De Gids. Jaargang 118
(1955)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 389]
| |
Karel Meeuwesse
| |
[pagina 390]
| |
Toch geloof ik dat een andere plaats en een andere straat oudere rechten op Het Uur U kunnen laten gelden. Het spijt mij als Utrechter zeer, maar wie de wordingsgeschiedenis van dit gedicht wil begrijpen en meer dan dat: wie de plaats wil leren kennen, die het in onze moderne letteren inneemt, moet m.i. niet van de Utrechtse Herenstraat, maar van de Voorstraat in Vianen vertrekken. Ik bedoel de straat die Ina Boudier-Bakker beschreven heeft in haar novelle De Straat van 1924.
Zoals men weet, deed de schrijfster haar indrukken voor De Straat op, toen zij van 1917 tot 1922 in Vianen woonde, waar haar in 1952 overleden man postdirecteur was. Het echtpaar woonde er in ‘de straat’, die men van de schipbrug komend binnenging door een grote poort. Het is in de novelle een straat vol verdriet, zorg, wanhoop en verveling, die zorgvuldig verborgen worden gehouden. De straatbewoners worden beheerst door de angst dat het geheim van hun leven op straat zal komen: de vrouw van de secretaris, vervreemd van haar kinderen in Indië en, melancholiek geworden, heimelijk verslaafd aan de drank; de vrouw van de kantonrechter met duizend voorzorgen de dingen verbergend, die ze haar man zeventig maal zeven maal vergeven heeft; de doktersvrouw weliswaar gelukkig met haar man en kinderen, maar soms toch overmeesterd door het verlangen weg te vluchten uit de burgerlijke benepenheid van de straat; de echtgenote van de postdirecteur, die de avontuurtjes en schandalen op het spoor komt; Mathilde van Bremen, de dominese, ziekelijk nieuwsgierig naar alles wat men zo hardnekkig voor haar verzwijgt; de griffier die niet weet hoe uit te komen met zijn groot gezin, de notaris en zijn vrouw, doodvallend op een halve cent, en zovele andere vertegenwoordigers nog van de stand der notabelen. Maar ook de middenstand is in de novelle vertegenwoordigd en het zijn vooral de meisjes van het naaikransje dat op de pastorie bijeenkomt, die haar representeren, Zij zijn al even weinig bevredigd als de vrouwen der notabelen: Greetje Dirks die verkering heeft met een klerk van wie ze niet houdt, maar die ze neemt bij gebrek aan beter in een omgeving waar de meisjes nu eenmaal geen keus hebben; Marie Striks verliefd op de zoon van de stalhouder, Jaap Wiegant, met wie ze echter niet zal trouwen, omdat haar vader zich van timmerman tot aannemer heeft opgewerkt, en Wiesje Richters van wie gesuggereerd wordt, dat ze het kindje dat ze verwachtte, niet heeft laten geboren worden. En dan zijn er naast de notabelen en de middenstanders nog de vertegenwoordigers van de werkende stand, de timmerman, de smid, | |
[pagina 391]
| |
de schilder, het dienstmeisje en vooral ook de werkvrouw met haar haat tegen de ‘rijke schooiers’ en haar angst dat zij er tengevolge van het wangedrag van haar dochter zal komen uit te liggen bij de bedeling. Maar de straat waar al deze mensen samenkomen, waar zich het leven concentreert, is toch het domein van de notabelen, zij is het beeld van de maatschappij in een Hollands provinciestadje uit het begin van onze eeuw, waarin de gegoede burgerij domineert. Ook de lezer van Het Uur U bevindt zich in zulk een Hollandse straat. De dichter geeft het niet onduidelijk te kennen in regels als: ‘Gewoonlijk, als iemand passeert, / is men geïnteresseerd: / men vouwt met voorzichtige hand / vitrages terzijde, want / elke voorbijganger is / min of meer een gebeurtenis.’ En in regels als deze, verderop in het gedicht: ‘let wel, in een straat die liefst niet / rept, als het kan, van verdriet, / die, integendeel, opgewekt, / zich slechts het leed aantrekt / dat een ander ondergaat...’. Ook bij Nijhoff is de straat het beeld onzer gegoede maatschappij, zoals de dichter zelf op 24 Januari 1944 meedeelde aan Mej. Dra N.C. van Dis in een brief met enige meditaties over de inhoud van Het Uur U.Ga naar eind* De overeenstemming met de straat van de novelle was aanvankelijk nog groter. In de oudste gepubliceerde tekst van het gedicht (Groot-Nederland, jrg 1937) gaf de dichter nl. nog een aantal bijzonderheden over de passanten in de straat, die nieuwsgierig van achter de gordijnen door de straatbewoners worden gadegeslagen: ‘Trekt hij zich 't sterfgeval aan? / Draagt zij alweer die hoed? / Hoe heeft iemand de moed / als zijn zaken zo slecht staan / per taxi kantoorwaarts te gaan.’ Terecht merkte Donker op, dat deze bijzonderheden alleen maar afleiden en het is in het hier gegeven verband wel de moeite waard er even de aandacht op te vestigen, dat hij deze details als ‘novelleachtige bijzonderheden’ karakteriseerde.Ga naar eind1. En in een ander opzicht nog was de overeenstemming groter. Evenals in de novelle was de straat in Het Uur U aanvankelijk sociaal gezien zeer rijk geschakeerd. Naast de burgerlijke figuren is er in de definitieve tekst slechts één figuur die een andere bevolkingsgroep vertegenwoordigt, nl. de werkman. In 1937 echter liet de dichter vertegenwoordigers van allerlei bevolkingsgroepen in de straat verschijnen (een autobuschauffeur, een politie-agent, een zeeman e.a.), terwijl hij bovendien met een bordje ‘Armenzorg’ de sociale spanning accentueerde, die er ook hier in de door de straat verbeelde samenleving bestaat. Wie deze overeenkomst eenmaal heeft gezien, gaat de straat van Nijhoff en die van Ina Boudier, laat ons zeggen de Herenstraat en de | |
