| |
| |
| |
Adriaan van der Veen
Spelen in het donker
XIII
Die dagen waren voor Robert zo volledig aan Patricia gewijd, dat zelfs de bijzondere sfeer op de krant geen nieuwsgierigheid bij hem had gewekt. Het nieuws dat Jay zijn ontslag had aangeboden en Frank hem zou opvolgen, kwam daarom toch als een verrassing. Die morgen, terwijl iedereen in de grootste opwinding zijn commentaar gaf, had bijna een feestelijk karakter, in weerwil van de Jay rijkelijk toevloeiende sympathie. Toen hij binnenkwam en naar zijn kamer liep, viel er een plotseling stilzwijgen, zwaar van medegevoel: het was alsof hij, hoewel in levende lijve voor hen, ook al een beminde, betreurde dode was. Later vroeg hij Robert die avond bij hem te komen.
‘Als je tenminste vrij bent, wat me tegenwoordig onwaarschijnlijk lijkt.’
Jay knipoogde daarbij met een komische nadrukkelijkheid; hij deed erg zijn best, merkte Robert, om heel onbevangen en natuurlijk te doen, alsof er niets aan de hand was.
Robert was toevallig vrij. Patricia zou die avond voor het eerst haar moeder op gaan zoeken. Hij zou niet meegaan; dat was misschien, dacht hij later, geen juiste beslissing. Toen Jane hem laat in de middag opbelde en vroeg even bij haar te komen, vermoedde hij al dat er iets verkeerd was gegaan. Ze was zenuwachtig. De druk die blijkbaar op haar rustte maakte haar ouder. Hij miste de bestudeerdheid in haar bewegingen, het hoog geheven hoofd. Patricia had haar opgebeld, ze had hoofdpijn en zou vroeg naar bed gaan.
‘O, ze deed heel gewoon, ze was heel vriendelijk en we zouden nog een afspraak maken.’
Jane zweeg en Robert begreep haar verkeerd, toen hij dacht dat
| |
| |
haar nerveusheid een reactie was op die teleurstelling.
‘Je moet je er niets van aantrekken,’ zei hij, ‘ik zal een volgende keer met haar meekomen.’
Jane keek hem met flauwe glimlach aan. ‘Ik ben blij dat jullie zo goed met elkaar kunt opschieten.’
Dat klonk alleen maar conventioneel, vond Robert en het ergerde hem. Hij vroeg zich af of Jane werkelijk nog iets voor Patricia zou kunnen doen.
Hij stond op. ‘Ik ga even naar haar kijken.’
Jane scheen te schrikken. ‘Wacht nog even, ik heb je nog iets te zeggen.’
En toen, het hoofd gebogen, de handen in de schoot, vertelde ze dat zij en Peter deze winter waarschijnlijk zouden trouwen.
‘Jane, mijn gelukwensen! Ik ben blij voor je. Hoe komt dat zo ineens?’
Robert hoorde de blijde verrassing in zijn stem. Hij begreep niet waarom hij eigenlijk niets voelde dan bedruktheid.
Jane legde haar handen op de zijne, haar hoofd nog steeds gebogen. ‘Peter is zo jaloers. Je begrijpt niet hoe. Hij heeft me gevraagd je voorlopig niet meer te zien.’
Robert lachte, maar voelde zich niet op zijn gemak. ‘Hij hoeft niet bang te zijn. Je hebt hem toch wel duidelijk gemaakt dat dit onzin is?’
Jane's stem was nu bijna niet meer te verstaan. ‘Ik heb hem alles moeten vertellen.’
Robert wilde haar eerst niet begrijpen. Geprikkeld vroeg hij: ‘Jane wil je wat duidelijker zijn?’
Nu keek ze hem weer aan en het was moeilijk om na te gaan wat zich in die grote ogen verschool: gevleidheid om al die attentie, dit conflict met zichzelf als middelpunt, of vooral angst.
‘Hij heeft het me werkelijk afgedwongen. Heus, ik was het al vergeten. Ik voelde me die avond zo ellendig en jij was aardig voor me. Meer was het niet. Maar hij maakte er iets geweldigs van, iets zondigs. Hij is zo ontzettend jaloers.’
Nu voelde Robert dat hij werkelijk weg moest. Er was iets dat hij niet begreep en hij wilde zich er niet in verdiepen. Hij voelde medelijden met Jane en tegelijk ergerde hem haar neerslachtigheid die als basis nog zoveel ijdelheid bevatte.
‘Ben je boos?’
Hij schudde zijn hoofd. Zo luchtig mogelijk zei hij: ‘Helemaal niet, maak je geen zorgen. Je weet dat Peter altijd overdrijft.’
| |
| |
Hij nam haastig afscheid. En op weg naar Patricia begon hij, ondanks de natte, stille hitte over Greenwich, te hollen; hij holde weg, zich afsluitend van alles om Jane en Peter heen, naar Patricia toe, naar wat er nu voor hem op aankwam.
