geschichte’, die echter daarvan toch nog afwijkt. Hij is niet tevreden met de analyse van vorm en geschiedenis van het kunstwerk, waarin wij ook tevens de hele geestelijke atmosfeer die het omgeeft proberen te begrijpen, door het kennen en interpreteren van alle gelijktijdige geestelijke stromingen in de literatuur, in de muziek, in de theologie, en zelfs in de economische en politieke achtergronden. Förster is niet voldaan met een dergelijke, door gelijktijdigheid gebonden beschouwingswijze; volgens hem is de gelijktijdigheid van de verschillende geestelijke factoren nog geen grondslag tot het verklaren van het wezen van het kunstwerk.
Daarom zoekt hij naar categorieën, die de historische realiteit onmiddellijk raken. Hij wil de zeer verschillende criteria, die met elkaar niet te vermengen en niet onder dezelfde begrippen samen te vatten zijn, vermijden. De categorieën die hij zo opstelt, noemt hij ‘Grundformen’. Op grond daarvan wil hij groepen van kunstwerken bijeen brengen, die niet slechts scheppingen van hetzelfde volk en van een bepaalde periode zijn, maar die in hun wezen, in hun innerlijke tendenties bij elkaar horen. Naar zijn mening zijn deze grondvormen niet star, niet onveranderlijk, doch levend, - ze hebben begin, ontplooiing en neergang, en in hun bloeien en verwelken voltrekt zich datgene, dat wij geschiedenis der kunst noemen. Geen ideeëngeschiedenis dus, en geen illustratie ervan is de kunst, maar de realisatie van het wereldbeleven van de scheppers, het zij dat wij met een collectiviteit, of met een persoonlijkheid te maken hebben.
Nu wordt dit wereldbeleven nader onderzocht. De schrijver komt tot de conclusie, dat het wereldbeleven van de westerse mens drievoudig is. Het is in de eerste plaats gericht op de orde, het plan, de opbouw van de wereld.
In de tweede plaats op de zin van deze wereld, dus op het psychisch-geestelijke principe ervan. En tenslotte op de stoffelijke hoedanigheid van de wereld.
De Europese mens voelt de wereld aan als een systeem, een gebouw, een Kosmos. Als een orde, die echter geen mechanisme, doch een bezield organisme is. Dus is met deze orde nauw verbonden de wereldziel, die in de mens zelf vertegenwoordigd is. Voor de Westerse mensheid is het niet mogelijk de mens een ondergeschikte, onbelangrijke rol te geven in het heelal. Hoe verschillend ook onze levensopvattingen mogen zijn, wij zijn altijd op de mens georiënteerd, hij is de maat van alles, en de eenheid der wereld ligt voor ons in de relatie tussen mens en wereld.
Men moet zich deze drie categorieën: Wereldgebouw, wereldziel en wereldstof zó voorstellen, als drie prisma's, waardoor wij dezelfde inhouden van het beleven, steeds in een andere breking in ons opnemen. Het is alsof wij de wereld en onszelf door drie vensters heen zien; als systeem en orde; als bezielde werkelijkheid; en als stof-agglomeraat.
Dit is voor ons de enige mogelijkheid. In het Oosten ligt dit geheel anders. Maar wij kunnen niet, zoals de Oosterlingen, geloven aan de sluier van Maya, die de eeuwige waarheid voor eeuwig verhult en ons slechts valse, bedriegelijke illusies voortovert. Zelfs de onvolmaakt, troebele realiteit van Plato, die slechts een misvormde weerschijn van de stralende oervormen en idealen geeft, is voor ons toch nog de weerschijn van de eeuwige waarheid en van de ideale schoonheid.
Ieder kunstwerk is dus een symbool van ons wereldgevoel, en de grondvormen der kunst wil schrijver evenals dit wereldbeleven in drie klassen indelen:
1) | De tempel is symbool van het wereldgebouw. |
2) | Het beeld van de mens is symbool van de wereldziel. |
3) | De middelen der uitbeelding zijn symbolen van de wereldstof. |