| |
| |
| |
Adriaan van der Veen
Spelen in het donker
IV
Jay zat nog aan dezelfde tafel in de nu driekwart lege danszaal, waar van de band alleen een verveelde pianist voor enkele elkaar slaperig verliefd omhelzende dansparen in de weer bleef.
‘Zo, zo, daar is mijn auto dan weer en onze jonge vriend.’
Nu pas, vlak tegenover hem, zag Robert hoe bleek Jay was. Hij scheen volkomen nuchter, maar van een nadrukkelijke langzaamheid in zijn bewegingen.
‘Ik heb je toch niet te lang laten wachten?’
‘Helemaal niet. Maar het spijt me dat jij, jonge vreemdeling uit Arizona, ons mensen uit het Noordoostelijke Greenwich bij de eerste de beste keer al om zo te zeggen en negligé moet zien, en vooral dan je hoogste baas, met name ondergetekende.’
Hij was toch nog dronken! Of misschien schaamde hij zich. Robert lachte gepast om zijn grap. ‘Haast hebben we niet gemaakt. Ik heb nog een tijdje met Jean gepraat. Ze heeft me over Dicky verteld.’
‘Nagepraat, he? Natuurlijk over Dicky. Heeft Jean nog een enkel ander onderwerp?’
Hij bracht in zijn stem een accent van onverschillige verveeldheid, maar zijn ogen wendde hij van Robert af en hij leek plotseling heel moe, in slaap bijna, met zijn armen slap langs zijn lijf, scheef in zijn stoel. Toen sprong hij onverwacht, met een vertoon van verbluffende energie, op.
‘En nu hier weg! Ik heb het gevoel dat ik hier mijn hele leven heb doorgebracht. Een nachtmerrie wordt het. Nu vlug er vandoor of de boel in brand steken, amok maken.’
Robert volgde hem toen hij met groot vertoon van bedrijvigheid
| |
| |
naar de deur liep; hij wist weer hoe bijzonder hij op Jay gesteld was.
Jay reed met grote snelheid, niet in de richting van huis, maar langs de grote weg de kant van Rye op.
‘We gaan nog een kop koffie drinken.’
Robert knikte en zei verder niets. Was hij moe? vroeg hij zich af. Moest hij niet moe zijn? In zijn hoofd bonsde het. Koffie zou goed zijn.
‘Zo, zo, dus jullie hebben over Dicky gesproken.’
Jay's woorden klonken langgerekt. Hij maakte gewoon maar geluid terwijl hij nadacht.
‘Ik ga met hem wandelen.’
Daarop zei Jay niets, maar hij drukte de gaspedaal verder in en reed nu te hard. Robert zwaaide tegen de deur aan toen ze met een scherpe zwaai voor een restaurant stilhielden, dat de hele nacht open bleef. Er zaten nog wat jonge mensen te drinken. In een hoek, zo ver mogelijk van het gelach en gepraat, wachtten ze op hun koffie.
‘Jij hebt nooit iets geschreven?’ Jay vroeg het abrupt.
‘Er viel nooit iets te schrijven.’
Hij keek Robert ongelovig aan. ‘Kom, kom, en The Magic Mountain dan van die grote Mann?’
‘Misschien omdat ik van het gewone leven nog niets kende, heb ik in het sanatorium alleen maar gewacht tot ik weer er bij kon zijn.’
‘Nu, dan komt dat later nog wel - als je het verschil gaat zien, afstand hebt genomen. Want schrijven kan je wel.’
‘Alice denkt daar anders over.’
Jay zweeg en dronk zijn koffie. Robert besefde dat hij langs een omweg bij zichzelf wilde belanden.
‘En jij?’ vroeg hij, ‘je sprak erover dat je wilde schrijven.’