Hij vond haar in de warme kamer met een boek in bed, binnen de lichtkring van het bedlampje. Ze was rustig en glimlachte hem toe.
‘Ik ben laf geweest,’ zei ze.
‘Had je werkelijk hoofdpijn?’ Hij legde zijn hand op haar klamme voorhoofd.
‘Dat was een uitvlucht. Ik had wel hoofdpijn, maar die is nu verdwenen.’
Robert ging even op de rand van het bed zitten. Met haar zwarte haar tegen het witte hoofdkussen, haar tengerheid in de schaduwen van het lamplicht leek ze heel moe, alsof ze een zware ziekte had doorstaan.
Hij kuste haar en streelde haar schouders. ‘Je lijkt op Mimi, even voor haar laatste aria in La Bohème.’
‘Je zult morgen aan het strand eens zien hoe sterk ik ben!’
Hij keek naar het kalmerend drankje op haar nachttafeltje. Ze glimlachte om zijn bezorgdheid.
‘Dat heb ik vanavond niet nodig,’ zei ze, ‘ik zal alleen maar aan jou denken.’
Toen Robert weer buiten stond, bleef hij een moment kijken naar het raam van haar kamer met het zachte schijnsel van haar bedlamp. Met haar beeld voor zich liep hij traag naar Jay's huis.
In de veranda wachtte Jay al op hem, greep hem bij de arm en duwde hem weer naar buiten.
‘Laten we even wandelen en lucht zoeken. Jean brengt Dicky naar bed. Dan kunnen we ons straks aan vrolijke dingen wijden.’
Zwijgend liepen ze naast elkaar. Eindelijk vroeg Robert: ‘Hoe kwam dat nu zo ineens, Jay?’
Jay schopte een steentje hard voor zich uit. ‘Het kwam helemaal niet ineens. En de hele krant ligt nu al ver achter me, in een ver verleden, lijkt het wel.’
‘Maar wat gaan jullie doen?’ vroeg Robert bezorgd.
‘Als je tegenwoordig niet zo onbereikbaar was, had je me al lang gevraagd wat wij in de vacantie in New Mexico waren wezen uitvoeren. Daar gaan we naar toe!’
Verrast bleef Robert staan. Achter zijn geruststelling over deze definitieve plannen na dit ontslag, verschool zich een flinke dosis schuld- | |
| |
gevoel. Nu hij bijna al zijn vrije tijd bij Patricia doorbracht, was er weinig gelegenheid nog eens bij Jay thuis aan te lopen. Hij besefte nu dat hij haar nog niet bij hen had durven meebrengen, ook wel omdat hij haar nog voor zichzelf had willen houden, maar tegelijk om die onverklaarbare angst, dat er zelfs bij zijn beste vrienden iets met haar mis zou gaan en zij zich dan van hem zou afkeren. Hij moest haar met zijn zorg omringen; zij moesten voorlopig nog, zonder anderen, bij elkaar blijven.
‘Daar wist ik niets van,’ zei hij.
Jay sloeg hem op de schouder. ‘Herinner je je niet dat je er zo op uit was je aan te sluiten bij de mensen. Dat schijnt je zo goed te zijn gelukt, dat je je oude vrienden vergeet!’
En nu vertelde hij dat hij met Jean, toen ze het ontslag zagen aankomen, besloten hadden de beslissende sprong te wagen. Er was aan de universiteit van Santa Fé een instituut verbonden, speciaal voor debiele kinderen, sinds '42 onder leiding van een vluchteling uit Oostenrijk, een dr Steinloch. Hij zou Dicky in observatie nemen.
‘Normaal wordt hij nooit, maar er is wel wat aan hem te doen.’
Dicky zou thuis blijven slapen. ‘Rijk zullen we het de eerste tijd bepaald niet hebben. Jean krijgt een kantoorbaantje voor halve dagen in de stad. Ik zal zien wat ik kan doen, free lance, of anders voorlopig maar iets bij een krant daar. Verhongeren zullen we niet.’
Robert merkte dat Jay heel wat verzweeg. Het warme gevoel van genegenheid voor Jay maakte het hem moeilijk iets te zeggen. Jay had Dicky en Jean gekozen.
‘Je zult vrij zijn,’ zei Robert tenslotte, ‘veel vrijer dan in Greenwich.’
‘Dat zeker, maar ik weet niet precies hoe je dat bedoelt. Ik zal vrijer zijn, omdat ik geen vrijheid meer eis van Dicky.’
