| |
| |
| |
Ed. Hoornik
Kaïns geslacht
Derde bedrijf
Laboratorium; enkele uren later. mathilde. Even later eva.
Nog net als straks. De band
is stilgezet. Ze zijn er allemaal,
maar niemand werkt. Er wordt ook niets gezegd.
[als mathilde niet reageert]
Denkt u dat Jan...?
Dat is mijn zaak niet, Eva.
Hij is heel populair in de fabriek;
ze gaan niet aan het werk, voor hij weer vrij is.
Hij wordt nog steeds verhoord.
[na een pauze]
De proef is toch gelukt?
[mathilde knikt]
Ik dacht dat Jan
misschien daarom...
Bent u niet blij?
U hebt er zó hard voor gewerkt.
Wanneer
je iets heel erg verlangd hebt en je krijgt het,
kun je er toch opeens geen raad mee weten.
Heb jij dat nooit gemerkt?... Je bent nog jong.
Ik ga me binnenkort verloven.
Zo...
[er wordt geklopt]
Binnen.
[agent op]
| |
| |
Mevrouw De Boer is hier, u weet
er van.
[agent af; suzanne op]
Waarom mocht ik niet binnen?
[tot eva]
Ik heb je niet meer nodig, kind.
Wat is er?
Je hebt me opgebeld. Je deed zo vreemd.
[bij de deur]
Weet u misschien waar meneer Albert is?
Hij zou me na de proef 't verslag dicteren.
Is die dan al geweest? Ik wist van niets.
[tot eva]
Wanneer heeft hij je dat gezegd?
Vanmorgen.
Weet u of hij nog komt?
[eva af]
Wat flauw van Karel om me niets te zeggen.
Ben je er bij geweest?
Alles ging prachtig.
Toen Albert op drieduizend meter zat,
nam Karel de besturing over.
Er ging iets mis bij Albert.
Een schakelaar was plotseling defect.
Zeg me in Godsnaam wat er is gebeurd.
Albert nam de besturing terug, nog juist
op tijd. Karel, geschrokken, dacht, dat Albert
hem niet begrepen had en vallen ging.
Het was afschuwelijk. Verlamd van angst,
zat hij daar op die stoel. Albert is dood,
zei hij. Toen moest ik de gordijnen sluiten.
Het leek me beter dat
hij niemand zag. Hij is nu op mijn kamer.
Albert is normaal geland.
Hij is naar huis toe, denk ik.
Zonder naar Karel toe te gaan. Merkwaardig.
Ada was op het veld om hem te halen.
| |
| |
Er is iets dat je me niet zeggen wilt.
Je bent een leek, Suzan; ik heb het je
zo duidlijk mooglijk uitgelegd. Wanneer
je nog iets weten wilt, zal ik heel graag...
als ik het kan. Of wil je eerst naar Karel?
Maar val hem niet direct met vragen lastig.
En hóelang wil je dat ik daarmee wacht?
Tot jij hem hebt bewerkt?
Waarom is Albert hier niet teruggekomen?
Hij zal doodop geweest zijn van de spanning.
Die proef was niet gevaarlijk.
Theorie!
In de practijk was hij het wel; dat bleek.
Je zei toch dat er iets was misgegaan.
Dat kan ik je niet uitleggen, Suzan.
Dan móet ik dat dus wel aan Karel vragen.
Waar haal je die belangstelling vandaan?
Die heb je nooit voor Karels werk gehad.
Je kent hem slecht;
zoiets zou hij nooit doen.
Jij zou de laatste zijn die dat zou merken.
Er is nog meer wat je verbergen wilt...
Die proef... Een man verraadt zich in zijn slaap.
Hij heeft vaak van die proef gedroomd. Hardop.
Ik wil niet weten wat het is.
Je hebt
het al gehoord. Hij zat daar in die stoel,
toen hij het zei.
[stilte]
Wat is er hier gebeurd? Je móet het zeggen.
't Is beter dat je het niet weet.
Dat heb ik al gezegd.
Die schakelaar.
Vanmorgen hebben we een proef gedaan.
Die is gelukt. Dat is de volle waarheid.
[stilte]
Breng me naar Karel toe.