[pagina 392]
| |
Voorstraat, wat nauwkeuriger, wat nieuwsgieriger ook bekijken. Op pag. 1 van haar novelle spreekt de schrijfster van een ‘breede leege straat’ en Nijhoff in de aanvang van zijn gedicht (ik citeerde de regels reeds, maar mag ze in dit verband wel herhalen): ‘Maar vreemder, ja inderdaad / veel vreemder dan dat de straat / leeg was, was het feit / der volstrekte geluidloosheid...’. Niet minder dan zeven keer vallen in het begin van het gedicht de woorden ‘stilte’ en ‘stil’. De stap van de man die de hoek omkomt, laat de stilte als zij was. Als het uur u begint, ontstaat er ‘een stilte, niet slechts naar de vorm / een stilte voor de storm, / maar een stilte van het soort / waar dingen in worden gehoord / die nog nimmer het oor vernam.’ De grote frequentie van die woorden valt ons ook in de novelle op, als de schrijfster de straat, de sfeer in de straat of de straatbewoners tekent. ‘Onder den grauwen wijden hemel lag in den stille najaarsdag de Straat...’. De kermiskerels wringen zich ‘met niets ontziend gelach, lawaai en gevloek tusschen de verbeten stilte der straat’. - ‘Schouder aan schouder streden ze hun strijd van eerlijke, stille mannen.’ - ‘Stil in den kring zaten de andere heeren en rookten’. - ‘Stil en hoog zat hij en keek naar den rooden schijn, die danste over de straatsteenen en tegen de gevels’.Ga naar eind2. ‘Over de Straat’ - lezen we nog op pag. 2 - ‘laaiden van achter de gesloten vensters de gedachten, die geen daden ooit werden, uit stille oogen en zwijgende monden.’ Het is een zin die onze bijzondere aandacht verdient, omdat de stilte er met de daadloosheid verbonden wordt. Ook voor Nijhoff immers was van den beginne af de daad een groot probleem. ‘De benauwende realiteit’ - schreef Theun de Vries met het oog op de bundel De Wandelaar - ‘heeft hem verlamd, de noodzaak tot ingrijpend handelen is hem onbekend geworden; hij kan slechts een wandelaar zijn tussen de hem omringende dingen, waarvan hij “door een grote stilte” vervreemd is’Ga naar eind3.. Het is in het licht van Nijhoffs latere ontwikkeling interessant te zien, hoe in de eerste strofe van het eerste gedicht van die eerste bundel de daad reeds verbonden is met de straat. ‘Mijn eenzaam leven wandelt in de straten, / Langs een landschap of tusschen kamerwanden. / Er stroomt geen bloed meer door mijn doode handen, / Stil heeft mijn hart de daden sterven laten’. Ook Het Uur U stelt het probleem van de daad aan de orde. ‘De daad die men naliet’ - waarschuwt de dichter nu - ‘heeft / meer kwaad dan de daad gedaan’. Zijn straat is echter nog niet tot dit inzicht gekomen en Theun de Vries kon het daadbesef der straatbewoners dan ook terecht als ‘volmaakt ontworteld’ karakteriserenGa naar eind4., al worden zij niet zoals | |
[pagina 393]
| |
ééns de dichter tot dadenloze toeschouwers gemaakt door de gedachte dat elke daad nutteloos is. Zij zijn, zoals Nijhoff het uitdrukt in zijn commentaar, ‘uit gemakzucht, onmacht of ijdelheid straatbewoner geworden in plaats van levend mens te blijven,’ wat daadwerkelijke activiteit veronderstelt. Ook in de straat van Ina Boudier is men niet tot het stellen van daden in staat. Wel laaien er de gedachten, maar het zijn gedachten ‘die geen daden ooit werden,’ zij spinnen zich uit de huizen voort tot elkaar, zij omklemmen elkaar als worstelende vijanden ‘om zich dan weer plots verloren te vinden in een mist van vergetelheid en onmacht.’ Ook hier is er dus van onmacht sprake, en verder spelen ook ijdelheid en gemakzucht in de Voorstraat geen geringe rol. Er is daarnaast echter een verschil. Anders dan bij Nijhoff zal de straat bij Ina Boudier uiteindelijk wél overgaan tot de daad, maar dit verschil neemt toch het belangrijke punt van overeenkomst niet weg, dat zowel door de dichter als de schrijfster het probleem van de daad aan de orde wordt gesteld. Het is een punt waarop ik nog nader terugkom. Zowel in de Voorstraat als in de Herenstraat gebeuren er intussen vreemde dingen. ‘Eénmaal in het jaar gebeurde er iets vreemds in de straat,’ vertelt de schrijfster. En Nijhoff (ik herhaal andermaal): ‘Maar vreemder, ja inderdaad / veel vreemder dan dat de straat / leeg was, was het feit / der volstrekte geluidloosheid...’ De komst van de vreemdeling, tegelijk met het verschijnen van het lichtend wolkje in de hemel boven de straat, veroorzaakt een paniek, de ledige straat wordt bevangen door een stille schrik. ‘Dit meldt het uur u, / nu gaat het beginnen...’