Hij stond stil en Robert zag de ernst in zijn ogen toen hij probeerde achteloos te zeggen: ‘Weet je, ik zie iets in die jongen, ik ben niet meer bang voor hem.’
Toen ze weer doorliepen, zei Robert: ‘Hij is niet heel veel anders dan wij zijn. Hij draagt zichtbaar met zich mee wat we allemaal in ons hebben en verbergen, een geschondenheid waarmee we tot een accoord moeten komen.’
Jay had daarop eerst niets te zeggen. Eindelijk antwoordde hij: ‘Misschien heb je gelijk. In elk geval heb ik ontdekt, dat ik met Dicky tot een accoord moest komen. Dat is nu achter de rug.’
Ze waren bij de Sound gekomen, waar een lichte bries over het water
| |
| |
wat verkoeling bracht, en keken naar de vuurtoren aan de overkant, die zijn bundel licht telkens naar hen toewierp.
Jay ging aan de kant in het gras zitten. ‘Toch hindert me iets,’ zei hij.
Robert keek hem vragend aan.
‘Ik moest die laatste dagen aan Peter denken. Je weet hoe ik me altijd aan zijn vreemde taal geërgerd heb. Wat er bij hem ook achter zit, hij is in elk geval een stukje Amerika waar ik niet van hou; ik ben er een beetje bang voor. En tegenover hem voel ik mijn weggaan hier als een soort nederlaag.’
‘Komt de krant nu dan in handen van zogenaamd sterke mannen als Peter?’
Jay haalde minachtend zijn schouders op. ‘Een sterke man! Wie heeft ook weer eens gezegd, dat er geen sterke mannen van dat soort zijn, alleen maar bange mannen? Ik weet niet wat er met Peter aan de hand is, maar iets zeker wel. Dat neemt intussen niet weg dat hij gevaarlijk zou kunnen zijn.’
‘Hoe zou Frank zich houden?’
‘Frank? Hij is alleen maar dom en bovendien een Streber. Hij zelf wil niet bepaald iets slechts, maar hij loopt met zijn neus in de wind en hij is beschikbaar voor alles waar hij, volgens zijn eigen kortzichtigheid, het meeste voordeel bij kan behalen. Hij heeft zelf geen opinies, maar hij is gauw door ieder vertoon van kracht geïmponeerd, of het nu Peter is of mensen als Peter die een beetje meer echte fut hebben.’
Jay zweeg een ogenblik. Hij begroef zijn handen in het gras, trok een kluit uit de grond en gooide die in het water. Robert hoorde hem zuchten.
‘Waar zit je zo zwaar aan te denken?’ vroeg hij.
Jay haalde diep adem. ‘Ik zou me opgelucht moeten voelen,’ zei hij, ‘maar dat lukt me niet. Er is nu geen andere mogelijkheid meer - toch weet ik zeker dat ik het te gauw heb opgegeven. O, ik heb me uitstekend gehouden, ik was de eigenaar op die lunch in New York een heel eind voor. Ik heb niet gewacht tot het dessert, maar zei bij de kip al, dat ik van plan was mijn ontslag te nemen. Dat was nu wel heel kranig, maar is het wel juist om zo maar zonder slag of stoot er vandoor te gaan?’
‘Je had toch niets anders kunnen doen?’
‘Natuurlijk niet. Daar was het al te ver voor gekomen. Maar er is geen reden om mezelf op de schouders te kloppen omdat ik me zo onaandoenlijk, zonder scenes, zonder noodkreten, zonder me te vernederen
| |
| |
heb teruggetrokken. Mensen van ons soort hechten te veel aan een “nette houding”. Wij progressieven - langzamerhand wel heel erg van de oude stempel! - zijn altijd zo fatsoenlijk en eigenlijk zo slap, omdat we in niets helemaal, hartgrondig kunnen geloven, behalve dan in dat vage fatsoen, die verlichte redelijkheid en de noodzaak daarvan in onze omgang met mensen. We vechten eigenlijk nooit omdat we zo vervloekt redelijk zijn. De anderen, of ze nu communist zijn of stijf staan van reactionnaire vooroordelen, die vechten wel, met ieder middel.
Maar wat mij betreft, ik weet heel goed, dat het voor mij al te laat was. Ik was er nooit helemaal bij, altijd koppig bezig met mezelf - met mezelf tegen Dicky en Jean te stellen. Ik heb het slecht gedaan bij de krant, het zelf verpest, ik was altijd het schrijvertje dat niet aan zijn trekken kon komen en zonder veel overtuiging voor vooruitstrevend liberaaltje speelde. Ik had het van het begin af aan anders moeten doen, met een plan in dat verwarde hoofd van me - desnoods met concessies, maar dan op de achtergrond een werkelijke overtuiging en het soort eerlijkheid, dat mensen als Frank altijd zullen missen.
