De Gids. Jaargang 118(1955)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 406] [p. 406] A. Marja Het oerwoud Soms klimt hij nog de taal in als een aap in de lianen, misschien glijdt het aan jou voorbij, dit beeld dat mij bespringt, hij klampt als in paniek zich vast aan wat zich blijft herhalen en hij bereikt er hoogstens mee dat het ook haar verminkt. Het oerwoud mag van puin zijn of van woorden of van zeden, wat maakt het uit: ineens is hij die opgejaagde aap, argwanend en voorzichtig waagt hij pas zich naar beneden als zij hem met de warmte lokt, waarin ik bij jou slaap. Hij weet dat binnenkort opnieuw de wereld scheef zal lopen, en hij is nog zozeer beschadigd van de laatste keer, zodra hij maar alleen is ziet hij de reëelste spoken, maar wat hij daarvan schreeuwt begrijpt al bijna niemand meer. Is dit de verste grens tot waar een mens vermag te denken, krijgt slechts wie met de jungle heult een triest en plat gelijk? soms klinkt hij nog de taal in, in de hoop dat hij het wenken kan zien van een verschiet dat ik ook nimmer meer bereik. Ik doe je onrecht door je wreed en schreeuwend te bezitten, maar zo alleen vlucht ik het beeld, dat mij al weer bespringt; is het doordat het oerwoud jou nog nooit geheel besmette dat jij het dier ontvangen wilt, tot het in rust verzinkt? Ik weet het antwoord niet, en jij zult zelfs de vraag niet stellen, maar zie ik hem, ik onderga die rust als laf verraad: wat dan een angstschreeuw kan aan wie het horen wil vertellen, dat wat jij bent en hij wil zijn, voorgoed verloren gaat? Vorige Volgende