[als mathilde geen aanstalten maakt]
| |
| |
't Is voor ons allebei dat ik dit zeg:
Vraag niet te veel.
Ik hoef hem niets te vragen.
Ik zie het zo.
Doe dan of je het niet ziet.
Hij is mijn man. Weet je wat dat betekent?
[albert op]
Dag Albert.
Ik wens je veel geluk.
Mathilde heeft me alles al verteld.
Ben je niet bang geweest?
[achter de rug van suzanne maakt mathilde een bezwerend gebaar]
Hij voelde zich niet goed.
Hij was erg moe; hij rust wat op mijn kamer.
[als albert wil weggaan, houdt mathilde hem tegen]
Je kan niet naar hem toe. Nog niet. Laat eerst
Suzanne gaan.
We gaan gelijk. Kom, Albert.
[de telefoon gaat over]
Hallo... Een ogenblik.
[tot albert]
Het is voor jou.
't Is de bedrijfspolitie.
[albert neemt de telefoon]
Daar spreekt u mee .. Wanneer zou dat geweest zijn?...
Maar ik heb helemaal niet opgebeld.
[tot mathilde]
Ik ga al vast vooruit.
[suzanne af]
De chef-monteur?
Onmogelijk. Die moet zich dan vergissen...
'k Kan nu niet weg. Ik kom zo gauw ik kan.
[legt de hoorn neer, loopt naar de deur, blijft plotseling staan en denkt na; op dat moment klinkt buiten gejoel]
Weet jij of Jan vanmorgen hier geweest is?
| |
| |
Hij zei dat jij hem had besteld.
Karel dacht dat hij spionneren kwam.
Hij heeft hem laten arresteren.
[eva op]
Staking! Ze lopen naar de poort, ze schreeuwen.
[eva af; door andere deur suzanne op]
Hij is er niet; hij is niet op je kamer.
Hij móet er zijn.
[mathilde snel naar de deur; zij houdt albert, die ook wil weggaan, tegen]
Nee, jij niet!
[mathilde af; albert loopt naar het raam, krijkt naar buiten, waar het gejoel is toegenomen, gaat dan vlug naar de telefoon en draait een nummer]
Hier Herder... Neem me niet kwalijk. Ik heb
vanmorgen wèl gebeld. We deden hier
een proef. 't Was me totaal ontgaan. Het spijt me...
Het is een misverstand.
[legt de hoorn neer]
Er is hier straks een man gearresteerd.
't Was de verkeerde.
[stilte]
Had het Karel moeten zijn?
[mathilde op]
Heeft niemand hem gezien?
Het hele personeel staat bij de poort.
Dat geeft je niets.
Het zou niet tot hem doordringen. Hij hoort
je niet. Dat heb ik straks gezien.
Misschien
is hij naar huis.
[bij de garderobekast]
Daar hangt zijn jas.
Hij kan
ook zonder jas...
| |
| |
Was hij in staat alleen
op straat te gaan?
Hij viel haast in mijn kamer;
hij zat aanhoudend in zichzelf te praten.
[tot albert]
Eerst over jou en toen over Suzan.
[tot suzanne]
Ik heb je, waar hij bij was, opgebeld.
Hij reageerde niet.
Ik ga naar huis.
Als hij daar is, laat ik het jullie weten;
vind je hem hier, waarschuw me dan direct.
[suzanne af; stilte]
Als ik hem eerst maar zie.
Jij weet dus waar
hij is.
Beloof me dat je hem niets aan
zult doen.
Ik vraag je waar hij is. Jij weet het.
Ik wil dat je het zegt.
Ik weet het niet.
Ik ben zo bang dat hij zichzelf...
Dat doet
hij niet. Dat doet hij heus niet. Let maar op.
[stilte; albert loopt langzaam naar de zenders]
Ik moet je nog bedanken. Even later...
Als ik er nog aan denk...
Je moet er niet aan denken.
Houd je nòg
van hem?... Mathilde, nee, dat kun je niet.
Van het begin af is
ze bang geweest, dat heb je zelf gezien.
Ik kon het niet.
Vlak voor ik landen ging, zag ik haar staan.
Ik moest me goed houden om niet te schreeuwen.
De kist kwam met een schuiver aan de grond.