Mijn geval is helemaal niet belangrijk. Maar ik ben bang dat het dikwijls zo gaat. Ons nette, een beetje bloedarme soort schiet te kort! Frank is niet gevaarlijk en collega's zoals hij zelf op andere posten, bij al die andere krantjes door het land, al evenmin. Alleen: ze hebben zo'n goeie neus, begrijp je, alles wat ze aan karakter missen zit in hun neus. Ze ruiken wat er aan reactie in de lucht hangt en koppelen wat ze opsnuiven vast aan de eigen vooroordelen van de geringst mogelijke intelligentie. En daarom voel ik me een deserteur, al heb ik van het begin af aan mijn kansen weggegooid.’
Robert had aandachtig geluisterd. Jay had gelijk. Zo was het overal, ook buiten hun eigen beperkte deel van het geheel. Als er iets vaststond na de oorlog, en zeker niet alleen in Amerika, dan was het wel dit: dat ze terecht waren gekomen in een tijd van onverdraagzaamheid, een gevaarlijke tijd omdat zovelen zonder overtuiging, zonder houvast, bij voorbaat bereid waren mee te spelen, hun voordeel of zelfs alleen maar een injectie van kracht te zoeken aan de kant van die onverdraagzaamheid. En daarin zat dan meestal een kern van persoonlijke angst, zoals bij iemand als Peter, die werd versmoord in een wraakoefening op de wereld, of die zich omzette in een collectieve angst van het ene volk voor het andere, het ene deel van de wereld voor een ander deel. De mensen troepten wantrouwend tezamen op eilanden die van elkaar wegdreven. Als enig surrogaat voor een solidariteit die ze bezig waren
| |
| |
te verliezen bleef er de gezamenlijke afkeer en haat voor de anderen.
Hij schrok van de steeds zich verwijdende cirkel van ontmoedigende gedachten, waarin Jay's woorden hem hadden gestoten. Toen forceerde hij zich tot het optimisme dat, als er niet verder werd gekeken, bij Jay misschien niet misplaatst was. Jay had zich wel moeten losmaken!
‘Je krijgt een nieuwe kans, Jay, je weet nu zoveel meer.’
‘Ik weet nu tenminste dat ik mezelf niet meer zo makkelijk voor de gek zal houden.’
Toen keerde Jay zich naar Robert toe en vroeg: ‘Wat zit er eigenlijk bij Peter achter?’
De vraag bracht Robert in verwarring. ‘Dan zouden we heel wat meer van hem moeten weten,’ antwoordde hij ontwijkend. ‘Achter wat de mensen doen zit altijd wel iets persoonlijks. De vraag is alleen of ze liever liegen dan de waarheid aanvaarden. Je zou bij Peter bij het begin moeten beginnen.’
Jay stond op en rekte zich uit. ‘Wie weet heeft Jane een goede invloed op hem, al zou ik haar beklagen als er werkelijk iets komt van die huwelijksplannen. Laat ik in elk geval bij mijn begin beginnen, bij Jean en Dicky.’
Toen ze naar huis liepen, boog Jay zijn lange gestalte naar voren alsof hij haast had met zijn nieuwe toekomst. Voor ze naar binnen gingen, zei hij nog, opgeschrokken uit zijn gepeins: ‘Robert, beste jongen, er valt nog wel wat te redden. Er blijft nog heel wat over!’
Kort na middernacht sloeg Robert de hoek om van de straat waar hij woonde. Pas toen hij de sleutel uit zijn zak haalde, zag hij een auto voor het huis. Er zat iemand achter het stuur. Eerst dacht hij dat de bestuurder sliep. Toen hij scherper keek ontdekte hij dat Peter daar zat. Deze had hem intussen opgemerkt, zette de motor aan en gooide het portier open.
‘Daar ben je eindelijk. Stap in!’
Zijn stem klonk lijzig, onduidelijk. Robert liep onwillig naar de open deur. ‘Waar wil je nog heen?’ vroeg hij. ‘Is het niet wat laat?’
Peter hing over het stuur. De walm van drank sloeg Robert tegemoet. Peters dunne zomerjasje kleefde vast aan zijn bezwete rug; van zijn gewone arrogante correctheid was weinig overgebleven.
‘Stap in,’ herhaalde hij en met een slappe hand wees hij naar de lege plek op de bank naast hem.
Robert haalde zijn schouders op en ging zitten. Nog voor hij het
| |
| |
portier kon sluiten had Peter gas gegeven en stoof de laan uit, gevaarlijk langs de bomen laverend.
Robert schrok. ‘Peter, je kunt niet rijden, je bent bezopen!’