Jay haalde zijn schouders op. ‘Toen ik uit dienst kwam wilde ik me aan de literatuur wijden, zoals je dat noemt, niet meer terug in de journalistiek. Er was wat geld door de G.I. Bill. We woonden romantisch op een kamer in New York, in Greenwich Village. Een paar verhalen zijn in Story verschenen, een zelfs in de Partisan. En toen kwam Dicky. Alleen maar tijdelijk, begrijp je, reculer pour mieux sauter noemen jullie dat in Europa, verhuisden we naar hier, naar Greenwich zonder Village. Ik had geluk toen ik hoofdredacteur kon worden. Dicky werd ouder, de kosten van alles gingen omhoog, je krijgt je vrienden, je geeft meer geld uit omdat je soms de pest in hebt, en Dicky bleek niet normaal. Ik doe nog wel eens wat en soms op een stille avond denk ik, verdomd, ik heb het, nu gaat het weer, en het is er altijd weer net naast.’
| |
| |
Heftig draaide hij zijn lepeltje in zijn koffie rond. ‘Daarom maakt die Peter me zo kwaad. Niet eens om zijn fascistenpraat. Daarvan meent hij misschien niet zo veel. Maar zijn meningen over schrijvers. Wat weet hij er van? Verdomme, een taak voor de literatuur! Dat laat me koud. Dat komt later wel. Eerst moet ik het in mijn handen hebben, de taal kunnen kneden, goed schrijven, de zaak kunnen ronddraaien zoals ik voel dat het moet totdat ik bij die volgeschreven vellen zou kunnen spinnen als een poes van tevredenheid. Daar begrijpt hij niets van. En dan, ik wil slagen, ik wil er uit, ik wil hier niet vastzitten.’
Angstig keek hij Robert aan. ‘Ik verveel je toch niet? Ik voel het nu allemaal zo goed. Laat me nu eens doorpraten. Drink nog iets van me.’
‘Ga je gang, Jay, we hebben alle tijd.’
Hij bestelde whisky, maar nieuwe koffie er naast.
‘Jean kan me dan zo kwaad maken. Ze denkt altijd maar dat ik om Dicky niet kan werken. Nu ja, het was een schok, en ik zit er des te vaster door, maar zij kan maar niet begrijpen, dat ik los sta van dat kind. Ze denkt dat ik sta te liegen als ik dat zeg. Vrouwen zijn zo emotioneel. Ik heb er de pest over in, allicht, wat ben ik nou voor een vader, maar wat dan nog? Ik heb een idioot kind, en dat komt in de beste families voor, en ik bekijk het heel nuchter. Je kunt al niet anders.’
Zijn stem zakte bij die laatste woorden weg. Zijn gedachten waren als bij een in een groef vastgeraakte gramofoonplaat niet meer van Dicky weg te krijgen.
‘Hij is jouw zoon. Er is aan hem toch veel te ontdekken.’
Jay's blik bleef niet begrijpend op Robert rusten. Toen nam hij een slok van zijn whisky. ‘Ja, een caricatuur van mij zelf,’ zei hij bitter. Maar hij was weer op gang gekomen. Hij leunde naar Robert toe en legde vertrouwelijk zijn hand op zijn mouw.
‘Heb jij wel eens het gevoel gehad dat je in een cirkel om je zelf draait? Je komt niet vooruit en niet achteruit, je blijft maar draaien, soms wil je er bij gillen, maar dat helpt ook niet. En als je er dan over nadenkt en je zelf vraagt hoe dat nu komt, hoe je daarin bent beland, dan weet je het niet. Daar begin je, vrolijk en wel, stikvol belofte zoals ze me op mijn college vertelden, de held van de literatuurklassen, en toch nog een toffe jongen. Nou, toen kwam de oorlog, maar daar ben ik door heen geschoten. Al gebeurde er weinig met me, die heb ik toch uitgemolken voor mijn korte verhalen. Goed, je bent altijd maar aan het groeien, alles is mogelijk, verdomd, je barst van levenslust. En dan plotseling ben je getrouwd met dat aardige meisje, je stikt van de liefde,
| |
| |
ze praat zo geweldig mee, ze deelt al je liefhebberijen. Daar zit je dan: vrouw, kind, overtuigingen, een verleden, je bent iemand, je zit hardstikke muurvast. Dan blijkt het ineens voor alles te laat.
Zal ik je nog eens iets anders vertellen? Soms word ik wakker in bed, en dan hoor ik Jean in het bed naast me ademen, en Dicky misschien een beetje kermen in zijn slaap zoals hij dat kan doen, en dan zie ik mezelf als een ouwe man, die nog een beetje mag voortploeteren, en dan denk ik: ouwe jongen, je bent er helemaal niet bij geweest. Jouw bestaan maakt niet het minste verschil, voor wie dan ook. En zo eens op een keer, hè, toen het me te veel werd, voelde ik waarachtig de tranen in mijn ogen, ik dacht aan die verhalen van me, vergeeld en vergeten, en ik begon te trappelen van ellende in mijn bed, en toen plotseling was er niets meer, ik lag muisstil, ik was helemaal leeg, ik lag daar in elkaar geschrompeld, ik was zo goed als dood.’
