| |
| |
| |
H.M. van Randwijk
Bevrijdingsfeest!
Kan het nog?
Ik zou graag in de ‘wij-vorm’ geschreven hebben, maar ik weet niet welke ‘wij’. Wij van het verzet? De kleine groep uit de oorlogsjaren is sterk uitgedund, dat is al erg, maar sinds de bevrijding ook verrassend snel gegroeid. Dat is nog erger! Het zal nog wel even duren eer de laatste Nederlandse held uit de tweede wereldoorlog ten grave wordt gedragen. Het is zeker geen klantje van de Stichting '40-'45, maar een verzetsman b.d. zoals er adjudants en generaals in buitengewone dienst zijn. Wij van het verzet, dat zijn communisten en roomsen, socialisten en anti-revolutionnairen en alles wat daartussen en verder ligt en dat is een heel verspreide ‘wij’ en zeker geen grazige wei. Misschien kan het ook anders. Wij uit de oorlogsjaren tegenover de generatie van twintigers, die er weinig of niets meer van weten. Maar het heeft zo weinig zin en we zijn te jong om de oude man te spelen aan de voet van een monument, pijp in de mond, hardhorend, goedig en een beetje leugenachtig, zoals de ouwe zeerobben, die in de jongensboeken van Kievit altijd op de rand van een roeiboot aan een dor strand hebben gezeten. Ik heb het in Dinant als jongen van een jaar of 18 meegemaakt. Bij de Tschoffenmuur - waar vroegere Duitsers dan de onze het zelfde hebben gedaan als in het Weteringplantsoen of bij de Woeste Hoeve - stond een man, een goede vijftiger, met een natte snor, stem wat bevend en een tic. Hij vertelde. Lachen deden we niet, want we vonden hem zo zielig. Niet om de slachtoffers, zelfs aan de Duitsers dachten we niet en niet aan de ‘nagelaten betrekkingen’, zoals mensen bij zulke gevallen zo lekker onpersoonlijk heten. We hadden medelijden met hem, omdat het leven verder was gegaan dan hij en verder bleef gaan.
Als ik Katholiek was en aan het mandement gehoorzaamde zou ik
| |
| |
van ‘wij Katholieken’ kunnen spreken en, levende uit de hoop dat het eens zo worden zal, daarin zelfs het Nederlandse volk kunnen betrekken. Of als de ‘wij’ van het Calvinisme de geschiedenis erbij halen en spreken namens die groep van stoere uitverkorenen, die van Den Briel 1572 af tot Amsterdam 1945 toe nooit moede werden Neerlands ruggegraat te zijn en Hollands redders. Pardon, ‘naast God!’ ‘Wij humanisten’, maar dat ben ik niet in den zin die Garmt Stuiveling eraan geeft en ‘Wij socialisten’ levert mij ook al moeilijkheden op sinds vader Drees het vaderlijk bevel tot schieten op revolutionnaire Indonesiërs met zijn vaderlijke naam dekte.
Laat ik het me gemakkelijk maken en eenvoudig over ‘wij’ spreken zonder nadere aanduiding, het bevrijdingsfeest 1955 is aantrekkelijk genoeg om de mensen vriendelijk en onnadenkend te maken. Niemand zal er naar vragen welke ‘wij’ ik bedoel en voorzover men het met mij eens is of meent te zijn zal iedereen in dit ‘wij’ zichzelf herkennen.
Maar ik doe het niet. Ik zeg onhebbelijk en eigenwijs ‘ik’, omdat tien jaren bevrijding me eenzamer hebben gemaakt en meer op mezelf teruggeworpen dan de Duitsers met de Gestapo incluis ooit konden.
Ik weet hoe ondankbaar deze uitspraak klinkt. Alle argumenten van de wijzen, die onze naoorlogse tijd zo goed begrijpen, ken ik en heb ik tot vervelens toe gehoord. Ik weet dat er heden ten dage landen zijn waar geen man het recht heeft zijn ‘ik’ tegenover de meerderheid of de publieke opinie, de staat, de partij of hoe alle goden ook heten mogen, te plaatsen. Wanneer door de overwinning van de geallieerden alleen dit recht in West Europa bewaard bleef, is dat al iets zo schoons dat de bevrijding waard is feestelijk herdacht te worden. Ik ben het er mee eens en juist daarom, hoewel deze vrijheid langzamerhand ook uit onze contreien wegschemert, laat ik me dit recht niet ontnemen. Het is, men begrijpe mij goed, heus geen moeite om ‘wij’ te zeggen en daarbij de nodige dankbaarheid te ervaren. Vergeleken bij hetgeen wij in de oorlogsjaren moesten missen, hebben alle ministers en hoogwaardigheidsbekleders, gedenkboekschrijvers en wat dies meer zij, gelijk, wanneer ze ons oproepen in erkentelijkheid het economisch herstel van Nederland en de herwonnen rechten en vrijheden te herdenken. Sedert wij die ene maal het Zweedse wittebrood met tranen in de ogen gegeten hebben, moesten onze ogen bij elk ontbijt nat worden en na vijf jaren bij de illegale pers gewerkt te hebben weet ik iets van de heerlijkheid te kunnen schrijven wat men schrijven wil, zonder aan gevangenissen en
| |
| |
executiepelotons te denken. Welke critiek men ook op onze tijd hebben mag, het feit is dat de arbeidsverhoudingen beter zijn dan ooit te voren, dat de sociale zekerheid groter geworden is, het welvaartsniveau gestegen en verbreed, dat Indonesië, ondanks het bloed dat gevloeid is, zijn zelfstandigheid heeft, zoals India en Birma en Pakistan en vele andere landen. De Joden hebben hun nationaal tehuis en tegen de Goliath van de machtswillekeur treedt reeds een klein bescheiden Davidje in het veld. Wie weet welke verrassingen hij voor ons bewaart!
