| |
| |
| |
Clara Eggink
Kroniek van het proza
De schrijvende vrouw en Anna Blaman
Hoe onbelangrijk een stroming in de literatuur in wezen eigenlijk is en eveneens hoe weinig de ‘sociale habitus’ van de kunstenaar van belang is voor zijn werk, bewijst Annie Romein-Verschoor haars ondanks in ‘Vrouwenspiegel’. Zij toch verkiest het - en het is haar goed recht - de kunstvorm, ‘roman’ genaamd, te lichten uit het geheel dat de letterkunde is en met dit part in handen het vrouwelijk schrijverschap te beoordelen. Zo te werk gaande komt zij bij herhaling tot de conclusie dat de beweging van tachtig met het vrouwelijk schrijverschap weinig van doen zou hebben gehad. Dit moge waar zijn waar het de prozaliteratuur betreft - ik mis echter in haar betoog figuren als Wally Moes en Augusta Peaux, beiden niet weg te cijferen figuren uit de Nieuwe Gidstijd, hoewel hun werk niet omvangrijk is; en die overigens door alle literair historici opgewekt over het hoofd worden gezien - het geldt stellig niet voor de poëzie. Een dichteres als Hélène Swarth, beschermend en nadrukkelijk als vrouw bewonderd door haar mannelijke tijdgenoten, is in haar beste werk de gelijke der dichters Kloos en van Eeden. Men zie de bloemlezing ‘Het Zingende hart’, keuze van J.C. Bloem, die verschenen is bij Van Kampen, Amsterdam.
Het onbelang van een stroming blijkt o.a. hieruit, dat ook mevrouw Romein-Verschoor geen raad weet met Hélène Swarth en zegt dat zij, ‘voorlopig een op zichzelf staand verschijnsel’ blijft. Een op zichzelf staand verschijnsel, inderdaad. Ook zonder beweging van tachtig zou Hélène Swarth haar verzen geschreven hebben; verzen van een zodanige oorspronkelijkheid en invloed dat men er de meeuwsymbolen van Roland Holst, de geloofsproblematiek van Nijhoff met Christoforus en al, de Grieks-klassieke voorkeur van de latere Marsman en zelfs enkele
| |
| |
vroege versmotieven van Bloem in terug kan vinden. Maar ik zal hier niet langer over uitweiden, daar ik anders in conflict kom met mijn collega Hendrik de Vries.
Ik wilde er alleen op wijzen dat een groot schrijver buiten de stromingen van zijn tijd kan blijven en dat een groot schrijver een vrouw kan zijn. Het feit of een auteur tot het geslacht man of vrouw behoort doet er in wezen niets toe. In wezen, moet ik wel zeer nadrukkelijk zeggen daar dit verschil in de praktijk helaas nog steeds verschillen van een geheel andere soort oplevert.
Zoals men maar zelden Hélène Swarth in één adem hoort noemen met de mannelijke dichters van De Nieuwe Gids, evenzo neemt de mannelijke literator heden nog steeds één oogklep voor als het om vrouwelijk werk gaat. De man kan zich in zijn traditionele superioriteit niet neerleggen bij de gedachte dat een vrouw zijn evenknie zou kunnen zijn, op welk terrein dan ook. In hun hart sluiten zij zich nog altijd aan bij Samuel Johnson, die over een vrouwelijke dominee zei: ‘Sir, a woman's preaching is like a dog's walking on his hinder legs. It is not done well; but you are surprised to find it done at all.’ Dat is, mutatis mutandis, nog altijd de mannelijke conclusie; it is not done well, but you are surprised to find it done at all. Daarom is het dat de mannelijke criticus zijn waardemeter nog altijd enige graden lager houdt bij het beoordelen van werk van vrouwen en zeer veel last krijgt van een blinde vlek.