. Alles wat verborgen bleef aan levensdrift, aan droom en verveling, aan wanhoop en stille hoop, het wordt hoorbaar nu in de straat. Een ieder ook gaat beseffen, hoezeer hij tekort geschoten is; de dokter, de rechter, de dame die niemand kent, zij zien in één ogenblik van volstrekte helderheid wat zij hadden kùnnen zijn. Bij Ina Boudier is het ‘vreemde’ de kermis en zij brengt hetzelfde teweeg als de komst van de vreemdeling in de straat van Nijhoff. De kermis wekt het diepst verborgen leven in de straatbewoners. Ook hier worden alle verlangens, alle verveling, verdriet en wanhoop uit de straat te voorschijn geroepen. De zweefmolen ontsteekt zijn lichten en de orgeldeun dringt de huizen binnen. ‘Daar begint het,’ zei de kantonrechter, en hij lachte. ‘Ja dit is 't begin. Wat zal 't eind zijn...’ En om mij nu van meet af aan te dekken tegen het gevaar dat men hier van ‘hineininterpretieren’ zal gaan spreken, citeer ik enige gedeelten uit het prachtige opstel van Dirk Coster over de novelle. ‘Zij (de kermis) is één laai van woedend licht naar den donkeren | |
[pagina 394]
| |
hemel, die er dieper en geheimer door wordt, één onbestemde, verwarde, duizendstemmige kreet van levensrazernij die uren aan uren aanhoudt, een diep bonzen als van een reusachtig hart dat plotseling in het versteven stadje is gaan kloppen, kloppen, tot brekens toe... Dat is niet veel misschien, maar het is genoeg. Allen ondergaan dit... De één na den ander wordt aangegrepen, en begint te leven in een verhoogden levenstonus. Alles wat in de gewone dagen half of pijnlijk sluimerde, wordt door deze bonzende motor uit de diepte losgewerkt en omhooggedreven en laat zich niet meer afwijzen... en zoo, naast dien schreeuw van levenshevigheid die uren aan uren, onvermoeibaar, naar den hemel popert, wordt een accompagnement geboren; een hijgen, een diep en stil hijgen, het hijgen van een oneindig missen, het oneindige missen dat het deel is van al wat leeft... Dit brandende hart van de kleine stad, en die lange stille straat, met al die levens die er schuilen, met al die gezichten voor de vensters, met al die oogen waaruit de donkere honger begint te staren. Dan eindelijk zwijgt de kreet, het groote bonzende hart valt stil...die zich een oogenblik in verlangen bedwelmde, schaamt zich verwonderd, allen schuiven met een zucht de schouders onder het dagelijksche juk en het leven valt terug in den pijnlijken halfslaap der dagen. - Het geeft wellicht niet. Zij zijn een oogenblik wakker geweest, al was 't dan meestal om hun eigen jammer in 't gezicht te staren. - Het geeft wellicht niet. Zelfs dit verhevigd bewustzijn van gemis was een vorm van verhevigd leven...’Ga naar eind5.. Natuurlijk, er vallen ook verschillen op te merken. Anders dan bij Nijhoff zien de straatbewoners bij Ina Boudier bijv. geen visioenen van ‘schier hemelse euphorie.’ Wel verliest ook de doktersvrouw zich in een geluksstaat, maar men kan die moeilijk hemels noemen, zelfs niet in de aardse betekenis die het woord hemels voor Nijhoff in dit gedicht bezit. Zich plotseling bewust geworden van haar gevangen-zijn in de straat wil de jonge vrouw zich uitvieren in een roes, ‘in een bewusteloosheid haast ondergaan in de vreugd...tot er eens eenmaal en voorgoed de eindelijke verzadiging zou zijn!’ Doorgaans echter zien de straatbewoners in de novelle niet het gemiste geluk, maar, scherper dan ooit, hun eigen ellende vóór zich. ‘Daar was de kermis die als een kwade geest door de Straat joeg - die een wreed helder besef van alle ontbering van alle verbeten leed opmokerde, en alle natuurlijke zachte gevoel doodsloeg. Die in wilden wrok, in ten hemel schreiende wanhoop, razend verzet en onbegrepen verwordenheid, al die vrouwenharten deed inkeeren tot zichzelf, in bitter zelfbeklag, die alle onbeantwoorde vragen, | |
[pagina 395]
| |
en vruchtelooze beden, alle gestorven hoop, en vertrapte illusies nog eenmaal deed opstaan uit het diepe graf van hun zielen...’ Maar met het opmerken van dit onderscheid vlakt men toch het essentiële punt van overeenkomst niet uit, dat zowel in de ene als de andere straat de bewoners geconfronteerd worden met het tekort van hun leven. Zowel bij de schrijfster als bij de dichter gaat de ‘verhoogde levenstonus’, waarin zij zich van dat tekort bewust worden, gepaard met het hoorbaar, het steeds duidelijker hoorbaar worden van muziek. ‘Maar opééns, terwijl zij daar zaten en keken in het gewoel, den rossen lampenschijn, en de wilde muziek hoorden dreunen in hun hoofd, voelden zij, dat dit op hen wachtte.’ Bij Nijhoff is het de stilte, die tot muziek wordt, zij wordt een ‘groot onzichtbaar koor’, een ‘hels accoord in de hete lucht’ en ook bij hem is het deze (ik citeer Het Uur U) ‘wilde muziek,’ die de straatbewoners hun visioenen brengt.
