| |
| |
| |
Hendrik de Vries
Kroniek van de poëzie
De dichter D.J. Opperman
Een belangrijk deel van de ontwikkeling onzer poëzie - der poëzie van ons taalgebied - speelt zich af op Zuid-Afrikaanse bodem. Wie dit betwijfelt, verdiepe zich in het ‘Groot Verseboek; 'n bloemlesing uit die Afrikaanse Poësie’ van D.J. Opperman (Nasionale Boekhandel Beperk Kaapstad Bloemfontein Johannesburg; Tweede Druk, hersien en uitgebrei, 1952). Ofwel: hij neme de dichtbundels ter hand van dezelfde Opperman; een buitengewoon synthetische figuur, die - ongetwijfeld mede door zekere beïnvloeding, doch bovenal rechtstreeks, vanuit eigen verwant wezen - herinneringen, en allesbehalve storende herinneringen, opwekt aan de meest verscheidene waarachtig-moderne dichters di; wij, vanaf Guido Gezelle, hebben bezeten.
Doch men beginne daartoe niet met zijn laatst-uitgegeven dichtwerk (dit, en de verder te noemene uitgaven, verschenen alle bij de reeds genoemde Boekhandel): het psychologische drama-in-verzen ‘Periandros van Korinthe’ (1954). Dit is wel de bevestiging van de sterke dramatische begaafdheid welke van het begin af uit Oppermans poëzie is gebleken. Maar voor de Nederlander, zelfs wanneer hij theoretisch de oorzaak hiervan kent, is een onderwerp uit de klassieke oudheid, behandeld in het Afrikaans, uiterst moeilijk naar waarde te schatten. De kennis van de oorsprong van een woord is een beletsel om de tegenwoordige betekenis, ook vooral de gevoelsbetekenis, te ondergaan, en de natuurlijke toestand is dat bij een Afrikaner, door dagelijks gebruik, het besef van de oorsprong van een woord als ‘oubaas’ uitslijt, terwijl het de Nederlander onweerstaanbaar blijft herinneren aan de patriarchale verhoudingen op oude, eenzame hofsteden. Zo is het ook mijzelf, hoe graag ik het ànders wenste, onmogelijk de zeer geroemde Iliasvertaling van
| |
| |
J.P.J. Rensburg te genieten op de wijze waarop zijn landgenoten dit blijkbaar kunnen. Ons doet het al te zonderling aan wanneer Priamos door Hermes toegesproken wordt als ‘oubaas’, om van vele andere soortgelijke verrassingen te zwijgen. Opperman's ‘Periandros’ heeft inzoverre die bezwaren geringer, dat er, evenals bij Nijhoff's bewerkingen van antieke motieven, een onverwacht (maar aan de oudheid natuurlijk allerminst vreemd) realistisch-familiaar accent aan is gegeven. Toch blijft het voor ons besef de grenzen overschrijden, wanneer Periandros tot zijn zoon en mogelijke opvolger Lùkophroon spreekt over ‘jou oumagrootjie’. Ik hoop zeer dat men in Zuid-Afrika deze bezwaren geen verkeerde uitleg zal geven. Ze hebben niets uitstaande met meerderheidsgevoel; voor een Engelsman die Afrikaans leerde, zouden ze niet gelden.
Veel meer dus dan de Afrikaner zelf zit de Nederlander, met zijn gevoel voor het Afrikaans, aan het historische en plaatselijke van die taal vast. Prof. W.E.G. Louw sprak als mening uit, dat ‘'n taal nog nie sy ontwikkeling heeltemal voltooi het voordat hy in staat is om ook die stem van die antieke digters te vertolk nie.’ Aangenomen dat dit juist is, dan zal de Nederlander de laatste zijn die dit t.a.v. het Afrikaans kan beoordelen. - Intussen: geheel de rest van Opperman's oeuvre als dichter (hij is tevens, en geenszins toevallig, een allerbelangrijkst essayist) geheel Oppermans dichterschap, hoe universeel van strekking ook, is overigens afgestemd op het land en het leven van Zuid-Afrika zelf. Onder de talrijke verschijnselen waaraan zijn poëzie herinnert, mag de documentaire film genoemd worden, en zelfs in die nieuwste vorm waarin de toeschouwer het vaak beklemmende gevoel krijgt, lichamelijk in de weergegeven werkelijkheden te worden geplaatst. Zijn dichtbundels lezen, betekent: leven en ademen in die bonte zuiderwereld waarin zich het oeroude en het overweldigend moderne mengen, en persoonlijk deel krijgen aan een hevig, meeslepend avontuur, dat symbolisch is voor het levensavontuur-als-zodanig.