Gezien de maatschappij-structuur valt het niet te verwonderen dat deze houding van de man zijn terugslag vindt bij de vrouw. Na eeuwenlang haar geest binnenskamers te hebben moeten ontwikkelen en zich dus eerder te hebben moeten toeleggen op de fijnlijnigheid van de miniatuur dan op het werken met vlakken in de ruimte, moet men zich niet verbazen dat zij langzaam moet wennen aan het gebruik van die ruimte. Een zekere ruimtevrees is haar bijgebleven enerzijds en een te vormloos gebruik maken van die ruimte anderzijds is een tekortkoming van het vrouwelijk werk. De neiging tot het kronkelpad zit haar nog steeds in de ziel, maar indien haar microcosmos inderdaad een cosmos in verkleinde projectie is, dan is daartegen geen bezwaar.
In zekeren zin heeft de vrouw door dit onderscheid de man altijd als vijand gehad. Thans echter heeft zij er nog een bij gekregen en wel de rasgenote, die zozeer naar het mannelijk werkvlak is overgestapt, dat zij nu ook alles wat der vrouw was wenst te verwerpen.
Het spijt mij alweer ‘Vrouwenspiegel’ hier bij te moeten halen, maar aangezien dit bij mijn weten het enige werk is, waarin een schrijver
| |
| |
een poging heeft gedaan om de vrouw attent te maken op haar plaats als mens in de literatuur, kan men het over deze kwestie sprekende, moeilijk passeren.
Ongetwijfeld zijn de bedoelingen van Annie Romein-Verschoor goed geweest, maar dat neemt niet weg dat haar boek toch eigenlijk neerkomt op het in het vuilnisvat stoppen van alle vrouwelijke auteurs tussen 1900 en 1936. Zelfs Carry van Bruggen krijgt het etiquet ‘vrouw’ als waarschuwing opgeplakt. Men kan het gedeeltelijk met deze critica eens zijn dat er in deze periode weinig belangrijk proza door vrouwen geschreven is, doch het lijkt mij onjuist daarbij uit het oog te verliezen dat de romanschrijfkunst door mannen bedreven in die tijd, ook niet alleen maar meesterwerken heeft opgeleverd, uitzonderingen als Couperus en Coenen daargelaten. De saaiheid en bekrompenheid van de realistische school is iets waar men nog altijd niet over uitgesproken is en deze werken uit die periode lijden aan dezelfde euvelen als die waarom mevrouw Romein de schrijvende vrouw zozeer laakt.
Volgens een enquête van mevrouw Romein, gehouden onder haar collega-schrijfsters komt zij tot de conclusie dat de beweging van '80 over de hoofden van de meeste vrouwen is heengegaan.
Dat zou natuurlijk een kwalijk ding zijn, indien men niet ook zou kunnen veronderstellen dat de vrouw, gezien haar binnenskamerse activiteit, zich afzijdig heeft gehouden van het mannenspektakel en in stilte heeft kennis genomen van de grote en ingrijpende veranderingen in het sociale en geestelijke leven, die over de grenzen Nederland zijn binnengekomen. Wellicht is het, in het perspectief van de tijd, toch niet juist deze veranderingen alleen te zien in het licht van de beweging van tachtig en te horen door dezelver bazuin.
In haar verwerping van de vrouwelijke letterkunde gaat deze schrijfster werkelijk te ver. Zij doet b.v. Margo Antink onrecht door er niet op te wijzen dat de samenwerking met het mannelijke element, Carel Scharten, haar geen goed heeft gedaan en door romans als Sprotje, Het Geluk hangt als een Druiventros en In de Vrije Amerikaan over één kam te scheren.
En hoe dan ook, het heeft toch geen enkele zin om de vrouw het geestelijk penseel uit de hand te rukken en haar daar de valbijl van de beul voor in de plaats te geven; een bijl die in de eerste plaats tegen de eigen kunne gericht moet worden blijkbaar. Ongetwijfeld heeft Annie Romein-Verschoor vele malen gelijk als zij de Nederlandse schrijfster wijst op haar tekorten, maar nogmaals, dat tekort geldt evenzeer voor
| |
| |
de mannelijke. Indien zij op dezelfde wijze als waarop zij nu de vrouwelijke schrijfsters te lijf gaat, Robbers of van Hulzen onder de bijl had genomen dan was van hun werk evenmin een stuk heel gebleven. Ook vergeet zij in haar vinnig betoog de nadelige positie waarin de vrouw verkeert, die onbewust nog steeds de neiging heeft te geven wat men (de man) van haar verwacht en zodoende geremd wordt in haar geestelijke groei. Wat meer geduld en mevrouw Romein zou gezien hebben dat de vrouwelijke auteur snel de achterstand zou inhalen en zij zou het kwaad - het kwaad n.l. van het koren op de mannelijke molen - niet verricht hebben.