Robert begon nu ook van zijn whisky te drinken. Hij wilde tijd winnen om na te denken. Hij was geschrokken. Was dat nu het leven? Maar Jay had toch wel wat vergeten.
‘Laat mij je nu iets zeggen, Jay. Toen ik in het sanatorium was heb ik dikwijls over de dood nagedacht, ik griezelde ervan en ik was er nieuwsgierig naar. Op de een of andere manier speelde dan altijd een of andere fabel door mijn hoofd, die een huishoudster van ons me eens verteld moet hebben. Ik lag 's nachts vaak wakker en in die halve droomtoestand speelde die mier van dat verhaaltje door mijn hoofd. Die mier zag ik altijd in zijn laatste stadium, toen hij van de honger zijn eigen binnenste had opgegeten en opeens een geraamte was. Zo voelde ik me soms als ik somber was: opgegeten, uitgehold door mijn ziekte. Maar dan herinnerde ik me bijtijds de clou van dat verhaal van onze huishoudster.’
‘Wat was die dan wel?’ Jay vroeg het heel beleefd, maar zijn handen trilden nog na zijn ontboezeming. Hij was nog bij zichzelf.
‘Dan herinnerde ik me dat die mier die zichzelf had opgegeten, vergeten had dat de deur van zijn holletje openstond en dat er buiten volop voedsel was. Hij was dat doodeenvoudig vergeten. Hij wist niet dat de hele wereld er nog was.’
Jay's gezicht was rood geworden. Hij knikte langzaam. ‘Wacht jij maar eens ventje, je zult wel ontdekken hoe ontzettend klein die wereld plotseling kan worden.’
Robert lachte. ‘Sta me toe je voorlopig niet te geloven.’
Op weg naar huis bleef Jay zwijgen. Toen hij Robert afzette schudde
| |
| |
hij zijn hand hard en lang en zei: ‘Je bent een smerige heilsoldaat! Toch praat ik wel graag met je.’
| |
V
Robert besefte dat wanneer hij geen luxe-ventje was geweest, met een luxe-vader, zoals Alice steeds maar bleef volhouden, hij inderdaad nooit in Greenwich zou zijn terechtgekomen. Ze hadden hem nooit genomen, zelfs niet als volontair, als zijn vader door middel van een zakenrelatie de eigenaar van de krant niet had bewerkt. Het hinderde hem niet. Wat is er tegen welke afhankelijkheid ook, vroeg hij zich af, als het lichaam daartegenover een borstwering van gezondheid kan stellen? Dat dit beperkt was gezien - hij had het al ontdekt, maar voor hem was het toch nog waar. Hij kon lopen, vechten, lachen, vrij uitkijken en vrij verkennen. Daarom had hij zich verzet tegen zijn vaders plannen voor een opleiding aan een universiteit, misschien ook weer buiten het leven. Hij wilde meedoen aan het echte bestaan, maar overzichtelijk nog. Hij wilde klein beginnen, zo had hij tegen het ongeduld van zijn vader in volgehouden, in de kleine wereld van Greenwich, Connecticut.
Natuurlijk bleef hij op de krant een luxe-kracht, maar hij liet zich dat aanleunen. Zo kon hij ook ongemerkt ontsnappen, iets vlugger lopend langs de half-open deur van de kamer van Alice, die nog als zijn journalistiek geweten optrad. Greenwich was voor hem de vrijheid, de gezondheid. Hij slenterde door de brede hoofdstraat met aan beide kanten auto na auto dicht naast elkaar geparkeerd tegenover de winkels, waar vrouwen in blue jeans met gewichtige voorhoofdrimpels, pakjes torsend in beide armen, hun inkopen hadden gedaan. Soms bleef hij staan en sloeg ze gade. Wat keken ze ernstig! En hoe hard sloegen ze de portieren dicht als ze eindelijk klaar waren en hun auto uit de rij moeizaam wegmanoeuvreerden, een sigaret onverschillig in de mondhoek. Wat waren ze bedrijvig! Ze waren er helemaal bij, met geen spoor van aarzeling. Alleen even een blik, met het kleinst mogelijke greintje aandacht voor de slenterende nietsdoener. Robert vroeg zich af of ze nog zouden weten dat de zon scheen en er bomen langs de weg stonden.