Het chaotische van dit avontuur schijnt in zijn poëzie gevaren, tot in allerlei ‘technische’ détails: hortingen en haperingen van het rhythme, dissonanten in het rijm. Soms werkelijke stoornissen, die de aandacht even doen struikelen; soms betekenisvol, zinrijk, onwegdenkbaar. Het is of men op een zeer bizondere plek in de cosmos is aangekomen, waar allerlei echo's van het wereldgedruis, verwarrend en opwindend, zich mengen, en of in die verwarring en opwinding zelve iets daagt van een diepe, een onuitsprekelijke betekenis. De smaak, de geur, het aroma van
| |
| |
het leven zelf, het oppermachtige ‘ondanks alles’. In hem is de scherp observerende realist identiek met de dromer. Hij is ‘droomrealist’, niet omdat hij slaapdromen realistisch weergeeft (in hoeverre hij dat soms doet, valt moeilijk uit te maken) maar omdat hij werkt met de middelen, de overstelpende veelzinnigheden, de tevens intense en ondoorgrondelijke symboolvormingen, van de droom. Hij is een dramatisch lyricus; in zijn lyriek is altijd iets van dramatische monoloog, maar bovenal is hij een epicus wiens middelen doorgaans te rechtstreeks-picturaal zijn voor de eigenlijke ballade (welker ‘aanschouwelijkheid’ meer voortkomt uit een totaal-suggestie), maar die een aan de ballade verwante epiek ontwikkelt; een verhalende poëzie waarin een reeks indrukwekkende, overreële ervaringen voorbijtrekt, maar het eigenlijke verhaal iets onduidelijks behoudt.
In zijn academisch proefschrift ‘Digters van Dertig’ (1953) schrijft Opperman n.a.v. N.P. van Wijk Louw's ‘Raka’ (volgens hem ‘in alle opsigte die grootste gedig wat daar nog ooit in Afrikaans geskryf is’):
‘Die moderne epos word selde geskryf bloot om die verhaal of beskryvings - trouens, hierdie elemente word amper tot 'n minimum gereduseer. Die moderne epos is na buite 'n verhaal, na binne vol flonkeringe van verborge sielelewe. Eintlik word dit een onregstreekse belydenis.’
Aldus kenschetste hij een genre waarin hij zelf steeds meer is gaan uitmunten. Dat Van Wijk Louw's ‘Raka’ de basis, althans één basis, vormde voor deze veroveringen, is waarschijnlijk. ‘Shaka’, in Oppermans eerste bundel (Heilige Beeste 1945) maakt, mee door het milieu, de indruk er min of meer op geïnspireerd te zijn. Verstechnisch gelijkt ‘Genesis’, uit zijn tweede bundel (Negester, oor Ninevé, 1947), veel meer op ‘Raka’, maar als geheel maakt het een volkomen zelfstandige indruk. Hier is Opperman de tovenaar die uit een reeks ondoorgrondelijkbetekenisvolle, ‘ahnungsvolle’ détails een half-begrijpelijk, indrukwekkend gebeuren doet oprijzen. De ‘pittoreske lijn’ van een reeks belevenissen: de onheilsvoorspelling, door een waarzegster gedaan aan een pas gehuwde man, en wat deze voorspelling in hem en in zijn vrouw opwoelt. Maar - en hierdoor is het alsof men droomt - zo nijpend als men de klem van deze bevangenis meevoelt, zo nijpend blijft ook de twijfel of, terwijl men in al die benauwenissen omtast, de onheilsvoorspelling in vervulling is gegaan; d.w.z. of de man inderdaad gestorven is. Dat wordt sterk gesuggereerd, maar het kon evengoed de dóórwerking, in de slaap, van de obsessie zijn. Slechts het slot geeft, voor mijn gevoel, een vrij duidelijke aanwijzing: daar waar de vrouw haar zwanger lichaam voelt als een ark over de wateren van de dood. Men kan zich
| |
| |
overgeven aan deze vreemdsoortige onzekerheid, of men kan het moment van het sterven missen, en de twijfel als hinderlijk voelen. Hoe dit zij: de compositie van zulk een kort ‘epos’ herinnert aan die Hindoebouwstijl die door Keyserling wordt vergeleken met knopvorming en kolonie-bouw als van koraalriffen. - Opperman zelf zegt in een van zijn verzen, hoe de dichter ‘snags deur die smal poort / van die wonder elke woord / laat skik tot klein stellasies vers / wat groei tot boeg en mas / en takelwerk’ - maar dit is een vergelijking met een scheepje dat in een fles gebouwd wordt, en daarom toch maar toepasselijk op een deel van zijn poëzie. Een belangrijk deel, het meest beslissend voor de totaalindruk, onderscheidt zich door een roekeloze vaart (wat natuurlijk niet wil zeggen: een vaart zonder compas). - Doch zowel van het kleine, stille werk als van het orgiastische, demonische (en symphonische!) wil ik hier, door voorbeelden, althans enige indruk geven.