Op gevaar af van voor een late nakomelinge van het feminisme gehouden te worden, wil ik gezien het voorgaande blijven vasthouden aan het standpunt dat bij de beoordeling van letterkundig werk in welke vorm ook, het geslacht van de auteur buiten beschouwing moet blijven. Het is een moeilijke opdracht, ik weet het, maar het zal toch noodzakelijk zijn om het doel te bereiken, dat Annie Romein-Verschoor in laatste instantie ook nastreeft; het op een zo ruim en hoog mogelijk peil opvoeren van de Nederlandse letterkunde.
Dat de fiolen der minachting inderdaad voorbarig over de hoofden van de vrouwelijke schrijvers zijn uitgestort in 1936 blijkt wel duidelijk als Anna Blaman in 1941 met haar eerste roman, Vrouw en Vriend, optreedt. Wat men haar ook zou willen verwijten - en m.i. valt er zeer weinig te verwijten en veel toe te juichen - zeker kan men van haar niet zeggen dat haar werk de als specifiek vrouwelijk aangewezen euvelen aankleven van huisbakkenheid, dierbaarheid, onwaarachtigheid, een te klein gezichtsveld e.d. Het enige waar over te spreken zou vallen is de compositie, die stellig niet klassiek is, doch eerder de toevalligheid van begin en einde heeft van een bekentenisfragment. Maar dit blijkt ook in de moderne literatuur stellig geen vrouwelijke karaktertrek te zijn, gezien het werk van schrijvers zoals Van der Veen, Louis-Paul Boon en E. du Perron. Haar romans, die alle dit lawine-achtige hebben, zijn door en door het werk van een mens en zeker niet de exponent van het geslacht vrouw. Mannen- en vrouwenfiguren zijn gelijkwaardige hoofdpersonen, met dezelfde intensiteit uitgewerkt en beschreven.
Volgens Anna Blamans eigen mededeling in een lezing die zij over haar werk gehouden heeft, is eenzaamheid haar literair motief. Wij
| |
| |
willen dat gaarne van haar aanvaarden, doch het lijkt mij toch niet juist om bij deze ene definitie stil te staan en geen aandacht te besteden aan wat er in deze romans nog meer te lezen valt. Naast dit eenzaamheidsmotief treedt een tweede naar voren en wel dat van de menselijke schijngestalten. Zij spreekt het ook uit in Eenzaam Avontuur: ‘Maar hoe mee te spelen als je eenzaam en ingetogen was, en een wijd voorhoofd had, waarachter waarheidsdrift leefde en critiek op het leugenspel des levens?’ De waarheidsdrift is het die haar sujetten in hun eenzaamheid inkapselt, evenals hun critiek op de leugenachtigheid van het schijnleven. Reeds op de eerste pagina van Vrouw en Vriend treden die problemen de lezer tegemoet in de jonge man, die zich honend uitlaat over het wezen uit een kleinburgerlijk milieu dat had moeten gaan studeren, doch daar door de dood van zijn vader niet aan toe gekomen is. Hier is reeds de mens die protesteert tegen de schijngestalte, die hij vreest te zullen worden. George Blanka tracht tussen vrouw en vriend - de vrouw, die hem ontsnapt en de kwetsbare vriend Jonas - op de been te blijven. Zijn gevoelens raken steeds meer gefixeerd aan de vreemde figuur Sara Obreen, een lelijke vrouw met sexuele aantrekkelijkheid, die wij later in een gewijzigde vorm tegen zullen komen in de figuur van Francisca uit Op Leven en Dood. Deze Sara doet wel eens even denken aan Vestdijks Else Böhler, zoals er ook in de sfeer van Anna Blamans romans een overeenkomst is met die van Vestdijk. Beide schrijvers verdiepen zich soms met een bijna pervers genoegen in dat wat hun afkeer oproept; de benauwde, bewasemde kleinburgerlijkheid. Pensionkamers vormen daarvan dikwijls het symbool bij Anna Blaman. Zij heeft echter op Vestdijk voor dat zij in haar werk een bijna tedere menselijkheid kan laten doorspelen door haar sarcastische intelligentie heen: de figuur van Jonas b.v. in zijn liefde voor de verpleegster Marie.