Ze draaiden de hoek om en reden met grote snelheid in de richting van Stamford. De bomen flitsten voorbij. Robert hield zich in de bank krampachtig vast, elk ogenblik gereed voor een botsing. Weer stoven ze een hoek om, maar ditmaal had Peter zich vergist, raakte van de weg af en hobbelde een grasveld op, de bomen tegemoet. Hij remde krachtig en even voor de eerste rij bomen stonden ze stil. Robert hoorde Peter naast zich zwaar hijgen, maar hij scheen buiten westen te zijn.
Toen Robert een zakdoek te voorschijn haalde om het gezicht af te drogen merkte hij dat zijn handen trilden. Hij begon Peter heen en weer te schudden. ‘Hé, word wakker. Ik zal je wel naar huis rijden.’
Peter keek hem door zijn flonkerende brilleglazen aan. Hij scheen opeens weer bij zijn positieven te zijn. Met veel moeite wrong hij zich uit het doornatte jasje, dat hij achteloos op de grond gooide en maakte zijn das los. Toen zei hij: ‘Ik moet eens met je praten.’
‘Dat had je wel kunnen doen zonder die poging tot moord.’
Peter negeerde dit verwijt en keek strak voor zich uit; zijn handen zochten steun aan het stuur. Meer tegen zichzelf dan tegen Robert begon hij nu met een kleurloze, zwaar slepende stem te mompelen, iets dat langzaam voor Robert verstaanbaar werd.
‘Je verbeeldt je heel wat, niet? Jij bent een hele wijsneus. Je zeilt maar door het leven heen en Jane zegt: Robert zegt dit en Robert zegt dat. Dat komt maar in Greenwich en dat denkt maar alles te kunnen doen. En je bent toch maar een vervloekte vreemdeling, een indringer.’
Robert wierp de deur van de wagen open om wat meer lucht in de wagen te laten doordringen. ‘Peter, je bent een ouwehoer. Je bent stomdronken!’
Zijn woorden drongen niet tot Peter door. Diens handen bleven het stuur omklemmen, zijn stem zeurde door.
‘Een ellendige vreemdeling en dat wil rustig mijn eigen zuster verkrachten en dat is nog niet genoeg, dan gaat hij met mijn aanstaande vrouw aan het foefelen. En nu heeft hij waarachtig de dochter aan de haak geslagen.’
Robert was ijzig koud geworden. Toen sloeg hij Peter hard in zijn gezicht, zodat diens bril op de grond viel. Peters hand tastte naar de deurknop, de deur vloog open en in zijn blinde haast om van Robert weg te komen tuimelde hij achterover de wagen uit.
| |
| |
De nevel trok van Roberts ogen weg. Hij schrok, sprong aan zijn kant uit de auto en liep er snel om heen. Peter lag onbewegelijk op zijn rug, maar voor Robert zich over hem heen kon buigen trapte hij hem zo hard in zijn buik dat hij achterover tuimelde. Hij perste zijn ogen dicht en drukte zijn armen tegen zich aan om de gloeiende pijn in zijn onderlijf te bezweren. Peter was intussen overeind gekrabbeld en begon in het wilde weg Robert te schoppen. Door de afstand van de pijn heen hoorde deze hoe Peter steeds weer dat ene woord herhaalde: ‘Hoerenloper! Hoerenloper!’ Eindelijk slaagde hij er in zich om te keren en Peters enkel vast te grijpen. Hij drukte zijn schouder tegen Peters been, trok zich overeind en, zijn volle gewicht tegen zijn tegenstander aan, wierp hij hem op de grond en sprong op zijn spartelend lijf. Pas toen Peter begon te kermen onder Roberts vuistslagen liet Robert hem los.
‘Vecht nu eens gewoon, lafaard!’
Hijgend stonden ze tegenover elkaar. Voor het eerst drong het tot Robert door dat Peter hem zonder bril niet goed kon zien. Er sijpelde bloed uit Peters neus.
‘Neem je zakdoek, sufferd!’
Peter was nog altijd niet ontnuchterd. Nauwelijks kon hij op zijn benen staan. Roberts woede was verdwenen. Hij voelde alleen nog maar verachting. Hij liep naar Peter toe en greep hem bij zijn arm.
‘Kom, ik zal je naar huis brengen.’
Peters dichtgeknepen ogen waren vochtig. Hij begon te snikken, met lange uithalen - als een kind. Bloed liep in een straaltje langs zijn mond naar zijn kin. Robert hield hem overeind, greep een zakdoek en wreef over Peters gezicht. Plotseling sloeg Peter een kwart slag om en lag tegen Robert aan. Hij prevelde iets dat Robert niet verstond. ‘Wat?’ vroeg deze nijdig, maar er kwam verder niets. Hij sleepte Peter de wagen in. Zijn hoofd viel achterover, hij leek weer buiten bewustzijn.