De mannen deden het anders. Zij stonden voor de rechtbank, of het stadhuis met de klassiek Romeinse namaakzuilen in groepjes bijeen, één hand in de riem die zich spande om de goed gevulde buiken. Langzaam praatten zij over de plaatselijke politiek van de dag, soms even
| |
| |
krabbend door hun haar, langs hun nekvel, een schurken van plezier. De mannen, dacht hij, gaven af en toe nog een knipoog naar het leven. Ook hun ernst was onweerlegbaar groot, maar zij keken uit naar de kleine kansjes van een stil, gering genot voor hun lichamen. Ze waren nog een beetje heiden, hun vrouwen aandoenlijk puriteins. Overdag tenminste bleven ze zo ver mogelijk uit hun buurt. Ze hadden in hun hoofden nog vaag de herinnering aan Greenwich als dorp, met het langzame tempo van dorpsplein en dorpspomp. Hun rust was nog niet helemaal verstoord door de harde schoppen in het zitvlak van de activerende, onrust wekkende stad.
Maar de ernst ontbrak dus niet. Dat ontdekte Robert steeds weer op het krukje in de drugstore tegenover het stadhuis, waar elke zwerftocht onvermijdelijk eindigde. Hier dronken alle wethouders, politici en leden van de rechtbank hun koffie of coca cola. De drugstore was ook het jachtterrein voor de reporters die de Greenwich Time er op nahield. Ze waren ernstiger nog dan de politici en geloofden onvoorwaardelijk in het alleen zaligmakende belang van de locale politiek. Jack, een bleke jongen met onrustige ogen en een verterende ambitie, had nog wel eens tijd voor Robert, tussen gewichtige gesprekken in. Iedereen bij de krant wist dat Jack op Frank wedde, die men trouwens in de laatste tijd meer naar de ogen keek dan Jay. Er liepen geruchten dat de tegenwoordige eigenaar, die hier niet eens woonde, uitkeek naar een mogelijkheid om de krant van de hand te doen. Frank wist er meer van, zo werd Robert duidelijk gemaakt, en in dat geval zouden er heel wat klappen vallen.
‘Je vindt niet dat de krant er goed uitziet?’ vroeg Robert.
Jack snoof minachtend. Had Robert dan zijn ogen in zijn zak?
‘Jay begrijpt niet dat de tijden gaan veranderen. Hij spreekt niet genoeg met de mensen. Een paar jaar geleden kon je van alles in die krant zeggen. Maar de wind waait nu eenmaal uit een andere richting. Jay moet oppassen.’
Er waren nog andere bezwaren. Jay gaf te veel wereldnieuws, en te veel commentaar daarop van allerlei duurbetaalde schrijfprofeten. En dan stukken over wat die culturele flikkers in Parijs, Frankrijk, aan het bekokstoven waren. ‘Wat denkt hij eigenlijk? Dat we de New York Times zijn?’
Het culturele leven hier was toch ook lang niet mis. Tenminste, dat dachten ze hier. En geef ze wat ze hebben willen, dacht Jack. ‘Wat denk je dat de mensen hier willen lezen? Over wat ze zelf iedere dag uitvoeren, en wat ze over de politici van hun eigen stad moeten aan- | |
| |
nemen, en als je dan toch aan de cultuur moet doen: geef ze de vuiligheid van Broadway en Hollywood. Dat kennen ze hier tenminste. De mensen willen alleen maar lezen wat ze allang weten of vinden dat ze moeten weten, en die feiten moet je ze geven.’
‘Je dient dus wel erg handig te zijn voor die journalistiek,’ zei Robert, die de les geamuseerd had gevolgd.
Jack keek hem welwillend aan. ‘Uitgeslapen moet je wezen. Maar dat is toch altijd zo in het leven, als je ergens wilt komen.’
‘Maar zijn de lezers dan nooit nieuwsgierig, benieuwd naar iets nieuws, iets dat ze misschien tot andere gedachten brengt?’