In zijn essay over De Straat spreekt Coster vrijwel uitsluitend over de collectieve ontroering die zich tijdens het vreemde gebeuren van de kermis meester maakt van de volwassenen. Ook de reactie van de kinderen verdient echter te worden gadegeslagen. Evenals in Het Uur U zijn ze ook in de novelle nauw verbonden met het vreemde dat in de straat voortgang heeft en waardoor de ouderen worden verontrust, omdat het hun diepste leven wakker roept met al zijn hoop en verdriet, zijn angst en verveling, zijn wanhoop en vertwijfeling. Al is er dan ook bij de kinderen reeds sprake van een zekere vijandigheid die ze moeten overwinnen, zij worden toch met een ‘machtige bekoring’ getrokken tot het vreemde ding dat de kermis is. ‘In complotjes stuwden de kleine kinderen uit de achterbuurten tusschen de kramen... En als een kleine vlam danste heel alleen een vuurrood jurkje in dolle verwachtende vreugde midden over het trottoir.’ En verder kent de novelle dan nog het motief van de moeder en het kind. Er zijn Hongaarse kinderen, vreemde kinderen van vreemde moeders, die in de jaren na de eerste wereldoorlog ondergebracht moeten worden in de gezinnen van de straatbewoners. Het motief is in het verhaal van groot belang, zoals trouwens in het gehele oeuvre van deze schrijfster, die telkens weer opnieuw het kind-zijn en het moederschap of het gemis van kinderen en het ontbreken van het moederschap tot onderwerp van haar verhaalkunst heeft gemaakt. Dat men de Hongaarse kinderen in de straat van Nijhoff niet ontmoet, zal wel niemand verwonderen. Het is een punt van verschil dat bij vergelijking van beide werken zonder meer verwaarloosd mag worden. | |
[pagina 396]
| |
Maar men herinnert zich toch even, hoe ook Nijhoff telkens weer opnieuw het motief van de moeder en het kind hanteerde. En bovendien: er hangt met de komst van deze Hongaarse kinderen iets samen wat bij vergelijking van gedicht en novelle wél van betekenis is. De meeste straatbewoners worden door de gedachte vreemde kinderen in huis te zullen krijgen, dodelijk verontrust. De dominese heeft namelijk de organisatie in handen weten te krijgen en tracht nu langs deze weg door te dringen in het geheim van de huizen en harten die voor haar gesloten blijven. Mevrouw Courtois, de burgemeestersvrouw, wier huwelijk kinderloos is gebleven, doorziet het spel en weigert aanvankelijk zich als pleegmoeder te melden. Zij weigert ofschoon zij beseft, dat van haar voorgaan het welslagen afhangt van de actie om de kinderen in het stadje geplaatst te krijgen, in de gezinnen der gegoeden althans, want verscheidene kinderen zijn er reeds geplaatst: bij de boeren en de arbeiders. Toch zal de burgemeestersvrouw, van wie een daad wordt gevraagd, deze daad tenslotte stellen. Als de laatste uren van de kermis aangebroken zijn, staat zij naast de kantonrechter buiten in de nacht. ‘Zij voelde den nachtwind haar wangen koelen, zij voelde den balsem van den barmhartigen nacht in haar hart, terwijl zij samen met den stillen man naast haar keek over de Straat... En plots sprak zij het uit, wat na al den strijd dezer wilde dagen, uit de wachtende wereld rondom, riep tot haar hart: “De moeder - die verre moeders.” Hij zei niets - hij durfde niet. Hij had het verzet en de verwonnenheid in haar gelaat elkaar zien volgen, en hij begreep dat dit betekende de overgave aan een heilige saamhorigheid.’ De daad van de burgemeestersvrouw, een persoonlijke daad, blijft niet zonder gevolgen voor de samenleving. Het blijkt aan het slot van het verhaal. De novelle eindigt met een evocatie van de begrafenis van een der straatbewoners, de steenfabrikant Bogert. Onmiddellijk echter op de dood volgt het leven. Het leven volgt hier de dood in de letterlijke zin des woords op de hielen: het leven dat zich in de daad verlost heeft en nu werkelijk leven is. ‘Maar de vrouwen, die achter de dichte gordijnen luisterden naar zijn stap (van de dood) zagen wat volgen ging: Den kleinen stoet moede, schreiende, vreemde kinderen - en deur na deur die zich opende.’ Ik herinner nu even aan het einde van Het Uur U: ‘Door open voordeuren zag / men moeders naar buiten gaan / roepend een kindernaam / en klappende in de hand.’ Ook hier dus: moeders bij open voordeuren, maar waar zij bij Ina Boudier de verlossende daad stellen, roepen zij in Het Uur U de kinderen tot de (hun) orde. Zij representeren | |
[pagina 397]
| |
hier wat Nijhoff in zijn brief aan Mej. van Dis ‘de verstoktheid’ van de straat noemt. ‘Terwijl men heeft ingezien zich vergist te hebben, dwingt men de kinderen zich aan deze vergissing te onderwerpen.’ In de Voorstraat van Ina Boudier voltrekt zich uiteindelijk het wonder, in de Herenstraat gaat men na de genade van het volstrekt heldere moment over tot de orde van de dag. Aan het einde van Het Uur U, in die wonderlijke laatste vier regels, klinkt om met Donker te spreken een ‘toon van ironische capitulatie en heimwee naar wat in ‘Het lied der dwaze bijen’ heette een ‘geur van hoger honing.’Ga naar eind6. Van de vele straatbewoners die in de oudste gepubliceerde lezing van het gedicht zich in een visioen verloren, behield Nijhoff er tenslotte slechts drie: de dokter, de rechter en de dame die niemand kent. Men vindt ze alle drie in de straat van Ina Boudier-Bakker terug, indien men tenminste bereid is de dame die niemand kent, ‘het kreng’, te herkennen in de dominese, die zowel door de burgemeester als door een volksvrouw aangeduid wordt als ‘dat wijf’. Ik vermeld dit alleen maar, omdat het tenslotte een punt van overeenkomst is, zij het een punt van gering of als men wil van géén belang. Wél van belang daarentegen is de overeenkomst tussen de figuur van de