Ze zei geen woord. Ze kuste me, ze beet me.
Ik dacht dat ze me nooit meer los zou laten.
[met de rug naar mathilde bij de zenders]
Ik voel dat hij hier is. Vlak in de buurt.
Die dingen hier laten hem niet met rust.
| |
| |
Hij komt hier terug. Geduld hebben. Geduld.
Zijn auto stond niet bij de poort.
[zich omdraaiend]
Je liegt.
Die staat er wel.
Je wilt me weg hebben. Dat lukt je niet.
Wat zou je doen als hij nu binnenkwam?
Alleen maar kijken, enkel naar hem kijken.
Karel was ziek; hij wist niet wat hij deed.
Vanmorgen vóór de proef, was hij toen óók ziek?
Ik weet alleen dat jullie ruzie hadden.
Je weet dus niet, dat hij in 't vliegtuig is
geweest, heel kort voor ik de lucht inging...
Die schakelaar was niet vanzelf defect.
Nee, Albert, nee, dat kan ik niet geloven.
Weet je wie Jan van Walsum hier besteld heeft?
Het was een truc.
Hij moet gedaan hebben of ik het was.
Gelijk met mij wou hij Van Walsum breken.
Die vriendschap tussen ons kon hij niet hebben.
En toch heeft hij het niet gewild, geloofme.
Ben jij dan blind? Je bent er bij geweest.
Als jij die handle niet had omgezet...
We waren allebei heel erg gespannen
of 't lukken zou. Toen lukte het. Ik ben
niet blij geweest. Geen ogenblik. Hij ook niet.
Jij? Ben jij blij geweest?
Ik dacht dat ik dat was
geweest!
We waren bang omdat het lukte.
Het was alsof het niet had mogen lukken.
Dat hàd het ook niet. Karel werd bezeten.
Hij kreeg opeens iets bovenmenselijks.
Dat kwam in hem. Hij kon er niets aan doen.
Bijna werd ik er zelf door meegesleept.
Hij schreeuwde wat en toen raakte hij weg.
Hij haatte me en wilde me vermoorden.
Als hij het werklijk had gewild, had hij
het toch direct al kunnen doen. Die duikvlucht...
Dan zou het veel te vlug gegaan zijn. Nee,
hij wilde eerst genieten van mijn doodsangst.
| |
| |
Hoe jij dat zegt, zo koud, zo onverschillig.
Het is een vreemd gevoel vlak bij je dood
te zijn geweest.
Hij zat toch bij de zender. Eén gebaar,
dan was het goed geweest.
Hij kon het niet.
De dingen waren hier niet meer reëel.
Het enige reële was jouw dood.
Die kon hij niet meer tegenhouden. Alles,
ieder gebaar, het draaien aan een knop,
het naar beneden halen van die handle,
dat waren dingen uit een andre wereld...
Hij was mijn broer, ik heb van hem gehouden,
zei hij aldoor. Het klonk zo hartverscheurend,
dat ik geen raad wist. Alles wat ik zei,
stuitte terug. Er was een muur. Jouw dood.
Tegen een muur schiet ieder woord tekort.
Een muur bestaat alleen in jouw verbeelding.
Als hij mij ziet is die comedie uit.
[de telefoon gaat over]
Hallo... Ja.
[legt haar hand op de microfoon; tot albert]
't Is Suzan. Hij is er niet.
[in de microfoon]
We kunnen toch niets doen; we wachten ook...
Maar wáár wou je hem zoeken?... Goed, tot straks.
[legt de hoorn neer]
Ze komt hierheen. Ze houdt het thuis niet uit.
Dat ik hem hier verwacht.
[de hoorn in zijn hand]
Wil jij 't niet doen?
Anders weet hij meteen dat ik het ben.
Wat spookt er door je hoofd? Er is hier al
genoeg gebeurd.
Je vraagt hem hier te komen.
Je doet of je alleen bent. Zegt hij ja,
dan ga je weg. Ik ga daar bij het raam staan,
in 't volle licht. Dan wil ik wel eens zien,
of hij mij voor een geest houdt.