Er zijn internationale hulporganisaties werkzaam, waarvan men in de vooroorlogse tijd niet durfde dromen en wetenschap en techniek hebben een vlucht genomen die onze verbijsterde lekenogen niet meer volgen kunnen.
Nou goed, maar wat als dat alles is gezegd?
Het antwoord kan kort zijn omdat het zo persoonlijk en willekeurig is. Deze naoorlogse wereld bevalt me niet, bevalt me minder dan de vooroorlogse, minder, en ik schrik van mijn eigen woorden, minder dan de oorlogsjaren. Omdat de droom en het protest, deze twee gezellen van de levende geest, als verschoppelingen onder ons ronddolen en geen herberg meer vinden. Toen Hitler nog leefde kon men dromen van de tijd dat hij verslagen zou zijn en de machten die dit kunststuk hadden volvoerd de wereld een nieuw aanschijn zouden geven. Hitler is verslagen, maar de wereld heeft géén nieuw aanschijn gekregen. Het is wonderbaarlijk hoe taai deze planeet en de spelregels van hen die erop krioelen zijn! Na vijf jaar in vuur en vlam te hebben gestaan, na meer dan vijftig millioen doden, verbaast men zich niet over hetgeen veranderd is maar over alles wat hetzelfde gebleven is! Het zou alles nog vrij gemakkelijk te verdragen zijn, wanneer ons slechts de mogelijkheid gelaten werd ergens in de droom te ontsnappen. Maar wie durft het aan te zeggen: Laten we dromen en ons sterk maken voor de tijd dat Rusland verslagen is? En men moet wel een zeer doctrinair en gelovig communist zijn om troost te putten uit de gedachte aan de tijd dat de Verenigde Staten een Sowjet republiek geworden zijn. Tussen deze beide onveranderlijke machten, twee armen van dezelfde tang, die de wereld in zijn greep gevangen houdt, wroet en wringt zich Europa, half Europa en zelfs dat is eigenlijk niet eens meer waar.
Europa heeft zich reeds geconformeerd, naar de één of naar de andere kant. Daartussen spartelen nog een paar idioten rond, die de huidige politieke situatie niet begrijpen en niet beseffen dat ze moeten kiezen en dat niet-kiezen verraad en dwaasheid is. Ik was degene wien het
| |
| |
geluk beschoren was onmiddellijk na de bevrijding de Amsterdamse bevolking op de Dam te mogen toespreken. Ik weet nog hoe ik dronken werd bij de aanblik van de tienduizenden op een plek waar enige dagen tevoren de Duitsers hun laatste slachtoffers hadden gemaakt. Ik kon aanvankelijk niet meer zeggen dan: ‘Amsterdammers, wij zijn vrij!’, en wat er toen losbrak in de menigte moet men meegemaakt hebben om het te begrijpen. Soms zie ik in gedachten de Dam weer vol met mensen en er is weer iemand die spreekt. Hij roept hetzelfde: ‘Amsterdammers, wij zijn vrij,’ en er is niemand die juicht, niemand die antwoord geeft. Dan spreekt hij opnieuw: ‘Deze vrijheid zullen we verdedigen, desnoods tot het laatste plekje Nederlandse grond radioactief besmet is...’ en hoor, de massa brult wat, maar niemand weet of het juichen of schreien is, of het instemming of protest is. Alleen enkelen zie ik wegglippen, hier één, ginds één, ze weten niets van elkaar, alleen zijn ze en ze voelen zich alleen. Eén van hen ben ik. Ik ben alleen! Ik ben de idioot, die de huidige politieke situatie niet begrijpen kan en wil, die niet kiezen kan en niet wil, die het niet weet en waarvan God weet dat ik het niet weet! Wat heb ik aan herstel van de vooroorlogse welvaart, wat betekent voor mij de vooruitgang van wetenschap en techniek en alle schone verworvenheden sinds 1945, wanneer ik, bevrijd van de angst voor Hitler en zijn horden, in een nieuwe doodsnood geworpen ben, die men de ‘koude oorlog’ noemt? Waarover moet ik mij verheugen, als volgens De Kadt het Rusland van heden het Duitsland van 1940 is? Ik weet dan immers wat mij te wachten staat en dat ik opnieuw voor een entweder-oder word gesteld, dat een belediging is voor de menselijke geest en het vrije denken worgt. Het was dit entweder-oder dat Hitler ons wilde opdringen, dat ons tot verzet riep toen anderen nog meenden te kunnen schipperen.