Robert reed achteruit, draaide de weg op en sloeg de richting van Peters huis in. Peter verroerde zich niet meer en liet zich voor het tuinhek de wagen uittrekken. Strompelend liep hij met Robert mee. De electrische schel klonk als een alarmsein door de nacht. Alice sliep niet, want binnen een minuut flitste in de hall het licht aan. De deur werd opengerukt; in de haast was zij in haar nachthemd naar beneden gekomen. Robert ergerde zich aan haar ontsteltenis, haar kreet van schrik, de angst in haar ogen.
‘Er is niets aan de hand. Hij is alleen maar bezopen.’
‘Er zit bloed op zijn hemd. Wat is er gebeurd?’
| |
| |
Robert gaf Peter, die wezenloos bleef staan, een duw en trok hem mee de hall in. ‘Maak je niet druk. Vraag het hem morgen zelf maar.’
Bezorgd als een moeder, sloeg Alice haar armen om Peter heen. Zij streek over de bloedplekken alsof dat ze zou doen verdwijnen.
‘Zal ik hem voor je naar boven brengen?’
Peter opende voor het eerst zijn ogen. Robert hoorde hem mompelen: ‘Laat hem opdonderen.’
Aarzelend bleef Robert staan. Alice was begonnen te huilen. Toen schreeuwde Peter: ‘Laat hem opdonderen!’
Alice deed een paar stappen met hem door de hall, keerde zich met haar betraand gezicht naar Robert toe en fluisterde: ‘Ga nu maar.’
Robert keek hen in de verlichte hall na, zoals ze naar de trap toe strompelden en hij liet hen alleen, elkaar steunend, aan elkaar vastgeklampt, de zuster en de broer. Alice hield bezorgd haar blik op Peter gericht, streelde zijn blonde haar en terwijl ze op haar blote voeten voortschuifelde, bleef ze hem omklemmen. Robert trok de deur dicht.
Alles bij hem thuis was donker. Het was buiten nog steeds benauwd. Hij was te moe om onmiddellijk naar boven te gaan, liep naar de bank op de veranda en strekte zich in het duister uit. Met zijn armen om zijn gezicht heen keerde hij zich naar de leuning van de bank toe. Hij had zich wel willen verstoppen. De sensatie van naderbij komend onheil, waar hij het bij had kunnen uitschreeuwen, drong verstikkend heet tot in zijn merg door. Zo bleef hij lang roerloos liggen, tot hij zich eindelijk durfde omkeren en de nacht inkeek.
| |
XIV
De volgende dag wilde Robert zo vlug mogelijk naar Patricia toe. Alleen bij haar kon hij de hem drukkende gedachten kwijt raken. Ze zouden naar het eilandje roeien, dat bij het landgoed hoorde van Patricia's baas, de directeur van de Greenwich Trust Bank. Als een oude schoolvriend van Jane maakte hij wel eens een praatje met Patricia. Zo had hij haar aangeboden om wanneer ze wilde gaan zwemmen van het eilandje gebruik te maken. Dit had zij Robert verteld en hij had er op aangedrongen zo gauw mogelijk eens te gaan.
Ze hadden om vijf uur in de middag bij de bank afgesproken. Robert droeg de tas met een thermosfles koffie, blikjes bier en Frankforters, Patricia had het badgoed. Ze zag er onbezorgd uit en eenmaal bij haar
| |
| |
hoefde Robert zich niet meer, zoals die hele dag, te dwingen tot het besef dat buiten haar er niets meer op aan kwam. Zonder enige opzettelijkheid zelfs keek hij onverschillig naar de fabriek van Peter, die even voorbij het punt lag waar zij rechtsaf moesten. De sterk hellende weg leidde naar het ijzeren hek met de twee pompeuze torentjes, waarachter het land begon van de directeur. Robert kende dit al vanaf het water. Het was het schiereiland, dat hij met Dicky in de boot zo dikwijls voorbij was gekomen tijdens die luie, gelukkige middagen met hem, wanneer hij van de journalistiek had gespijbeld.
Toen ze aan de rand van de bomenrijen langs het water liepen - Patricia onbewust met de delicate zorg om haar bewegingen die hij nu al zo goed van haar kende - vertelde hij haar weer over die voorzichtige verkenningstochten, als hij de boot rustig liet drijven, verder Dicky's eigen wereld in, dat kleine heelal van hem, met Jean als voedster, godin, centrum van zijn bestaan. Langzaam aan toch was Dicky ook met Robert vrolijk gebleven, afwezig soms alleen in een niettemin aan geen twijfel onderhevige vertrouwdheid. Het herhalen van kernzinnetjes, waarin zijn brein zo dikwijls was vastgelopen, kwam minder voor, sinds Robert hem daarin volledig volgde en hem daardoor wel eens uit die herhaaldrang, had losgekregen.