rechter bij Nijhoff en van de kantonrechter bij Ina Boudier. De rechter in Het Uur U is de enige die, als de vreemdeling de straat verlaat, hem niet met de andere straatbewoners het heilig kruis achterna geeft. ‘Men is’ - aldus Nijhoff in zijn eigen commentaar - ‘uit gemakzucht, onmacht of ijdelheid straatbewoner geworden in plaats van levend mens te blijven. De “man”, die door de straat loopt, is zulk een levend mens. Zijn tegenwoordigheid herinnert de straatbewoners aan hetgeen zij verzaakt hebben. Men haat hem, men beschouwt hem als de vijand, vooral omdat de hemel (het wolkje) en een inwendige stem (de muziek) zijn partij schijnen te kiezen. Gedurende zijn passage moet men zich wel aan het leven gewonnen geven, men ziet even het eigen tekort, om echter terstond weer te ontwaken in het doods bestaan van straatbewoner. Behalve de rechter, want hij is de enige die eigen schuld bekend heeft. Ik hecht hier nl. grote waarde aan.’ Ook bij Ina Boudier gaat de rechter gerechtvaardigd naar huis. Hij is wel niet de enige figuur in de novelle waarvan dat gezegd kan worden, maar samen met de burgemeestersvrouw is hij toch wel degene die als zodanig het duidelijkst naar voren treedt. Deze Don Juan, die nog nooit berouw had over de zonden die zijn vrouw hem zeventig maal zeven malen vergaf, hij ziet tenslotte zijn schuld in. ‘Hij zag plotseling in een wanhoop, hoe dat leven naast hem geheel was opgeteerd | |
[pagina 398]
| |
in den jammerlijken strijd, waarvan de oogst leegte was bij beiden.’ En enkele bladzijden verder, als hij naar de secretaris en diens aan de drank verslaafde echtgenote kijkt: ‘Er was een eerbied in zijn eigen arme schuldige ziel voor dezen verloren strijd.’ Ook bij Ina Boudier is de rechter de levende mens en men denkt even aan Het Uur U, aan de ‘vreemdeling’ die het groepje kinderen nadert, als men in de novelle de kantonrechter het groepje jonge meisjes ziet bereiken. ‘Ze stonden er in een halven kring om hem heen, frisch en jong. ‘Oh’, dacht hij - ‘wat jong, wat heerlijk jong! En wat ben ik een ouwe kerel. En al die jeugd vergaat hier, bloeit uit en sterft voor den tijd in deze Straat.’ Een der meisjes kijkt hem aan. ‘Wat een knappe man is de kantonrechter!’ dacht ze - ‘hij is de enige man hier die de moeite waard is.’ Aan het einde van de straat teruggekeerd, staat de kantonrechter plotseling tegenover het jonge meisje en het was, aldus de schrijfster, ‘alsof zij twee nieuwe wezens waren, vreemd en toch zoo wonderlijk vertrouwd.’ En nog later op de avond is het de kantonrechter die naast de burgemeestersvrouw staat, als zij haar offer brengt, haar daad stelt. ‘En naast haar stond daar alleen de kantonrechter... Hij stond daar na dezen vreeselijken avond - met zijn besmeurd verleden als... een uitverkorene.’ Bij alle overeenkomst constateert men nochtans voor de zoveelste maal ook hier weer een verschil. Het bekennen van eigen schuld door de rechter in de novelle is een daad die als het ware deel uitmaakt van de collectieve daad door de hele straat tenslotte gesteld; de schuldbekentenis van de rechter in Het Uur U blijft een individuele daad. Men kan na dit alles, geloof ik, moeilijk nog aannemen, dat Nijhoff het boekje van Ina Boudier niet voor ogen had, toen hij het gedicht concipieerde, dat hij tenslotte Het Uur U zou noemen. Daarvoor is het aantal punten waarin het gedicht met de novelle overeenstemt, te groot. De ledige straat, de stille straat, het vreemde obsederende dat in de straat komt, het probleem van de daad, het motief van de moeders en de kinderen, de figuur van de kantonrechter, het is meer dan voldoende, lijkt me, om te geloven dat Nijhoff de novelle voor de geest stond. Er zijn bovendien ook wat de formulering betreft nog verschillende punten van overeenstemming. Ik noem er enige, zonder daarmee te willen zeggen dat de dichter ze alle aan De Straat ontleende. Ik denk bijv. aan de tekening van de vensters in de straat als ogen. Ina Boudier spreekt ervan als ‘doode oogen (die) hadden uitgezien al de dagen van het jaar.’ En elders: ‘Toen zakte langzaam, als een ooglid dat vermoeid zich sluit, een gordijn voor een der donkere benedenramen.’ Bij Nijhoff: ‘Kwam | |
[pagina 399]
| |
het misschien / doordat iedereen sliep, / of doordat hij zo zacht liep, / dat geen vitrage bewoog? / Neen, neen, elk raam was oog, / was toegeschoven lid / voor het oog van een uil die zit / te spieden op zijn tak.’ Van de doktersvrouw in de Voorstraat wordt gezegd, dat zij ‘staarde naar buiten, de oogen wijd.’ Zo tekent ‘het starend oog, / dat wijd open bleef staan,’ ook bij Nijhoff de reactie van de straatbewoners op het vreemde gebeuren. Ik denk verder aan de wijze waarop in gedicht en novelle het einde van de paniek wordt aangeduid. ‘Er zonk,’ aldus de schrijfster, ‘een reinigende klaarte over de onheilige stilte der Straat,’, en even verder: ‘Nu - het trok over - het was als een booze droom die afdreef.’ Bij Nijhoff: ‘en reeds spoelde op die vloed / - zoals na onweer een boom / de rivier afdrijft - de droom / met wat hij aanrichtte uit zicht.’ Als de kermis ten einde is, gaat de kantonrechter heen ‘in een gezegende moeheid.’ Zo wordt ook de toestand waarin zich de bewoners van de Herenstraat na afloop van het ‘offensief’ bevinden, gekenmerkt door moeheid. ‘Hij (d.i. de geest der straatbewoners) was, terug in het vlees, / moe, weliswaar zeer moe...’. Maar genoeg hiervan. Genoeg, dunkt me, om de lezer ervan overtuigd te hebben, dat de punten van overeenkomst die ik hier en hiervóór noemde, ik zeg niet stuk voor stuk, maar alle tezamen erop wijzen, dat Nijhoff bij de conceptie van Het Uur U de novelle van de schrijfster voor ogen heeft gestaan.