Jack snoot daverend zijn neus, keek in zijn zakdoek en zei geduldig als de leraar tegenover een domme, maar gewillige jongen: ‘Nieuwsgierig? Ze zijn alleen maar nieuwsgierig naar meer over wat ze al weten. Kijk eens naar Time Magazine. Dat is het allerbeste, je moet bij de pinken zijn om het allemaal te volgen. Die geven van alles over wat er in de wereld gebeurt. Maar ze vertellen het zo dat iedereen precies weet wat hij er aan heeft. Ze knopen gewoon vast aan wat de mensen allang denken. Het valt allemaal netjes op zijn plaats. Dat is een blad met uitgekookte kerels!’
Jack zuchtte en keek even melancholiek in de verte, dromend van dat voor hem nog onbereikbare paradijs van de journalistiek.
Ja, het journalistieke leven viel lang niet mee, gaf Robert toe, en hij glimlachte om de banale opmerking, die zo makkelijk over zijn lippen kwam, maar met de nuance van spot die hem toch al van Jack vervreemdde. Het was nieuw voor hem en af en toe behaaglijk, die harde mannenwereld van's morgens in de drugstore, waar niets dan de werkelijkheid aan bod was, de werkelijkheid van de beide benen stevig op de vloer. Er was geen mysterie. Spoken werden uitgedreven door stevige handdrukken, nadrukkelijk hard gelach, klinkende klappen op de schouder. Maar dit was blijkbaar niet alles. Robert herinnerde zich hoe Jack hem nog nasmakkend van plezier, verlekkerd geheimzinnig had verteld over het slotfeest van een congres in Chicago, dat hij met een afvaardiging van stadgenoten had bijgewoond.
In de rokerige zaal werd al met servetten gesmeten, er was zelfs geen aandacht meer voor de moppen, toen het gehuurde danseresje eindelijk ging optreden. In het gedempte licht was zij plotseling met naakt bovenlijf verschenen. Jack dempte zijn stem en knipoogde Robert toe voor hij tot het hoogtepunt van zijn verhaal kwam. Een van de leidende burgers van de stad, natuurlijk een beetje dronken, had, terwijl het
| |
| |
meisje heupwringend voor hem stond, plotseling zijn lippen om een van haar tepels proberen te sluiten. Iedereen was toen compleet gek geworden. De kring van mannen, zwaaiend en bulderend van het lachen, had het danseresje ingesloten. Ze waren begonnen te wrijven en te duwen tegen haar lijf, te grijpen naar de fluwelen ceintuur die haar rok gesloten hield. Het was om te bezwijken van het lachen. Het scheuren van de stof om het wiegelend zitvlak van dat wijfje klonk als het klappen van een zweep. Op een of andere manier was zij toch nog ontkomen, besloot Jack spijtig, snel door een deur die onmiddellijk werd gesloten. Maar een deel van haar kleren was ze kwijtgeraakt. De mannen hadden die buit in repen gescheurd om er elkaar mee in het gezicht te slaan. Wat een feest was dat geweest!
Robert had in de teruggetrokkenheid van het sanatorium natuurlijk over dergelijk stoom afblazen gelezen, maar nu pas, door Jacks nagenietende ogen, had hij dit onthuld gezien als wat het werkelijk was: het door grijze kinderen, die met elkaar wel durven, samen uitleven van een zielige impotentie. De spanningen werden bij zo'n grote-mannenspel opgehoopt maar niet vrijgegeven. Er bleef een boosaardigheid over die naar binnen sloeg. Door zo'n danseresje namen zij, wie weet, wraak op hun vrouwen, maar het lukte hun niet genoegdoening te vinden voor alles wat hun bestaan aan pressie, aan weggedrukt geweld, bevatte. Zij zweepten elkaar op en zakten dan onbevredigd weer in elkaar. Zo moest het waarschijnlijk altijd zijn, dacht Robert, zelfs bij een vèrgaander orgie, zelfs bij dat warm trillende duistere wonder van een lynchpartij, vroeger zo af en toe in het Zuiden. Er bleef niets over dan surrogaten: het pief paf poef van de gangsters voor de radio, de dikke borsten van de nieuwste oomphfilmster die zij nooit in handen zouden krijgen, het schrille sadisme en de listig gedoseerde erotiek van de televisie. Amerika, uit zijn krachten gegroeid, bleef onrustig en verveeld gapen, met het geweld zeurende in zijn binnenste, pijnlijk brandend als de maagzweren van de vele honderdduizenden.