Patricia meende dat ze bij Dicky altijd de neiging zou moeten onderdrukken in huilen uit te barsten. Hoe was het mogelijk bij Dicky gewoon te doen, gewoon naast hem te leven?
‘Zielig is hij alleen,’ zei Robert, ‘wanneer je hem zo wilt zien. En dan zie je hem eigenlijk helemaal niet. Pas als je hem aanvaardt, binnen zijn eigen wereld, wordt alles gewoon met hem. En de hoofdzaak is hem niet te verwerpen - dat wordt makkelijker wanneer je weet dat hij zichzelf niet verwerpt.’
Hij greep Patrica aan haar arm vast en leidde haar om de giftige poison ivy plantjes heen, die hij aan de kant van het half overgroeide pad had opgemerkt. Op dat moment zei ze: ‘Dan heeft hij het makkelijker dan ik.’
Robert keek haar aan. ‘Bedoel je, dat hij zich in zijn wereld niet van poison ivy bewust is?’
Patricia klemde zich vaster aan zijn arm vast en schudde afkeurend haar hoofd. ‘Je ziet wat er van komt als je met me praat. Ik breng alles op mezelf terug. Ik heb veel te veel medelijden met me zelf.’
Robert staarde voor zich uit. Een ogenblik moets hij zich verzetten tegen het onbehaaglijke, verlammende gevoel, dat Patricia misschien
| |
| |
zelfs voor hem te ver was vastgeraakt. Hoe kon hij de oorzaak achterhalen van haar abrupte somberheid? Hij mocht niets forceren, hij moest geduld hebben.
In zijn behoefte om tijd te winnen, haar van zichzelf af te leiden, sprak Robert haastig over alles wat er goed was geweest aan de avond gisteren, het nieuws van het vertrek van Jay en Jean naar Santa Fé. Hij zweeg over de hoofdzaak: de stoutmoedige plannen, die steeds minder onwaarschijnlijk leken, nadat Jean gisteravond plotseling de vraag had gesteld waarom hij en Patricia niet mee gingen. Wat moesten ze in Greenwich nog doen? Dat vertrek, met Patricia, leek nu minder gemakkelijk. Hij moest nog wachten, dacht hij, haar nog duidelijker voor zich winnen.
Op het strand sleepte Robert de roeiboot, die langs de kant aan een paaltje lag vastgebonden, het water in. Patricia was blijven staan, alsof zij hem niet durfde te volgen. Aarzelend keek ze over de rimpelloze wijde vlakte van de Sound. Ze had een lichtblauwe katoenen jurk aan. Haar naakte schouders leken bleker dan gewoonlijk in het in de hitte wazige zonlicht. Ze was kwetsbaar en nietig op het strand, met haar tengere gestalte op het hete zand gevangen in de warmtetrillingen om hen heen. De pupillen van haar ogen waren zelfs nu groot en donker, het wit met een zweem van blauw, alsof haar gezicht altijd in de schaduw bleef. Hij sloeg zijn armen om haar heen, drukte even zijn hoofd tegen haar borst en tilde haar in de boot. Ze hield hem toen hij haar neerzette een ogenblik in haar armen, met haar mond dicht langs zijn gezicht.
Het eilandje lag niet ver van het vasteland. Toch waren op het stille water in de warmtenevels niets dan wazige omtrekken te zien. Even later, met het donkere bos achter hen alleen nog maar schimmig zichtbaar, leken ze verloren in de mist. Met een zucht liet Robert de riemen zakken. Ademloos stil in de zware, drukkende spanning zaten ze tegenover elkaar. Maar op Roberts voorstel hier eerst te gaan zwemmen, schudde Patricia heftig het hoofd. Zij sprong op en ging naast hem zitten. Samen roeiden ze door de bijna tastbare witte hitte heen.
Zo doemden toch nog plotseling de rotsen op van het eilandje, waar ze pas na enig zoeken de stenen boog ontdekten die hun was beschreven; daar achter, beschut tussen de rotsblokken, lag het strandje aan de voet van de granieten hoogte. Ze hadden geluk, er was niemand. Langzaam gleden ze onder de stenen overkoepeling door tot hun boot tegen het strand schuurde.
‘En nu gaan we alleen nog maar in het water leven!’