Het zou natuurlijk prettig zijn, als wij ook buiten Het Uur U om, uit een bespreking bijv., Nijhoffs mening over het boekje van Ina Boudier kenden. Voorzover ik weet heeft de dichter echter niet over deze novelle geschreven. Wel besprak hij twee andere werken van de schrijfster uit dezelfde periode als De Straat, nl. Aan de Overkant en In de EngteGa naar eind7.. Het zijn geen waardevolle stukken, deze recensies, maar zij komen mij toch van pas, omdat zij getuigen van Nijhoffs waardering voor de vrouw die met haar boek Armoede, zoals hij het uitdrukt, ‘reeds ..aller harten veroverde’Ga naar eind8.. Hij waardeerde haar om haar ‘fijn en warm talent’ en las in haar portretten (want hij vond haar meer portrettiste dan romancière) ‘een fijn en ernstig leven dat, verdiept en tot zelfkennis komend, niet zonder weemoed en wijsheid is’Ga naar eind9.. Wie zo over de schrijfster dacht in 1923, kan één jaar later, geloof ik, moeilijk zijn waardering onthouden hebben aan het boekje dat algemeen, ook door de jongere schrijvers, als haar gaafste werk werd beschouwd. Maar belangrijker dan de kwestie hoe de dichter van Vormen (1924) | |
[pagina 400]
| |
over de novelle dacht, is de vraag hoe hij er tegenover stond in 1936 toen hij Het Uur U schreef. In de dertiger jaren nu moet Nijhoff zich wel heel speciaal tot dit boekje aangetrokken hebben gevoeld. Zoals men weet bezorgde hij in 1936 een tweede druk van zijn clowneske rhapsodie Pierrot aan de lantaarn, een gedicht in 1916 te Goirle geschreven en twee jaren later gepubliceerd in Groot-Nederland. In zijn voorwoord verklaarde de dichter deze heruitgave als een gevolg o.a. van zijn vermeerderd respect voor het verleden en hij merkte daarbij op, er destijds behoefte aan gevoeld te hebben zijn ‘persoonlijkste gevoelens uit te drukken in de spreekwijze van iedereen.’ Maar niet slechts de taal, ook de gestalten zijn in dit gedicht onpersoonlijk. Pierrot en Harlekijn zijn zinnebeeldige figuren en ‘dit tweevoudig onpersoonlijke, van taal en gestalten,’ aldus Nijhoff, ‘verleent het gedicht een zeker perspectief.’ In Pierrot aan de lantaarn was dit perspectief naar zijn mening nog te beperkt, het bepaalde zich tot een gemoedstoestand. Wat hem in 1936 als ideaal voor ogen stond was een perspectief dat een ‘panorama van onze gehele samenleving geeft’Ga naar eind10.. Dit laatste nu gaf hij in Het Uur U van datzelfde jaar. Zoals hij zelf ten overvloede meedeeldeGa naar eind11., maakte hij voor dit gedicht gebruik van de huidige omgangstaal en evenals in Pierrot aan de lantaarn is het toneel waar het verhaal van het gedicht speelt, een straat, maar een straat nu, die het beeld is van een samenleving, van de gegoede maatschappij. Wat lag er meer voor de hand dan dat de dichter met zijn belangstelling voor het thema van de straat en met zijn vermeerderd respect voor het verleden De Straat van Ina Boudier voor de geest kwam? Wat hem voor ogen zweefde, had de schrijfster in háár tijd en op háár wijze reeds verwezenlijkt. Hoezeer de conceptie van het gedicht met die van de novelle overeenstemt, het wordt misschien niet objectiever aangetoond dan door naast Costers karakteristiek van de opzet van De Straat de karakteristiek te plaatsen, die Knuvelder gaf van de opzet van Het Uur U. Coster sprak van de novelle als een unanimistisch kunstwerk. ‘Ina Boudier,’ aldus de Stem-redacteur, ‘gaat uit van een collectieve ontroering, en rond deze collectieve ontroering eerst groepeert zij haar figuren, dat wil dus zeggen: door de wijze waarop ieder dezer figuren op deze ontroering reageert, door de wijze waarop zij deze ontroering ondergaan, onthullen zij tevens het diepste van wat in hen is’Ga naar eind12.. En Knuvelder over Het Uur U: ‘Men zou Het Uur U unanimistisch kunnen noemen; ook hier de vizie op een geheel - een straat - waarin de individuen reageren op een gebeuren. Het brengt hen uit hun gewone doen en heeft voor hen allen zin. Wel ver | |
[pagina 401]
| |
is men in dit gedicht verwijderd van het subjectieve individualisme van de dichter; en in stede van een persoonlijke maskerade wordt hier veeleer aandacht geschonken aan de velen, die zich, zij het voor nog zo korte tijd, het masker voelen afgerukt om eigen wezen te doorschouwen en eigen idealiteit - de ideale mens die men had kunnen zijn - in samenhang met anderen’Ga naar eind13.. In samenhang met anderen! ‘In heilige saamhorigheid’, zegt Ina Boudier. Het was, mogen wij zeggen, het unanimistisch karakter van haar novelle, waardoor Nijhoff meer dan ooit geboeid werd in de dertiger jaren, toen hij meer en meer oog ging krijgen voor het sociale aspect des levens. Voortgekomen uit de wereld der negentiende-eeuwse bourgeoisie kreeg Nijhoff in deze jaren een steeds levendiger belangstelling ook voor wat er onder het volk leefde en voor wat daar aan leven en levensmogelijkheden onderdrukt werd. En ook in dat opzicht kon hij zich verwant voelen aan een schrijfster die als hijzelf voortgekomen uit de kring der bourgeoisie, toch niet uitsluitend als de representante van de gegoede burgerij beschouwd mag worden. Volkomen terecht merkte Ritter in De Vertelster Weerspiegeld op, dat ‘telkens opnieuw, in hare werken volkstypen (worden) uitgebeeld, zóó dat het schrijnend leed van de oeconomische bekommernis ons duidelijker wordt dan door tientallen sociaaldemocratische brochures het geval kan zijn’Ga naar eind14. en hij kon zich daarvoor beroepen op de arbeider