zou Charon bepaalde verlangens hebben?
Welk wezen heeft ze niet? Het verlangen is het wezen van het bestaan. Zelfs de goden verlangen...
Laten we het in ieder geval proberen.
Goed. Verberg je achter gindse rots en hef een liefelijk gekweel aan als je ziet dat ik met Charon in gesprek ben.
Ik zal mijn uiterste best doen. En wat gebeurt er dan?
Kun je een veerboot besturen?
Ik heb het hem honderden malen zien doen.
Laat dan de rest maar aan mij over. Ik ben niet voor niets bij Homeros in de leer geweest.
Ik vlieg al.
[snelt het toneel af]
[haar bewonderend nakijkend]
Verrukkelijke vrouw. Zo soepel in de leden, zo vlug van begrip. Het zou een misdaad zijn de gelukzaligen haar tegenwoordigheid te onthouden.
Dat ik haar nooit zo gezien heb met de ogen van een levende.
Wat een verzuim! Wat een gelukkige tijd zouden wij samen
| |
| |
hebben kunnen beleven. Ach, ik domkop.
[slaat zich zelf voor het hoofd]
Maar kom, Eumenetes, je bent nu in de zeldzame gelegenheid om je verzuimde kansen van het verleden weer goed te maken.
Aan het werk dus. Ik zal eerst die oude gek eens uit zijn tent lokken.
[roept]
Charon! Charon! Een ziel, bevend van verlangen naar de gelukzalige velden, verlangt overtocht!
[Charon verschijnt en moppert]
Nou, schreeuw niet zo. Ik ben niet doof.
[zachtjes]
Brr. Wat een viezerd.
[luid]
Dat beweer ik ook niet, maar ík ben het.
[luid]
O, dat verandet de zaak.
Kun je mij overzetten naar de gelukzalige velden?
Dát hangt van je vroegere levenswijze af. In ieder geval kan ik je naar de overzijde brengen. Wat er verder met je gebeurt interesseert me niet...
[zacht]
Ik zei dat het gesprek met een dove moeilijker is dan praten tegen de storm.
[luid]
Heb je een obool?
Natuurlijk heb ik een obool. Ik ben een fatsoenlijke dode.
Of dacht je met een arme drommel te doen te hebben?
Arm of rijk is mij hetzelfde. Voor mij zijn alle obolen gelijk.
Welnu, ik ben gereed. Laten wij ons opmaken voor de feestelijke overtocht.
Het is jammer, dat je maar alleen bent.
O, ik weet nog wel iemand die met me mee wil varen.
Dat is de bedoeling niet. Ik wil maar zeggen, dat het voor mij gemakkelijker is tien zielen tegelijk over te zetten dan tien maal één ziel. Als je dus zou willen wachten...
Wát?! Hier in deze ongezonde streek? Ik denk er niet aan!
Een mens zou hier ik weet niet wat voor ziekte kunnen oplopen.
[teleurgesteld]
Dan moet het maar gebeuren.
[Sirenengezang in de verte. Men kan hier naar believen laten zingen of een gramofoonplaat draaien met enige lokkende kreten van een befaamde ‘Inca-prinses’]
[luistert ingespannen]
Als ik me niet vergis zijn dit wonderschone klanken.
Aha, dát is de manier om mij hier te laten wachten. Kom, ouderling, geen comedie op mijn kosten.
Stil! Ik hoor het duidelijk. Dit gezang doet mij ergens aan denken.
[quasi-boos]
Is het nou afgelopen? Ik wil hier geen ogenblik langer blijven dan nodig is.
| |
| |
Maar hóór je dat dan niet? Stil, luister eens heel goed.
[luistert ingespannen mee]
Ik mag een geitestaart krijgen als ik ook maar iets hoor.
Het klinkt verrukkelijk. Het doet me denken aan mijn jeugd.
Dat zal je moeite kosten, vriend. Maar kom, we hebben nu genoeg gekout, het klimaat hier bevalt me niet.
[verdwaasd]
Ik wil er heen...
Wist ik het maar... Naar die stem. Naar mijn jeugd...
