De Gids. Jaargang 118(1955)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 212] [p. 212] Jac. van Hattum Het water Het klotst in elk gedicht, in elk verhaal; in ben de door-het-water-verontruste, want in zijn diepten zwijgt de eerste taal: de oer-taal van het dreigend onbewuste. Wil ik naar huis: 't is aan de waterkant; wil ik mijn beeld: 't verrimpelt in zijn stromen; wenkt mij een hand: het is eens doden hand, die 'k als koraal uit water op zie komen. Wanneer de nacht zich in het meer verloopt het vee in nevel wordt tot spookgedrochten, wanneer de otter langs de oevers stroopt, heeft zijn-of-niet-zijn daar om 't felst gevochten. Geen mens is kleiner, dan in zijn gebied: geen zwart is zwarter, dan te nacht het water; de saxofoonman neuzelt in het riet, de late roep van vogels klinkt er later. Zo ver de stad - en niemand hier verwant; hier lokt het veilig zijn van 't verst verleden; mijn voeten soppen in de drasge kant, en achter mij, in nevels, ligt het heden. Water, dan water ergens diep kan zijn; ik vrees van kudden achter mij het blaten; een zwarte slang vol lichten glijdt een trein met duizend zielen, naast-elkaar-verlaten. Maar een verbod begrenst het verder gaan; te-lang-ontwende reeds aan riet en lissen, hoor ik de golven aan het boothuis slaan; de schoot van 't meer is overvol van vissen. Vorige Volgende