Roberts stem beschadigde de porceleinen stilte. Toen hij de boot zo
| |
| |
ver mogelijk het strand had opgesleept, bleven ze even zwijgend staan, luisterend naar de hier onwerkelijke geluiden uit de verre, gewone wereld: het toeteren van een autohoorn, het keffen van een hond en het droge ratelen van een goederentrein. Robert voelde zich nog binnen de betovering van eiland en zee toen hij het water tegemoet rende. Vlug zwom hij zo ver mogelijk van het land weg, zich bevrijdend van het brandend steken van de hete lucht. Na die eerste verzadiging keek hij om. In de verte zag hij Patricia nog aan de rand van het strand staan, al in haar badpak. Hij dook en zwom onder water naar haar toe. Vlak bij het strand weer bovenkomend, de koelte nog aan zijn gezicht, zag hij de angst in haar ogen, al lachte ze hem opgelucht toe; ze vroeg hem niet zo ver meer te gaan.
‘Je was in de mist helemaal verdwenen.’
Robert trok haar het water in. Ze rilde en sloot haar ogen, maar zwom toch met hem mee, tot even voorbij de boog, haar haren nat op het water. Ze dook met hem onder en samen zweefden ze in het groene, natte licht. Hij zag haar blanke benen zich traag strekken en sluiten. Opeens greep ze naar hem, met haar handen blindelings naar hem tastend. Robert zwom met haar naar ondiep water, kuste haar gezicht, haar open hijgende mond.
‘Je hoeft niet bang te zijn,’ zei hij. Hij wist dat zij na haar vaders verdrinkingsdood nooit meer had gezwommen.
Zacht drong zij hem toch verder naar de kant terug. Hij legde zijn handen op haar smalle schouderbladen en keerde haar naar zich toe. Even stonden ze stil tegenover elkaar. Patricia hield haar ogen gesloten, op haar voorhoofd zag Robert het wit van zoutkorreltjes. Toen neeg ze haar hoofd en drukte zich tegen hem aan. Ze vielen langs de kant neer, het water spoelde over hen heen. Hij voelde haar handen over zijn rug, langs zijn nek en wilde haar niet meer loslaten. In zijn pijnlijke honger wreef hij zijn neus en zijn mond tegen haar oren, haar hals. Rillend onder zijn aanrakingen liet ze het hoofd met de natte haren achterover vallen, in het zand en het water. Haar lichaam lag gespannen tegen het zijne en haar mond smaakte telkens weer naar het zout van het water dat hun bed was. Ze bleven er lang liggen, niet meer bewust van tijd en plaats, elkaar alleen even verder naar het droge trekkend als het water hoger kwam en hen met licht wit schuim toedekte.
Toen Robert steunend op zijn elleboog om zich heen keek en voor het eerst weer iets waarnam buiten Patricia, die warm en nat tegen hem aan rustte, hun lichamen diep in de glooiïng van zacht zand en de zee, zag
| |
| |
hij in plaats van de met de middag opgeloste mist van hitte, dat nu zware, geelzwarte wolken als giftige zwammen de zon hadden verslonden. Schaduwen waren hun boven het strandje tegemoet gekropen. Over het eilandje en de zee heen hing een bleekgeel zwavelachtig licht en in de stilte, die nog intenser werd door het onrustig krijsen van boven hen cirkelende zeemeeuwen, klonk in de verte een donker grommen en af en toe een kurkdroog knetteren. Maar het was warm en zwaar gebleven om hen heen, zelfs in het ongedurig af en aan klotsende water, alsof er in de aarde onder hen grote vuren werden gestookt. Ze moesten opstaan. Even nog zaten ze naast elkaar, Patricia wrong haar haar droog en likte aan haar zoute, bleekrose lippen. Ze knipperde met haar ogen, geeuwde en rekte zich uit, haar armen recht omhoog en het hoofd in de nek. Toen zag ze de lucht. Robert sprong haastig op, trok haar mee overeind en wikkelde haar in een badmantel.
‘Nu moeten we eten,’ zei hij, ‘hout sprokkelen en bier drinken.’
Patricia bleef naar de lucht kijken. ‘Zal het niet gaan onweren?’
Robert knielde voor de tas neer, opende een paar blikjes bier en bracht haar een papieren beker vol. Ze dronk gulzig, haar mond in het witte schuim; Robert bleef naar haar kijken terwijl hij zijn beker leegdronk.
‘Maak je geen zorgen,’ zei hij, ‘dat onweer komt vannacht pas, of zal overdrijven. Laten we ons aankleden en hout gaan halen.’
Maar ze konden niet genoeg van elkaar krijgen. Met nieuw bier voor hun dorst zaten ze in het droge zand naast elkaar tegen de granieten blokken aan, de armen om elkaar heen, duizelig van de in de warmte naar hun hoofd gestegen drank elkaar zoenend door het bier en het zand heen, dat nu korrelig op hun gezicht plakte. Eindelijk liet hij haar zich aankleden.
(Slot volgt) |
|