Jullie zijn
eigenlijk net eender. Eerst heeft hij jou
in doodsangst laten zitten, nu krijg jij
de kans en nu wil jij hetzelfde doen.
| |
| |
Je weet niet wat het was, toen ik...
[legt de hoorn neer]
Nee, nee, het is voorbij.
Ik zie het toch; ik zie het aan je ogen.
Die dwalen al maar rond. Karel keek ook zo.
Laat jij hem omroepen of ik? Wat wil je?
[stilte; als mathilde aanstalten maakt om weg te gaan]
Hem zoeken, zorgen dat
hij uit je handen blijft.
[mathilde af. albert blijft onbeweeglijk staan. Dan, een besluit nemend, loopt hij naar de telefoon. Hij neemt de hoorn, aarzelt opnieuw en legt hem neer. Onrustig loopt hij door de kamer, blijft staan bij een van de zenders, draait in gedachten aan een knop, draait weer terug en gaat opnieuw naar de telefoon. Op dat moment komt karel binnen. Als de mannen elkaar zien, schrikken ze alle twee. karel grijpt zich vast aan de deurpost]
Suzan is hier
geweest... Ze heeft naar je gezocht.
Mathilde heeft
haar opgebeld.
Heeft zij het haar verteld?
Ze vroeg of het niet spannend was geweest.
[karel wankelt]
Mathilde heeft met haar
gepraat. Een hele tijd.
Die ging net weg om jou te waarschuwen.
Te waarschuwen? Waarvoor?
[op karel toegaand]
Dat ik nog leef.
[lange stilte; albert staat vlak voor karel]
Zeg dat ik het gedroomd heb. Zeg toch iets.
Je hebt het niet gedroomd.
| |
| |
het niet hebt willen doen.
Je was
krankzinnig. Zeg dat je krankzinnig was.
Je gaf mij de besturing. Dat moment...
Alleen voor dat moment heb ik geleefd.
Toen was het er. Alles werd absoluut.
Ikzelf. Mijn macht. Mijn haat.
[wijzend op de zender]
Hier met dit ding
werd wat ik had gedroomd tot werklijkheid.
De woorden die ik zei, waren precies
de woorden die ik in mijn droom gezegd had;
ik hoefde ze alleen maar te herhalen.
Ik wist niet meer wat echt was en wat droom.
Of nee, toen wist ik het nog wel, pas later...
Ik had het voorbereid; die schakelaar,
waardoor ik met je doen kon wat ik wou,
Van Walsum... alles ging als ik voorzien had.
Wat was er later? Wat gebeurde toen?
Herinner jij je wat je hebt gezegd?
We zullen alles aan ons onderwerpen,
alles en iedereen, de hele schepping.
Dat is het, wat ik altijd heb gewild;
die plaats, die macht, méér zijn dan alle andren.
Nee, niet altijd. Ik heb naar je gekeken.
Hoe makklijk leeft hij, dacht ik, hoe gewoon.
Wat moet ik doen om zo gewoon te worden?
Vlot moet je zijn en net als hij innemend;
mensen bezoeken en ze thuis ontvangen;
lachen om niets en ook eens laten lachen;
niet iedre krenking daadlijk willen wreken;
in spiegels kijken zonder bang te worden;
niet als een kwezel in jezelve praten,
niet als een gek 't onmogelijke willen,
maar blij zijn met een tafel en een bed.
Ik kon het niet. Misschien was het gegaan,
wanneer Suzan niet... Nee, zij wou wel anders.
Suzan is goed; ik zelf wilde het niet.
Ik bleef alleen. Ik werkte en ik droomde.
Dat klinkt gewoon; het was verschrikkelijk.
Het denken dat mij uitputte en dood liep;
het dromen dat, zodra ik wakker werd,
mij nòg meer machteloos, nòg leger maakte;
| |
| |
de vreugde soms als ik iets had gevonden,
de domper dan als ik mij had vergist...
Toen kwam die proef. Ik was er door bezeten.
Dat was jij ook, maar toch niet zo als ik.
[om zich heen wijzend]
Heel mijn bestaan, dat waren deze dingen.
Jij ging er prat op, dat je anders was.
Soms had ik dagenlang naar iets gezocht,
gezocht tot alles zwart was voor mijn ogen.