Schijngestalten zijn ook de romantische tegenspelers waarmee sommige van haar sujetten in hun neurotische verbeelding een schijnleven leiden, als een vlucht uit de eenzaamheid. Zo staat tussen Sara en George de figuur van Charles Holm en treffen wij nog veel duidelijker en in zijn geheel uitgewerkt - teveel eigenlijk - in Eenzaam Avontuur de Juliette-en-King creatie, waarmee Kosta zijn hunkering naar Alide een uitweg tracht te geven. Deze wezens - voor zover men ze wezens noemen kan - treden buiten de omgeving van de hoofdpersonen en doen hun, door hun onbereikbaarheid en onvatbaarheid, als het ware de das om. Merkwaardig is, dat Anna Blaman deze wezens plaatst in
| |
| |
een sfeer van mondainiteit, met attributen als zijden kamerjassen, drank e.d. die inderdaad de scheiding tussen werkelijkheid en verlangen wel verhevigt, maar die in wezen niet zuiver is. Om mensen op te roepen die in een sfeer van intellectuele wereldsheid leven - Holm, het verhaal ‘De Feestavond’ uit Ram Horna, de Stermunts uit Op Leven en Dood, en eveneens een gedeelte van De Kruisvaarder, moet men bekend zijn met de denkwijze en de code van deze maatschappelijke groep. In dit gebrek staat Anna Blaman trouwens niet alleen. Bijna geen enkele Nederlandse schrijver is in staat een dergelijk milieu anders te scheppen dan als een groep étalagepoppen in avondkleding; met uitzondering van Couperus natuurlijk. En dit is niet iets om verwonderd over te zijn. Nederland is een land van burgers en onze romanliteratuur is er een van de burgerij. Daardoor komt het ook dat haar verlopen freule in Op Leven en Dood meer is gaan lijken op Giraudoux' Folle de Chaillot dan op een werkelijke jonkvrouw, hoe vervallen ook.
Verbazing wekt het ook dat Anna Blaman haar sujetten altijd weer de vervulling van hun bestaan laat zoeken in de liefde. Niet in de charitatieve liefde, maar in de sexuele. In een oerwoud van erotiek zwerven George, Louise, Kosta, Alide, Sara en Stefan rond met verscheurde harten (hartkwalen!) en onbevredigde zielen. Men krijgt de indruk dat deze mensen geen andere belangstelling hebben dan voor de huid van hun medemens als contactmiddel tegen de eenzaamheid. Dwaas wordt dit in een figuur als Wings in de Kruisvaarder. Men moet de stuurlieden van de grote vaart kennen om te weten hoe er in hun wezen zeer veel goeds aanwezig is, maar bepaald niet de romantiek van De Grote Liefde.
En toch is Anna Blaman bekend met een betere oplossing dan die liefde en zij spreekt dit als terloops uit o.a. in Eenzaam Avontuur, pag. 148 ‘hoe is die vrouw, is zij gezond in haar eenzaamheid of niet?’
Het begint er op te lijken als zoude ik veel kritiek hebben op het proza van Anna Blaman. Ik heb dat soms wel, maar dat neemt niet weg dat ik de grootheid van haar schrijverschap zo onomstotelijk vast vind staan, dat ik haar werk niet kan behandelen met de onverschilligheid die de middelmatigheid oproept.
Haar grootheid treft mij in de eerste plaats in het tijdsbeeld dat zij oproept. De grote lijn boven alle motieven uit, is duidelijk. Zij beschrijft de hedendaagse mens-zonder-steun. De mens aan het eind van de vorige eeuw heeft zich een openbare individuele vrijheid verworven. Deze vrijheid strekt zich over bijna alle terreinen uit; over de sexualiteit,
| |
| |
over de godsdienst, over het sociale millieu. Alle taboes zijn overboord gezet om plaats te maken voor die ene fetisch; de liefde als algenezer. Maar waar wil de mens heen, die zich heeft losgemaakt van iedere band met zijn medemensen? Meent hij werkelijk dat de sexuele liefde het enige zaligmakende is? En moet hij de maatschappelijke en emotionele banden van huwelijk, kinderen en zijn werk dat hem niet anders dan een vervelende taak, noodzakelijk voor het dagelijks brood geworden is, verbreken om zich uit te leveren aan de grote nieuwe vijand, de eenzaamheid?