Hoor hoe luid deze schipperaars thans gillen dat er geen andere keus is!
Men verwarre niet een absoluut neen met dit vervloekte denkschema van den vijand. Neen zeggen doe ik tegen het communisme, zonder daarbij het alternatief van Dulles te aanvaarden. Wanneer dit politieke onkunde is dan gezegende onkunde, die mij overigens niet voor de vernieling sparen zal, die de dwazen van Moskou en Washington over ons bezig zijn op te roepen ....
Er is overigens een tijd geweest dat er nog politieke krachten in de wereld werkten, en politieke partijen in Nederland en elders, die dwaas genoeg waren om van een andere wereld te getuigen in tijden waarin geen grein grond daartoe aanwezig was. Alleen hun hoop reeds was een
| |
| |
protest en hun protest gaf millioenen hoop. Vandaag zijn ze de gevaarlijkste conformisten geworden en in plaats van hun nieuwe wereld hebben de wachtenden hun ziekenfonds, hun georganiseerd overleg en hun actie tegen het liftverbod gekregen. Daarboven donderen de straaljagers!
Indien iemand volgehouden heeft tot hier toe dit feestelijk herdenkingsartikel te lezen heeft hij ook recht te vragen of ik iets beters weet en een andere weg wijzen kan. Eerlijk gezegd, ik weet niets beters en daarom bv. kan ik de herbewapening van Duitsland aanvaarden noch verwerpen. Ik zou de verantwoordelijkheid voor een onbewapend West Europa niet op me durven nemen, maar evenmin voor een bewapening als thans plaats vindt. Dat betekent dat ik een slecht minister zou zijn, maar ik heb voor die baan ook geen ambities. Vier jaren was ik redacteur van een ondergronds blad, tweemaal werd ik door de Duitse politie gevangen genomen, maar mijn wil tot schrijven en handelen, politiek schrijven en handelen, konden ze niet breken. Enkele jaren bevrijding waren voldoende om mij alle lust te ontnemen. Wat ik in de oorlogsjaren geleerd heb is dit: Het is niet zo belangrijk of er andere mogelijkheden zijn, of er nog een weg vrij is te gaan, oneindig veel belangrijker is, dat men wat anders wil en dat men gaat, eenvoudig gaat zonder weg. Zo en niet anders moet het volk Israël aan het strand van de Roode Zee gestaan hebben, vóór hen het water en achter hen de jagende cohorten van den Egyptischen Koning. Toen heeft de stem geklonken: Zeg de kinderen Israëls dat zij voorttrekken!... Godallemachtig! En er is niemand geweest, blijkbaar, die zei dat het idioot was, en dat ze als ratten zouden verdrinken. Ze zijn gegaan, eenvoudig omdat ze het wilden.
Ik weet ook niet welke weg bewandeld moet worden om die andere wereld te maken, waarvan we in de oorlog gedroomd hebben, ik ben alleen bang dat we het niet eens meer willen. Willen, dat is verlangen en verlangen laat dromen en de wereld van vandaag is zo in de gevestigde schema's vastgelopen, ginds in Moskou en in Washington en hier, dat alleen de vakmensen, wiens broodje het is en de zogenaamde realisten, die puzzelaars en peuteraars, nog menen te weten wat hun te doen staat. Omdat de menigte niet meer schreeuwt en niet meer protesteert menen zij hen op hun hand te hebben, maar ze vergeten dat er iets bezig is te gebeuren dat nog duizendmaal erger is dan relletjes en een revolutie, nl. dat de mensen zo gehoorzaam en volgzaam en dood en gedesinteresseerd zijn dat ze met Billy Graham, Abe Lenstra en Rita Hayworth
| |
| |
in hun midden de atoombom gelaten afwachten.
Toch kunnen al die realisten van vandaag weten, dat ze alles te danken hebben aan hen, die wilden en hoopten en protesteerden en droomden in een tijd toen de emancipatie van den arbeider even onmogelijk scheen als thans de zaak der negers in Zuid-Afrika en de tegenstellingen tussen de grootmachten van omstreeks 1900 even onoverbrugbaar als die tussen Moscou en Washington.