Ik kwam bij jou en dan gebeurde het
dat jij ineens, of iemand het je ingaf,
kon zeggen hoe het moest. Ik haatte je.
Ik haatte je steeds meer. Toen kwam mijn dag.
De proef. Het draadje eerst. De boodschap aan
de chef-monteur. Ik doe of jij het bent.
Die ruzie toen. Bijna ontsnap je me.
De proef begint. Je gaat omhoog. Ik wacht.
Ik ben volkomen helder. XY3.
Nú, zeg ik. Ik schakel over. Het lukt.
De bocht. De duikvlucht. Alles klopt precies.
Ik kan nu doen en laten wat ik wil.
Met iedereen. Ik heb nooit kunnen spelen.
Nú speel ik, kat en muis, en het is echt.
Je spartelt terug. Ik lach. Het is opwindend.
We worstelen. Ik krijg je langzaam onder.
Ik kan niet meer. Ik laat je los. Jij valt...
[stilte; karel is aan een hevige emotie ten prooi]
Je had maar één beweging hoeven maken.
Dan zou ik hier niet staan.
Als je een uur geleden hier gestaan had,
zou ik gedacht hebben dat je een geest was.
Hoe komt het dan dat je dat niet meer denkt?
Ik vond mezelf terug in Mathildes kamer.
Hoe ik daar ben gekomen, weet ik niet.
Ik keek uit 't raam en zag het vliegtuig staan,
precies zoals het er vanmorgen stond.
Ik ben er heen gegaan, er in gaan zitten,
en als vanzelf zocht ik die schakelaar.
Hij was kapot.
[in plotselinge drift op karel toelopend]
Jij bent hem weer gaan maken!
Daar ging je voor. Dan kan ik niets bewijzen.
Vergis je niet. Mathilde is er óók nog.
Die was er bij. Die weet wat er gebeurd is...
[schrikkend]
| |
| |
Maar die is op je hand. God nog aan toe.
Ze zullen niet geloven wat ik zeg
en denken dat ik gek geworden ben.
Dat doorgeknipte draadje zit nog net zo.
Ik hield het vast. Toen kon ik bijna voelen
wat jij... Nee, nee... Je hóeft niets te bewijzen.
[buiten klinkt gejoel; albert gaat naar het raam en zwijgt; hij staat met zijn rug naar karel toe]
In 't concentratiekamp heb ik een keer
een wachtpost die geen vuur had, vuur gegeven.
Hij keek mij aan en hij bedankte me.
Een tijdje later kwam hij weer voorbij.
Heb jij me, vroeg hij, straks geen vuur gegeven?
Voor ik iets zeggen kon, sloeg hij me neer.
Waarom? Misschien alleen omdat hij één
mcment vergeten had om mij te haten.
[zich omdraaiend, en terwijl buiten gejoel klinkt]
Maar jij vergat het nooit. Jij spaarde haat,
zoals een vrek zijn geld spaart. In 't geheim.
Zelfs voor je vrouw heb je het weggestopt.
Vandaag had je genoeg.
[naar het raam wijzend]
Is dat voor mij?
Ze weten het dus al.
[karel geeft geen antwoord; het gejoel wordt sterker]
[angstig om zich heen kijkend]
Wat willen ze? Komen ze hier naar toe?
[stilte]
Ze gaan voorbij. Ze gaan naar de fabriek.
Ze dragen Jan van Walsum op hun schouders.
[draait zich om]
Eén ding; ik heb vanmorgen wèl gebeld.
[mathilde op]
Ik moest wel om Van Walsum vrij te krijgen.
Dat blijft dus zó, ook als hij zelf hier komt.
[als de mannen mathilde zien, zwijgen ze]
Ik heb naar je gezocht... Suzan is hier
geweest. Ze belde net; ze komt terug.
Ik heb gezegd dat er iets misgelopen
was... dat jij een fout gemaakt had
en toen een beetje overspannen was.
En Albert zei hetzelfde, is 't niet, Albert?
[naar buiten kijkend]
Zo ongeveer.
| |
| |
Ik kan het niet. Ik kan
niet verder gaan.
Juist nu de proef geslaagd is.
[albert draait zich met een ruk om]
Het is toch zo. Het andere is bijzaak:
een hersenschim. Wij moeten het vergeten.