die de schrijfster op het podium van de Utrechtse Rembrandtbioscoop in 1927 Heyermans had horen herdenken en toen uitriep niet geweten te hebben, dat een burgerlijke vrouw zo de diepste gevoelens van de arbeiders begrijpen konGa naar eind15.. Oorspronkelijk, zei ik al, gaf de straat bij Nijhoff een veel rijker geschakeerd beeld van de burgerlijke maatschappij. De dichter liet echter de autobuschauffeur, de politieagent, de zeeman e.a. figuren verdwijnen en ook het bordje ‘Armenzorg’, dat er te zien was, nam hij weg. Maar in de definitieve tekst is er dan toch altijd nog de werkman die kuilen aan het graven was voor bomen in het middenpad der straat. Het is, afgezien uiteraard van de vreemdeling, de enige niet-burgerlijke figuur die Nijhoff behield en het is bepaald verrassend uit zijn eigen commentaar te vernemen, welke grote betekenis hij juist aan deze figuur toekende. ‘De bomen (symbool van het leven dat ook in een straat kan bestaan)’ - aldus de dichter - ‘zijn niet geplant. Wel, dank zij de arbeiders, zijn de kuilen daarvoor gegraven.’ Natuurlijk kan men er over twisten, of de tekst zelf voor zulk een interpretatie voldoende aanwijzingen bevat, maar deze door Nijhoff zelf aangewezen mogelijkheid van interpretatie bewijst toch, hoe hij besefte | |
[pagina 402]
| |
in sociaal opzicht in een overgangsstadium te leven. Met deze visie op de ontwikkeling van de samenleving, het behoeft nauwelijks opgemerkt, was de dichter de novelliste ver vooruit. Hij was er zich van bewust te leven in een tijdperk waarin het individualisme overgaat in de collectiviteit. Misschien blijkt nergens zo duidelijk hoe innig Nijhoff zich ook als dichter bij deze overgang betrokken voelde als in de opdracht van Het Heilige Hout. Hij spreekt er over de moeilijkheden waarvoor een dichter in zulk een stadium komt te staan bij de bepaling van zijn taalvorm. ‘Uit drang naar universaliteit zou men Latijn, zou men nog liever geheel taalloos willen schrijven. De traditionele vorm is evenzeer verraderlijk geworden als de spontane ontlading. Om uit deze impasse te geraken kan men tweeërlei doen. Of teruggrijpen naar een zo oude traditie dat zij onbewust is geworden; of de huidige omgangstaal sprekend en vibrerend maken. In mijn gedicht “Awater”, dat geschoeid is op het Chanson de Roland, probeerde ik het eerste; in mijn gedicht “Het Uur U” het laatste. Voor de lekespelen...greep ik terug naar Euripides.’ Zijn collectivistische opvatting van het dichterschap deed hem bovendien teruggrijpen op het werk van onmiddellijke voorgangers en tijdgenoten. Hij deed het zoals wij zagen in Het Uur U, hij deed het eveneens voor sommige details in zijn lekespelen. Zo maakte hij in zijn Pinksterspel gebruik van de titel van de in de dertiger jaren ook hier te lande populaire Amerikaanse roman Gejaagd door de wind, de trilogie van Margaret Mitchell, waarvan de eerste twee delen getiteld zijn: Vuur over land en Als een vlam in de storm. De eerste sibylle zegt nl. in het spel: ‘'t Is leeg. Vuur, door de wind gejaagd, / heeft de schriftuur plots weggevaagd. / Gij moogt het zien, zo 't u behaagt.’ En ook in het Paasspel kan men zo iets constateren, in de scène nl., waar Adam spreekt over het geheimzinnige vermogen dat hij bezit. ‘De boom met zijn gekraak, de vogel met zijn vlucht, / de slang, wezel, egel met hun schuifelend gerucht, / waarschuwen mij bij ieder naderend gevaar,’ en even verder: ‘Ik kan, door het gedurig zoemen van het licht / in vuurvlieg en in bij, tot mijlen hiervandaan / alles wat zon en maan zien, volgen en verstaan.’ Het was Couperus' roman De Stille Kracht, die de dichter daarbij voor de geest stond en hij heeft dat ook niet verbloemd, al wordt men zich dat bij de lectuur nauwelijks nog bewust. Als de wachtmeester heeft gevraagd: ‘Hoe kunt gij dit?’, antwoordt Adam: ‘Ik leer het u. Neem rust, en sluimerend wordt u de stille kracht bewust’Ga naar eind16.. Het Uur U is dus niet het enige voorbeeld van een gedicht waarin Nijhoff collectivistisch voor een thema teruggreep op | |
[pagina 403]
| |
het nabije verleden om het voor zijn tijd, in zijn geest en zijn taal te bewerken, het is wèl, voorzover ik zie, het gedicht waarin hij in dat opzicht het verst is gegaan. Hij maakte in Het Uur U niet slechts de moderne omgangstaal sprekend en vibrerend, maar liet er tot in de onderdelen toe een werk in meevibreren, waarvan men kan zeggen, dat het tot het literaire gemeengoed van de burgerlijke samenleving der dertiger jaren behoorde. Naar zijn visie unanimistisch is Het Uur U én om de gewone spreektaal waarin het is vervat én om zijn absorptie van Ina Boudiers novelle het meest sprekende voorbeeld van Nijhoffs collectivistisch dichterschap. Ook de naamgeving van Het Uur U verdient tenslotte nog onze aandacht. Bij de tot stand koming van het gedicht had Nijhoff, zoals Debrot meedeelde, alleen maar moeilijkheden met de titel. Na alles wat wij over Het Uur U en De Straat van Ina Boudier opmerkten, is het bepaald wel interessant van Debrot te vernemen, dat de eerste versie van het gedicht tot titel droeg ‘De Straat’Ga naar eind17.. Aanvankelijk wilde Nijhoff dus de nadruk leggen op de unanimistische visie van zijn gedicht, maar daarnaast wenste hij ook het collectivistisch karakter ervan te accentueren. Men kan zich immers al heel moeilijk voorstellen, dat hij er zich niet van bewust zou zijn geweest met een gedicht ‘De Straat’ bij zijn lezers herinneringen