Dit is de teneur van Anna Blamans romans. Aan een oplossing is de schrijfster evident nog niet toe. De aanvaarding van de vriendelijke gezondheid aan het slot van Op Leven en Dood is moeilijk au sérieux te nemen tegenover de sombere diepten waarin Stefan was afgedaald.
Het is alsof zij een kanker wil genezen met een fondantborstplaatje. Bevredigender is de loutering van Virginie in De Kruisvaarder, die haar wrokkige jaloezie op de medemens heeft laten varen door een inzicht dat inderdaad een verworvenheid is.
Moeilijk is het om bij Anna Blaman de grens te trekken tussen grimmige humor en ernst. Soms is de lezer geneigd om figuren als Peps en Alide, Stella en Marian of de communistische Sally maar helemaal als caricaturen te beschouwen, maar als men de tragische lijnen volgt die hun levens trekken in het bestaan van hun tegenspelers, dan kan men dat toch niet doen. Dit is het enigmatische in Anna Blamans werk, dat men nooit goed weet waar de verbeten tranenvloed ophoudt en de galgenhumor begint of anders gezegd, waar het verstand door het hart het zwijgen wordt opgelegd. Haar beeld van het bestaan krijgt soms een navrante clowneskheid, die echter weer door nuchterheid opgevangen wordt. Drama en sarcasme met daarnaast een krachtige tederheid - de jeugdherinneringen van Stefan uit Op Leven en Dood, het aangrijpendste en gaafste gedeelte van haar nieuwe roman, komt stellig voor rekening van deze factor - zijn de drie componenten die door haar intelligentie bespeeld worden.
Voor mij is Anna Blaman van een uiterste gaafheid en volmaaktheid in drie verhalen uit de bundel Ram Horna. Dat zijn ‘De Liefde en Adriaan’, ‘Rosalie’ en ‘Engelen en Demonen’. Het eerste is een zo innig beeld van een jeugdervaring als ik zelden gelezen heb. De jonge Adriaan, bekneld tussen een moeder en twee haaibaaien van zusters, die op zijn zolderhok in het nieuwe huis zijn eerste erotische droom- | |
| |
verbeelding beleeft, is onvergetelijk in een zo krachtige tederheid dat alle groezeligheid vanom geving en sfeer - men ruikt uit haar woorden de zolder - er volkomen door overstraald wordt.
Rosalie, ‘een oude jongejuffrouw... doodverklaard door het leven zelf’, is bezeten door haar verlangen naar de klok van oom Berthold en tracht na diens dood dat instrument te bemachtigen op een wijze die even navrant als afgrijselijk is. Uit dit verhaal spreekt een heldhaftig medelijden met de oude mens in zijn natuurlijke verlatenheid.
De kleine mevrouw Janine is de engel, die met haar romantische moed de demonen verjaagt. Deze kleine vrouw met de ongereptheid van een kind zal het huis met zijn bevuild verleden herscheppen tot een paradijs. Dit verhaal is even uitzonderlijk van schoonheid als uitzonderlijk in het werk van Anna Blaman en een bewijs te meer voor haar rijke mogelijkheden. Deze drie verhalen tonen een geheel andere Anna Blaman, dan die te voorschijn treedt in de problemenromans. Zij onderscheiden zich van deze door een uitzonderlijke compositorische gaafheid en door de veel grotere afstand die de auteur van haar sujetten heeft weten te nemen; een afstand, die zij - zoals dat de ware romancier betaamt - door gevoel en begrip weer weet in te halen. Mocht iemand aan de volwaardigheid van het talent van deze vrouwelijke auteur twijfelen, dan zijn deze drie verhalen er in elk geval om daar het bewijs van te leveren. |
|