Vergeten? Denk je werklijk dat ik dat
vergeten kan?
[tot mathilde]
Jij kunt het evenmin.
[er wordt geklopt; niemand zegt iets; jan op; albert gaat op hem toe en geeft hem een hand]
Dag Jan. Meneer De Boer wou je iets zeggen.
Wij praten later wel.
[blijft staan]
[met veel inspanning]
Ik heb je vreeslijk onrecht aangedaan.
Ik weet niet hoe ik dat moet zeggen... Jan.
Iedereen noemt jou Jan; mag ik het ook?
Albert had je gebeld.
Hij vroeg of je om elf uur hier wou komen.
'k Wist toen nog niet, dat dan die proef zou zijn.
Weet je waarvoor? Hij wilde je iets vragen.
Als hij het goedvindt, wil ik dat nu doen...
Hij zou graag zien dat je bij hem ging werken.
Ik ga hier weg.
Het was een misverstand.
Ik moet je evengoed excuses vragen.
Ik wil ook graag dat je hier bij ons komt.
[eerst tot karel]
U mag mij niet. Dat weet ik. Net zo goed
heb ik het land aan u. Als u hier weggaat,
zal niemand daarom rouwen. Ik beslist niet.
Toch is het niet om u wanneer ik nee zeg.
Als Albert het vanmorgen had gevraagd,
zou ik het graag gedaan hebben. Nu kan
ik het niet meer.
Dat valt me van je tegen.
We hebben hier laatst een gesprek gehad.
Weet je dat nog?
Daarom verbaast het mij
nog meer dat je niet wilt.
| |
| |
ook voor dit raam. We dachten aan het kamp.
We waren er een ogenblik in terug.
Het was niet waar; het was alleen een droom.
Wij zijn geen nummers op een nummerbord.
Dat weet ik nu. Zij hebben er hun baan
voor geriskeerd om mij dat te bewijzen.
Toen ze me met z'n allen op hun schouders
tilden, had ik wel kunnen zingen van
geluk.
[tot karel]
Ik denk niet dat u dat begrijpt.
Als ik hier werken kwam zou ik me schamen,
niet voor mezelf, maar voor de anderen.
Ik weet hoe erg het is om je te schamen;
je hebt gelijk.
[er wordt geklopt; ada op]
Wat kijken jullie vreemd.
We dachten dat Suzan het was.
Dag Jan,
is alles weer in orde?
[tot karel]
Zei ik niet
dat je je moest vergissen?
Jij...? Wist jij...?
Ben je er bij geweest?
(ada knikt]
Dat had je dan
wel kunnen zeggen. Dan had ik veel eerder...
Ik heb er niet meer aan gedacht. Je weet
hoe bang ik ben geweest.
[de schemering is ingevallen]
Dat loont de moeite niet. 't Is daadlijk tijd.
Dan gaan we allemaal. Neem eerst een borrel.
Een borrel? Wil je er een feest van maken?
Voor jou is dit een feestdag.
[albert gaat snel naar de garderobekast, waar hij een fles pakt]
[tot mathilde]
Pak jij de glazen? Ik zal Eva bellen.
[drukt op de bel op karels bureau]
[tot albert]
Je ziet zo wit. Je vindt het toch niet erg
dat ik gekomen ben?
| |
| |
Ik was zo bang dat je toch weer zou blijven.
Waarom zou je niet wat vacantie nemen?
Je bent er echt aan toe.
Ik voel me best.
[tot ada]
Ik weet nu wat ik doen moet.
Wat is er dan ineens veranderd?
Ik.
Je weet waarom ik weg wou. Ik was bang.
Met weggaan los je dat niet op.
Die angst raak je niet kwijt. Die hóórt bij ons.
Bij onze tijd. Er is een ander antwoord.
Een beetje moed. In mijn geval
de moed om hier te blijven.
[wijzend op jan]
Net als Jan.
En dan maar alles doen wat ze je vragen.
Vandaag de moed te hebben om te blijven,
betekent ook, wanneer het nodig is,
de moed te hebben om te gaan. Daarbij
bouw ik nog meer op jou dan op mezelf
en ook een beetje, als het mag, op jou, Jan.