Aha, nu moet je oppassen, Charon.
Nu weet ik wat je hoort.
[nadrukkelijk]
Ongelukkige Charon!
Je bent verloren.
Waarom? Is het gevaarlijk?
Gevaarlijk, vraag je? Het zijn de Sirenen!
[verbijsterd]
De Sirenen?
Zo waar als ik gestorven ben. Ik zie het aan de gloed in je ogen, Charon. Diezelfde gloed, die honger, mag ik wel zeggen, las ik in de ogen van de schepelingen, toen wij eens naar Syracuse voeren. Bijna had het verderfelijk gezang ons te gronde gericht...
Toen heb ik, Eumenetes, het bevel over het schip genomen.
Ik hoorde toch niets.
[luisterend]
Ah, wat is dat mooi.
In schoonheid zit het vergif als een angel; denk aan de schoonste bloemen die het dodelijkst zijn, aan de schone Helena voor wie zelfs mannen gestorven zijn die haar nooit gezien hebben... Ik zeg je Charon, wees waakzaam.
Maar ik wil niet waakzaam zijn, ik wil dit gezang opsporen, er in opgaan...
Wel ja, en er in ondergaan. Denk aan de fiere Odysseus!
Maar die was listig. Hij liet zich aan de mast van zijn schip vastbinden doch hield zijn oren open.
En hij liet zijn scheepsvolk de oren dichtstoppen met was.
[jammerend luisterend]
Wee mij, ik word verscheurd door plichtsgevoel en verlangen.
Dat is de meest voorkomende verscheurdheid. Daarover behoef jij je dus niet te schamen. Maar wat let je?
Om juist als Odysseus ongestraft van het verderf te snoepen.
Niets is onmogelijk. Je laat je door mij op de veerboot vastbinden.
| |
| |
[quasi-bedroefd]
Helaas, ik hoor toch niets. Hoe benijd ik je, gelukkige Charon, dat je oren hebt, hoewel ik díe oren niet zou willen hebben. Ik breng ons veilig naar de overkant.
Het is een idee, maar het doet pijn.
Alle goede ideeën doen pijn. Kom, laten wij niet langer talmen.
Ik snoer je met mijn gordel aan de mast van het scheepje en je kunt luisteren zoveel je wilt.
[wantrouwend]
Ben je echt doof?
Ik hoor alleen van dichtbij. Maar kom, de tijd dringt. Ik houd het hier niet langer uit.
[beiden gaan naar het scheepje, waar Charon tegen de mast gaat staan. Eumenetes omwikkelt Charons bovenlichaam met zijn gordelband]
Zo, zit je er nu warmpjes in, Charon? Het zal je goed doen aan je oude botten.
Maar als er nu klanten komen?
Dan zijn we juist weg. Hoor je het gezang nog steeds?
[voldaan op zijn werk neerkijkend]
Toch is het menselijk, oude duitendief. Zit je goed vast?
Dan gaan we varen. Wacht, ik heb nog een blinde passagier.
[roept]
Melia! Melia!
[breekt het gezang af]
Oehoe!
[komt te voorschijn]
Is het gelukt?
En hoe! Hij zegt zelf dat het meesterlijk is.
[woedend]
Schurk! Schurken! Maak me los!
[spottend]
Dat is, helaas, het enige wat we niet voor je kunnen doen. Voor de rest staan we geheel tot je beschikking. We willen zelfs voor je varen. Stap maar in, Melia, en ga aan het roer staan. Ik zal wel bomen.
[helpt Melia aan boord]
Schurken! Addergebroed! De hellehond zal jullie verscheuren. Zeus zal jullie treffen, Hades jullie vervloeken.
[quasi luisterend]
Ik meende dat ik iemand hoorde roepen, maar ik versta helaas niets; ik ben doof.
En ik ben blinde passagier, ik zie niets.
[tot het publiek]
Vaarwel dan, wereld, en gij wereldlingen, gij hebt mij weinig goeds geleerd, behalve dat men met list en bedrog een heel eind... in de onderwereld komt.
DOEK |
|