Wat de wereld nu doet is niet anders dan de visioenen van hun grote voorgangers in hun politieke grutterswinkel in zakjes van een half ons uitwegen. Maar hun dromen waren niet voor de kleinhandel bestemd!
Wat vandaag waarlijk groot is dat is de groeiende macht van de technocraten en physici, die de wereld een eeuw binnenvoeren, die alleen maar in de stripverhalen is voorzegd en uitgebeeld. Groot is het vaticaan met zijn over de ganse wereld verspreide zetbazen, die een militante internationale opbouwen, waartegen het nu al niet meer raadzaam is zijn stem te verheffen. Groot zijn de dichters en de schilders, die een nieuwe verschrikkelijke dimensie in ons bestaan hebben ontdekt, die de chaos zo duidelijk verkondigen, dat men blij zijn mag dat politici doorgaans geen kunstminnaars zijn. Ze zouden, indien ze het begrepen, waarlijk gaan stotteren!
Wanneer ik toch feest vier denk ik aan een kleine dwaze ontmoeting. Het was in het jaar, waarin koningin Wilhelmina haar kroon aan dochter Juliana overgaf. Het was nog middag en het feest dat erbij hoorde wilde kennelijk nog niet vlotten. Met een vriend dronk ik op het Leidse Plein een borrel, iets te vroeg en meer uit verlegenheid dan om de feestvreugde. Feesten is zo moeilijk. We zaten daar dus en dronken een borrel en bespraken het feit dat Wilhelmina lang geregeerd heeft en dat het voor Juliana ook geen lolletje zijn zou en dat we daarom feestvieren moesten en toen gebeurde het. Er kwam een man binnen, alleen. Hij droeg een strooien feesthoed, een kunstsnor en een rooie fantasieneus. Hij liep daar rond alsof hij zo van het koninginnefeest van vorig jaar kwam en vergeten was zijn spullen uit te doen. Hij bestelde een borrel, keek even rond en zei toen, halfluid maar toch uitnodigend: ‘Leve de Koningin..’ Nam een slok en zei toen nogmaals: ‘Leve de Koningin...’ Daarna wendde hij zich tot ons en zei: ‘Merkwaardig, dit is vast en zeker de enige dag in mijn leven waarop ik zoiets tweemaal zeggen moet, zonder dat ik gek ben. Dat komt niet gauw weerom...’
Hij schikte zich ongenodigd aan ons tafeltje en was zó sympathiek
| |
| |
dat we niet weggaan durfden. Nog nooit ben ik zo dwingend in een feest betrokken. Maar vrolijk was hij eigenlijk niet. ‘Ik heb nooit een koninginnedag gevierd, vroeger,’ zei hij, ‘maar in de oorlog heb ik gezworen het telkens weer te doen als ik daar ooit nog de kans toe kreeg. Nou, en mijn woord hou ik...’
Er kwam een oude vrouw binnen met feesthoeden te koop en op zijn aandringen hebben we er ook één gekocht en een uur later zijn we uit sociale overwegingen, die bij de vierde borrel ontstaan, naar buiten gegaan en hebben de oude vrouw losgemaakt van haar voorraadje en het is een avond en een nacht geworden zoals we nog nooit feest gevierd hebben. Het lokaal raakte stampvol en om twee uur 's nachts trokken we in optocht en met muziek over het Leidse Plein. We hadden eerlijk het gevoel, niet dat we blij moesten zijn maar dat we blij konden zijn en dat het goed was zo.
En toen we uitgefeest waren raakten we bij een kop koffie nog weer aan de praat en toen vroegen we wat voor een vent hij eigenlijk was. Zijn antwoord zal ik niet licht vergeten. Hij lachte, stond wat theatraal op en zei: ‘Ik? Ik ben rooms en protestant, ik ben rood en rechts... Want weet je, ik kán het allemaal zijn als ik dat wil. En dat kon onder Hitler niet.’ En ineens begrepen we waarom het zo'n goed feest was geworden.
Aan die man moet ik denken nu het weer feest wordt. Misschien dat ik hem ontmoet op de Dam als de historische optocht goddank voorbij is en er geen feestredenaars meer zijn. Misschien zal hij voor de tweede maal mijn ogen openen en me voor het feest bereid maken. Misschien zal hij zeggen, dat wat gisteren kon vandaag ook kan, en plotseling zal ik bemerken dat in de haringventer en de dominee, het knaapje met de luchtballon en het vrijende paartje bij de ijssalon allen opnieuw geboren werden, die in de oorlog ons voorgingen, en alle anderen, de ouderen, wier vergezichten de coulissen vormden, waartussen ik mijn eerste schreden zette op de weg der volwassenheid. |
|