[eva op]
Dat steno-bloc
heb je niet nodig, kind. Help liever hier.
O ja, de proef. Ik wens u nog geluk.
U ook, meneer De Boer.
[tot jan]
Je schijnt je hier
nog altijd niet op je gemak te voelen.
Heb jij vanmorgen werklijk opgebeld?
Hier is je borrel. Onze eregast.
[als hij karel een glas wil geven]
Je bent toch nu weer opgeknapt.
[door de deur rechts suzanne op; de angstige uitdrukking op haar gezicht verandert in verbazing]
Ik wist niet dat... Ik zie er vreeslijk uit.
| |
| |
Het komt zo onverwacht.
Waar is het voor? Je doet toch ook mee, Karel?
[karel neemt aarzelend het glas]
Waar drinken we nu op? Niet op die proef.
O ja, ik weet geloof ik iets... Op Eva.
Zij gaat zich binnenkort verloven.
[zijn glas heffend]
Op Eva. Veel geluk, kind.
[ze drinken]
[tot karel]
Pas op, je morst!
[tot albert]
Hoe is het met de kindren?
De hele dag op straat. 't Zijn echte rovers!
Ze hebben weer wat nieuws bedacht.
Op zolder liggen toch die zweefvliegtuigjes.
Het werd een veldslag.
Eerst hebben ze gevochten om de mooiste.
Je snapt wel wie dat won.
Weet je wat Fransje toen gedaan heeft?
Hij deed alsof het hem niet schelen kon.
Hij kwam beneden en ging zitten lezen.
Toen Albert wegging liep hij vlug naar zolder
en brak er allebei de vleugels af.
[stilte]
Hij heeft het zelf verteld.
Wat zouden jullie doen in zo'n geval?
Had Albert meer recht op dat ding dan Fransje?
Hij had er voor gevochten.
Je hebt de fout gemaakt dat jij het Albert,
| |
| |
toen hij 't gewonnen had, hebt laten houden.
[tot ada]
Als iemand straf verdient, ben jij het!
[het glas opheffend]
Proost!
[ook de anderen drinken ada toe; in die stilte valt de fabrieksfluit in]
De dagploeg gaat naar huis.
Dan ga 'k me eerst
een beetje opknappen.
[tot de anderen]
Gaan jullie ook?
Ik moet nog even op mijn kamer zijn.
[mathilde naar de deur links]
[in de deuropening]
Tot ziens.
[mathilde af; albert, ada, eva en jan bij de deur rechts]
[alle vier af; stilte]
Je ziet er doodmoe uit. Blijf je nog hier?
Ik ben hier voor het laatst.
Heeft zij het je verteld?
Mathilde? Nee.
Ik heb het zelf gezien... Zoals ze naar
je kijkt, dat zegt genoeg. Houd je van haar?
[schudt ontkennend het hoofd]
Dat is het niet. Die proef...
Die is gelukt.
Een schitterend succes.
Dat heb je je verbeeld. Kom, we gaan weg.
[terwijl zij naar de kast loopt en karels jas pakt]
| |
| |
Ik had het moeten zien.
Zij zag het wel. Ze hield het voor zich. Zij.
Suzan, heb ik het werkelijk gewild?
Vraag het aan haar. Zij is er bij geweest.
Als ze me niet had weggeduwd...
Kom mee.
Ik haat het hier.
Ik kon niet ophouden.
Toen werd hij bang. Dat was ook mijn bedoeling.
Ik ging maar door. Ik heb het niet gewild.
Suzan... ik heb het niet gewild.
Ik weet het.
Je hebt het niet gewild.
[terwijl karel naar de zender loopt]
Waar ga je heen? Blijfhier. Ik wil niet dat
je naar die dingen kijkt.
Zijn ze nog altijd meer voor je dan ik?
Kom hier.
[ze omhelzen elkaar]
Druk je nog meer
tegen me aan.
[zich losmakend en terwijl ze weggaan]
Nu mag je kijken.
Ik weet niet eens hoe al die dingen heten.
Vreemd eigenlijk dat ik ze heb gehaat.
[beiden af; het wordt langzaam donkerder; het zoeklicht begint te draaien; doek] |
|