Voor het eerste kies ik een nog ongebundeld vers, verschenen in ‘Die Huisgenoot’ (27 Nov. 1953). Ik geef het als voorbeeld van die gaafheid en eenheid die als tegenkracht van het chaotische latent steeds aanwezig is.
Naskrif
Wanneer jy hierdie laaste brief
agter die duin gelees het, lief,
skeur en skeur dit in niks minders
as'n duisend spikkelvlinders
wat wegdwarrelend op die wind
in die see hul einde vind.
want oor die vlaktes tussen ons
is al ons drome disseldons.
Van het andere uiterste vindt men m.i. het machtigste voorbeeld aan het slot van het ‘Joernaal van Jorik’ (1950), een dichtwerk dat om velerlei redenen verdient, er bij stil te staan. Een dichtwerk vol verwoede levensdrift, maar, met al zijn fantastische verwarringen, afgerond in een daverende slotapotheose.
De inzet kan wedijveren met het beste van Slauerhoff:
| |
| |
Waar warrelwinde uit naghemels maal
en waaireëns oor die see uitsak, verlig
die magnesiumdraad van 'n weerligstraal
'n duikboot wat soos die aarde verdig
uit die baaierd beweeg. En vóór die vloed
van golve hom raak, klap die staalluik
toe, en hy kantel sy vinne en snoet
skuins in die skuimende waters - duik
met 'n borrelbaan langs kuwe en kante
deur die reie vlugtende engelvisse
tussen heup en heup van twee vastelande
in 'n waterbuik se geheimenisse
bo die kopbeen en die gebarste klok
van matrose en ryke lankal vergaan;
maar die see is 'n ewige eierstok
en ryke groei met die groeiende maan.
In deze duikboot slaapt, mijmert, praat en speelt Jorik, de vreemdeling, die in Zuid-Afrika aan land gezet zal worden om daar te spionneren. Zijn kameraden zijn ‘die lang skraal skipper’ Manuel ‘'n taai ou krijger’; deze waarschuwt hem:
‘Wees voorbereid wanneer ons jou kom haal,
selfs gunstelinge weet die uur nie eers;
ons kom en gaan word heimelik bepaal
deur welbehae van die Een wat heers...’
en ‘Dabor, die dikke, die tweede man’...ze verhouden zich ongeveer als geest en materie, maar deze is die hij het eerste gewaarwordt wanneer ze, aan het raadselachtige doch indrukwekkende slot, hem inderdaad komen halen. Een slot als een doodsdroom, vol droomachtige tegenstrijdigheden. Daarover later.
Even bewonderenswaardig is de wijze waarop de dichter, door de ogen van de vreemdeling Jorik, ons de bonte wirwar èn de eentonigheden van Kaapstad en omgeving doet zien: ‘'n hele weêreld wat hy moet ontdek’. Ik weersta de verleiding, hieruit fragmenten te geven,
| |
| |
of uit die prachtige flarden dialoog waar de stokoude Wiesa hem, ‘aan alles tydelik verbonde,’ vangt in de ban van de hartverscheurende tragiek van het verleden. Deze ‘spion’ wien het verraad schuilt ‘diep in die klier en hart’ (symbool van die druk van het verleden die o.m. het Christendom symboliseert als erfzonde) krijgt Zuid-Afrika, ondanks al zijn heimwee, tot een tweede vaderland, en raakt betrokken in complotten tot herstel van de oude boerenrepubliek. Deze motieven: de ‘erfzonde’ en het immer terugverlangen van het onherstelbare: de kindertijd van het volk als natie, beheersen grotendeels de Afrikaanse poëzie; maar wat elders verbittering is of een weemoedige mijmering, barst hier los als uit een vulkaan. Overal is het acute en actuele, op een wijze die bijna elke andere dichter diep in het proza zou neertrekken. - Door fatale noodwendigheid, keerzijde van zijn deugden: zijn inzicht in de machteloosheid van het geweld, blijkt Joris ook hier ‘verrader’, en sinsdsdien wordt hij het nog op andere wijze: hij laat zich verleiden het volk sensatienieuwtjes te geven in plaats van oproer te prediken. Dit identificeert hem te meer met alle verraad dat ooit gepleegd werd; vol wroeging, hoewel hiertoe ‘van geboorte bestem,’ vreest hij ‘die klein duikboot / wat more, vandag, my eendag kom haal.’
Jorik, gemberbrandewijn drinkend in een kroeg, bemijmerend of hij ook deze nacht weer slapeloos moet neerliggen, ziet in de spiegel een man die herkenbaar is als de tweede kameraad uit de duikboot. Hij vraagt naar de eerste, Manuel, en Dabor wil die aanstonds halen:
Hij swaai die deur oop ... op 'n basuin
wat oor die gebou en gebergte blaas,
en dit lyk of die wêreld stort in 'n puin
waar baie waters al dreigender raas.