Robert wilde ervan overtuigd blijven dat hij zich na zijn ontslag uit het sanatorium in Greenwich zo licht als een vogeltje voelde, met alle ballast weg, voor goed helemaal weg. Hij wilde er niet aan twijfelen, maar Jack slaagde er in hem kort het oude, pijnlijke gevangen gevoel terug te geven van zijn high schooljaren in Oakland bij zijn vader en Yvette, toen hij hem in zijn autootje Greenwich en omstreken liet bekijken. Er was eigenlijk niets te zien, verzekerde Jack hem toen zij snel de hoofdstraat uitreden. Hij doordrong Robert van dit niets, van die leegheid, terwijl zij door de lanen reden over de spoorbaan naar Long
| |
| |
Island Sound, het stuk water dat na een sprong over het lange eiland naar de oceaan reikt. Zij waren na tien minuten al terug bij de coca cola in de drugstore. Robert zweette van ellende. Jack had hem zijn onrustige, dwalende ogen geleend en met hem had hij niets gezien dan dor land in een moe flikkerend licht, wit en spookachtig als het beeld van de televisie. Hij had Robert de kleuren en de geuren van de zomer afgenomen. Robert draaide tijdelijk hulpeloos in Jacks brein rond en deelde zijn chaos. Alleen door een haastig afscheid kon hij zichzelf redden en Jack als leugenaar aan de kaak stellen.
Toen Robert weer alleen langs de weg liep even buiten de stad: de hoge muur met tuinen aan de ene kant, het klotsende water aan de voet van de rotsige steilte aan de andere kant, week Jacks visie, en Robert had de grond en het gras kunnen kussen, de bomen strelen en de huizen aftasten om de waarheid weer te ontdekken en te bewijzen, dat hij niet in Jacks leegheid van enkele rondtollende feiten en karige noties gevangen was geraakt.
Robert vond hem gevaarlijk, zo zelfs dat hij bij hem afstand deed van zijn nieuwsgierigheid, zijn verlangen bij iedereen de sporen te ontdekken van een genuanceerde menselijkheid. Want Jack liet hem vreemd dromen, die nacht, een droom gebaseerd op de gesprekken met hem en tegelijk op een ervaring, een week geleden, toen hij in New York was en gefascineerd werd door een dikke, grote knul van een verbluffende, kwaadaardige domheid, die van achter de onder zijn beheer staande kiosk in Rockefeller Center vandaan kwam om een man die een krant had gekocht en zich beklaagde over te weinig teruggekregen wisselgeld, met een rood gezicht van giftige woede aan te blaffen. Robert zag in zijn droom die dikkerd tegenover zichzelf, zijn knoest van een gezwollen babyneus tegen zich aan, zijn uitpuilende ogen barstend in de zijne en hoorde zijn eentonig gebrul, zijn te voorschijn gulpend ressentiment: ‘Ik ben godverdomme net zo goed als jij! Als ik godverdomme lelijk ben, een beest, een dikke zak, dan heb jij ook zo te zijn, ellendeling!’
Robert zag nog zijn grote knuisten en in de droom voelde hij zijn boksbeugels, met zwaar lood, beuken op zijn borst, stompend in zijn onderlijf, tot hij met een schok wakker werd, ineengekrompen in zijn bed. Toen hij de werkelijkheid weer had teruggevonden, rekte hij zich kwaad in volle lengte in zijn bed uit, trapte de dekens weg en lag daar naakt en sterk.
Terwijl hij weer in slaap probeerde te raken, dwong hij zich anders,
| |
| |
vollediger te denken over Amerika, waar hij immers thuishoorde. Hij speurde naar al het onmiskenbaar aanwezige bewijsmateriaal dat pleitte voor de Amerikanen, hun onschuld van machtige kinderen, hun echtheid, hun kameraadschappelijkheid, hun zindelijkheid van propere mensen, soms al te proper, maar die toch het broeiende geweld zouden afwijzen. Toen raakte hij zich er van bewust hoezeer zijn verlangen al was bevredigd, hoe vol zijn leven al was, hoe overstelpend hij was toegelaten tot de tegenstrijdigheden van het bestaan hier in Amerika. Het sanatorium lag bleek en stil achter hem, als een leeg omhulsel dat hij had afgeworpen. Hij was er nu bij, bij het goede en het kwade.
| |
VI
Toen Robert Dicky de eerste keer kwam halen, bond Jean hem net zijn servet af en veegde zijn mond schoon. Daarna was ze bedrijvig in de weer, een beetje zenuwachtig.