aan de gelijknamige novelle te wekken. Uiteindelijk verkoos hij het nieuwe van het gedicht te accentueren, en terecht, geloof ik. Hoezeer de straat van het gedicht ook aan de straat van de novelle herinnert, het is de straat van Nijhoff waar wij ons bevinden. Ik wees reeds op een aantal verschillen die er bij alle overeenkomst en juist dóór die overeenkomst zijn waar te nemen. Het karakter van de visioenen der straatbewoners verschilt en ook wat hun ‘daadkracht’ betreft, is er onderscheid: waar zich in de Voorstraat tenslotte het wonder voltrekt, gaat men in de Herenstraat over tot de orde van de dag. Maar er is meer. Nijhoff moderniseerde de straat en de straatbewoners, en wat belangrijker is: hij vereenvoudigde het thema, hij vereenvoudigde het, zoals in zijn aard lag, tot op de essentialia. Het aantal ‘optredende figuren’ werd tenslotte tot drie beperkt en wat in De Straat laten wij zeggen drie dagen duurt, duurt hier nog geen drie minuten. De aanleiding tot het vreemde gebeuren, de kermis bij Ina Boudier, is hier als het ware tot een niets herleid: het komen van een man in de straat en het verschijnen van een lichtend wolkje in de lucht. De uiterlijk waarneembare werkelijkheid is tijdens het vreemde gebeuren bij de dichter volkomen onderworpen aan het innerlijke geschieden en is er de directe, hallucinaire uitdrukking | |
[pagina 404]
| |
van. De muziek, kermismuziek in de Voorstraat, vindt hier haar oorsprong in de diepste stilte der dingen zelf, en waar de levensdrift bij Ina Boudier uit de straat ten hemel opstijgt als een luide kreet van vertwijfeling, daar breekt bij Nijhoff in de straat geen kreet uit dan gesmoord. Dank zij deze verinnerlijking, deze vereenvoudiging en concentratie heeft Het Uur U een intensiteit die zovele malen groter en dwingender is dan die van de novelle. Misschien wordt dit verschil in intensiteit nog het best getekend door het onderscheid dat er in meteorologisch opzicht tussen beide straten bestaat. Het gebeuren in de Voorstraat voltrekt zich onder een koele, grauwe herfstlucht met mist en regen soms, het uur u breekt aan in de intense, genadeloze hitte van een straat die zonder bomen op een zomermiddag te blakeren ligt in de zon. De dichter gaf er dan ook terecht, zei ik reeds, de voorkeur aan bij de naamgeving het nieuwe van zijn gedicht te accentueren. De grootste glorie van Het Uur U bestaat wel hierin, dat juist dit dichtwerk, waarin Nijhoff nauwer dan ooit bij het verleden aansloot, tevens het meest boeiende experimentele gedicht is uit onze poëzie van vóór 1940. Uiteindelijk komen wij dus weer in de Herenstraat terecht, maar met herinneringen nu aan De Straat in ons onderbewustzijn en met een vermeerderd respect voor dat stuk verleden. Met een saluut ook aan de schrijfster die 15 April te Utrecht in haar woning aan de Oude Gracht haar tachtigste verjaardag vierde. | |
[pagina 405]
| |
Bijlage: Martinus Nijhoff over ‘Het Uur U’.Bij de verklaring van Het Uur U op de middelbare school kwam Mejuffrouw N.C. van Dis, litt. neerl. dra, voor enige moeilijkheden te staan, die zij noch haar leerlingen met voldoende zekerheid wisten op te lossen. Zij vroeg toen Nijhoff, met wie zij in Utrecht bij Prof. De Vooys Nederlandse taal- en letterkunde had gestudeerd, om uitleg. Mejuffrouw van Dis was zo vriendelijk mij toestemming te verlenen de brief die zij van de dichter ontving, te publiceren voorzover deze betrekking heeft op het gedicht. Ook namens de vele bewonderaars van Nijhoffs poëzie betuig ik haar daarvoor graag mijn grote dank. K.M. Utrecht, 24 Januari 1944 Postbus 126
Zeer geachte Mejuffrouw van Dis,
‘Het Uur U’ is een militaire term. Het is het door de legerleiding geheim gehouden uur van de aanval. De gereedstellingen kunnen nu worden ingenomen, de voorbereidingen getroffen, maar tot de aanval gaat men pas over als het uur u bekend wordt gemaakt. Deze bekendmaking geschiedt dan vaak, vooral in de stellingenoorlog, door lichtkogels uit een vliegtuig. (De ‘straat’ in het gedicht houdt het ‘wolkje’ voor de damp van zulk een lichtsein). De ‘straat’ is het beeld onzer gegoede maatschappij. Men is uit gemakzucht, onmacht of ijdelheid straatbewoner geworden inplaats van levend mens te blijven. De ‘man’, die door de straat loopt, is zulk een levend mens. Zijn tegenwoordigheid herinnert de straatbewoners aan hetgeen zij verzaakt hebben. Men haat hem, men beschouwt hem als de vijand, vooral omdat de hemel (het wolkje) en een inwendige stem (de muziek) zijn partij schijnen te kiezen. Gedurende zijn passage moet men zich wel aan het leven gewonnen geven, men ziet even het eigen tekort in, om echter terstond weer te ontwaken in het doods bestaan van straatbewoner. Behalve de rechter, want hij is de enige die eigen schuld bekend heeft. Ik hecht hier nl. grote waarde aan. De kinderen zijn inderdaad, zoals U schrijft, ontvankelijker dan de mensen. De verstoktheid van de ‘straat’ blijkt hier uit, dat men de kinderen tot de orde roept. Terwijl men heeft ingezien zich vergist te hebben, dwingt men de kinderen zich aan deze vergissing te onderwerpen. De ‘levende mens’ (de man) blijft een enkeling. De bomen (symbool van het leven dat ook in een straat kan bestaan) zijn niet geplant. Wel, dank zij de arbeiders, zijn de kuilen daarvoor gegraven. Ziehier enige meditaties over de inhoud van het gedicht..........
Ik teken met vriendelijke groeten en de meeste hoogachting Uw M. Nijhoff |
|