Alles skud, en dit voel ook meteens
die aarde drijf los, 'n sinkende vlot,
en die mishoring roep deur die reëns
en die winde om genade tot God.
Die lamppale gloei met wit druppels lig,
en die rooi neon-name beweeg
deur die reën se strale so rukkerig
met die pote-geroer van 'n kreef.
| |
| |
En toe Jorik sien dat die groot gesta'te
volkome verdwyn in die mis, toe vlug
hy verby basaars en bushaltes,
en ou-ou beelde die tuimel terug:
En het zijn beelden uit de geschiedenis van het zelfverraad van de mensheid: flitsen van het inwendig noodgetij dóór het noodweer heen, eindigend met: ‘Hang ek, deur vindinge van brein en bom, 'n late Judas aan die laaste tak?’
Hy klim by halte drie-en-dertig af;
en toe die rooi bus wegruk met 'n vaart,
sien hy dat twee reeds op hom staan en wag
- een met 'n hol gesig en bietjie baard.
‘Ek kan nie saam! Ek het verraad gepleeg
en ongeregtigheid...’ - ‘Kom, in Sy naam.
Ek, wat hier eenmaal in die tyd en vlees
ook was, neem jou in Sy genade saam.’
Toe flits daar meteens 'n glas-nikkel-spuit
in Dabor se hand, en met 'n geknjp
voel Jorik die lang skerp naald in sy huid,
en dit duisel...dit duisel...en gryp...
maar die stad en die wêreld kantel in mis.
En drie manne die stap gejas en gehaak,
soos enige drie as een duiselig is
en die reis nog ver vóór die donker sak.
Die mishoring word stiller. 'n Klokboei klink
oor die see, skommel en lui; en later
met skommel en lui, stamp teen 'n rots...bars...sink...
Dan net die mis en die water... die water...
Waarom, wanneer deze makkers blijkbaar doden zijn (‘wat hier eenmaal in die tijd en vlees ook was’) Joris van hun een injectie moet krijgen, terwijl het meegevoerd worden reeds volledig is als doodssymbool, waarom de eveneens als doodssymbool volstrekte duikboot zelf nog weer vergaan moet - het zou moeilijk, maar niet principieel
| |
| |
onmogelijk zijn deze vragen te beantwoorden. Primair hebben deze dingen hun rechtvaardiging in de herkenning van hun innerlijke realiteit, hoe men ze ook wil uitleggen. Ik geloof dat men het over zulk een herkenning veel beslister eens kan worden dan gewoonlijk wordt gedacht. Welk een meningsverschil bestaat over datgene wat Shakespeare met de karakters van zijn personen bedoeld moet hebben, maar welk een eenstemmigheid over de juistheid van zijn karakterschildering! Een element van onverwachtheid, ongezochtheid en zelfstandigheid overtuigt van de authenticiteit. Zo overtuigt het raadselachtige, tegenstrijdige ‘Joernaal van Jorik’, doordat men tot in zijn kleinste nuanceringen voelt, geen experiment voor zich te hebben, doch een creatie.
Het is - o.m. ook door de aard van het schuldmotief - geen toeval dat Opperman een der allerbeste essays over Achterberg heeft geschreven (‘Dolosgooier van die Woord,’ Standpunte nr. 5), hetgeen veel wil zeggen, want op dit gebied werd reeds veel gepraesteerd. Zijn dynamiek verschilt echter doorgaans hevig van die van Achterberg. Met Marsman heeft hij het profetische, met Van den Bergh het symphonische gemeen. Het profetische, dat in de titel ‘Negester oor Ninevé’ zo treffend werd aangeduid - (‘en mag die Suiderkruis en Negesterre witter as die stedeligte in jou siel bly skitter’) - kreeg bizondere vorm in ‘Engel uit de klip’ (1950); o.m. in deze woorden:
Maar ék verlos die mens en hierdie land
volgens 'n ander alchemistiese verband
tussen ons duister gees en U, o God,
as ek patrone skep van myn en krot,
van kiepersol, swart trossies nastergal
en kwarteltjies wat dans - so die heelal
met mens, agaat en boomsalmander
deur die toorklip van die woord verander.
Deze ‘toorklip’, deze toversteen, maakt de ‘Draaikewers’ tot onze lot- en soortgenoten. Het ligt niet alleen aan het onderwerp, en volstrekt niet aan enige navolging, wanneer we daarbij aan Gezelle denken. Het is dezelfde heldere eenvoud, en dezelfde mystische diepte. Een zo veelomvattende figuur, een zo sterke verwezenlijking vam zo uiteenlopende mogelijkheden, een zo hechte verbinding van het persoonlijke en het algemene, ik heb er in dit bestek geen volledig beeld van kunnen geven, maar hoop er belangstelling voor te hebben opgewekt. |
|