‘God allemachtig, Robert, wat ben ik begonnen. Ik heb hem gisteren al verteld dat hij vandaag met jou bloemetjes mocht plukken. Stom van me, hij is er niet meer van af te brengen.’
Achter Jeans beklag verschool zich een diepe voldoening om dit positief bezig zijn: er ging iets met haar Dicky gebeuren, maar tegelijk bekommerde ze zich met voorgewende wrevel over hem als het kindmeisje over haar o zo lastige pop. En tevens was ze nerveus, voelde Robert, over wat hij zou denken, hoe het zou aflopen.
Hij ging naast Jean, die bezig was Dicky de speciale schoen om zijn verschrompelde voet aan te schuiven, op de grond zitten en nam zijn handje in de zijne. Dicky staarde hem aan. ‘Ik ga fijn bloemetjes plukken,’ zei hij, ‘ik ga fijn bloemetjes plukken, ik ga bloemetjes plukken, ik ga...’
Robert drukte zijn hand. ‘We gaan bloemetjes plukken!’
‘In godsnaam, Robert, begin jij nu ook niet.’
Maar Jean lachte bij haar wanhoop, en ook Dicky begon te lachen en herhaalde toen dat hij bloemetjes ging plukken. Robert vond dat ze wel een heel mooi groepje waren samen op de grond. Het thema van het bloemetjes plukken hadden ze op muziek kunnen zetten om er bij te dansen.
Toch was hij blij toen het zo ver was dat Jean hen aan de deur kon nawuiven. Gelukkig keek Dicky, die zijn ene zinnetje zachtjes mompelde,
| |
| |
niet naar haar om, want pas met hem alleen, dacht Robert, zou hij kunnen wennen, zich van de schok van die eerste ontmoeting herstellen. Langzaam aan zou het wel gaan.
‘Zo, best knulletje, wil jij wel bloemetjes plukken? Vind je ook niet dat dat het enige is wat we nog onschuldig kunnen doen?’ Hij moest zich naar Dicky voegen en dat trok hem aan, maar even hard stootte het hem af: daar moest hij overheen komen! Hij haalde de rol zuurtjes te voorschijn die hij op weg naar Jean voor Dicky had gekocht, peuterde er een los en drukte die in zijn hand. Dicky bekeek het argwanend terwijl hij doorprevelde, stak het toen vlug in zijn mond, slikte het door, reikte Robert de hand en begon opnieuw, eentonig, als een gelovige even gestoord in zijn weesgegroetjes.
‘We gaan bloemetjes plukken, Dicky, geloof me maar.’
Jay's huis stond aan de rand van de stad vlak bij de strook bos die langs de zeearm liep. Er waren, herinnerde Robert zich van een zwerftocht, ruime grasvelden, beschut tussen de bomen, stil en zeker vol, vol met bloemetjes voor Dicky.
Zij zetten hun tocht voort, Robert misschien te langzaam, bezorgd om Dicky's voet. Het jongetje trok aan zijn hand en rukte zijn hoofdje naar voren alsof hij de bloemetjes al zag, ze met zijn eentonig gemurmel magisch naderbij bracht. Nu ja, goed, dacht Robert, hij was een achtjarige, met de gebruikelijke kleren, een blauw petje met brede klep op zijn hoofd, zoals honderden jochies, een windjack en een lang broekje met nauwe pijpen, breed omgeslagen in een vrolijke schotse ruit. Hij strompelde, maar kwam toch snel vooruit, zijn ene schouder schokte steeds even omhoog, huup...en dan weer met een rukje omlaag. Maar wat nu met zijn gezicht te beginnen?
De afstand van het critisch over Dicky nadenken leek teveel op verraad. Robert schaamde zich. Laat me een speelkameraadje zijn, dacht hij, dat besluit zou de verontrustende rest verbannen. Zij stortten zich beiden op het grasveld vol met gele en witte bloemetjes. Ze hadden, als Columbus, land ontdekt. Ze gingen bloemetjes plukken. Even zweeg Dicky. Toen zei hij alleen nog: ‘Bloemetjes, bloemetjes,’ en zijn verheerlijkt gezicht was als een onhandig gemaakt, zielig verknoeid heiligenbeeldje, waar het primitieve mes op was uitgeschoten, verminkt, en met dwaze godsvrucht opkijkend naar engelen die nabij zweven en de wacht houden, zoals in het kinderversje.
Ze rolden beiden door het veld. Dicky schoof op zijn knieën vooruit en trok de arme bloemetjes vlak onder de knop van de steel, snel, kopje
| |
| |
na kopje begerig in zijn handen grijpend en vermorzelend. Robert liet hem begaan, tot Dicky tenslotte naast hem stil ging zitten in het hoge gras, zo zachtjes pratend dat Robert hem niet kon verstaan. Een voor een hield hij de verminkte bloemenkopjes voor zijn ogen, voorzichtig trok hij een voor een de blaadjes weg, volgde ze op hun korte dwarrelweg naar de grond. Tenslotte keek hij, zittend tussen de gerafelde bloemenlijkjes, Robert aan en lachte, zonder schuld, zonder spijt.
Robert haalde de rol zuurtjes uit zijn zak. Ze namen er beiden twee en zaten dicht naast elkaar, Dicky met zijn handje in die van Robert. Ze zaten ernstig te zuigen en Robert knikte hem toe.
‘Bloemetjes plukken,’ zei Robert na een tijdje en Dicky begon in zijn handen te klappen en van ja, ja te knikken, maar hij bleef zitten en deed niets. Gehoorzaam ging hij dan toch met Robert mee naar een ander deel van het veld. Daar knielde hij met Dicky naast zich neer, plukte een bloem met een zo lang mogelijke steel en gaf die aan Dicky. Dicky draaide de bloem in het rond met een bewonderend oooh... als bij een geslaagd stuk vuurwerk. Toen kreeg Robert er plezier in, kroop in het rond en verzamelde bloemen voor Dicky. Het was een mooi bosje.
‘Voor Mama,’ zei hij.
‘Voor Mama?’ En plotseling keek Dicky angstig om zich heen, maar zijn blik viel weer op de bloemen. Nu begon hij weer, zijn gezicht vlak bij het bouquet, met het terugduwen van de blaadjes, hij rook aan het stuifmeel, lachte, en nieuwsgierig bleef hij kijken, zwaar ademend. Daarna trok hij een kopje van de steel en weer een en nog een. Toen er niets meer overbleef keek hij even verbluft naar de losse blaadjes in zijn schoot.
Robert schoof naar hem toe en streelde hem over zijn haren. Dicky liet zich braaf weer schoonkloppen van al het stuifmeel op zijn broek. Daarna liepen ze naar het water, waar Robert voordeed hoe je steentjes over het water kon laten scheren. Ze bleven er nog een uur. Ook Dicky had met steentjes geworpen, telkens met een aanloop, telkens verwonderd kijkend naar het in beweging komende water. ‘Plomp’, zei hij, en dat bleven ze daarna op weg naar huis nog een hele tijd tegen elkaar zeggen.
Veel later die dag pas begon Robert duidelijk afstand te nemen van Dicky's gezichtje en zijn doffe stem. Hij leek op Jay. Hij had lichte haren, lichte wenkbrauwen, alleen zijn mond was grof en open. Zijn ogen waren groot, wegstarend voorbij de wereld, in een gat voorbij de bloemetjes en de stenen, die hij als geladen met een niet na te speuren betekenis moest hebben gezien. Hij was begonnen te kermen, het was
| |
| |
geen huilen, een heel intiem zeuren, toen hij moe werd, en het laatste stukje had Robert hem op zijn nek gedragen. Hij veerde op en neer, Robert was zijn paard, hij mepte met zijn handen op Roberts hoofd en trok aan zijn haren. Stevig had Robert hem bij zijn goede en bij zijn ongelukkige voet gehouden.
Roberts tweede tocht met Dicky liep uit op een volgende ontmoeting met Peter. Die keer gingen ze roeien en Jean had er voor opgepast van te voren iets tegen Dicky te zeggen. Toen ze de hoek van de laan omsloegen keek Dicky al heel vertrouwelijk tegen Robert op, maar iets had hij toch op zijn hart. ‘Kous is kapot’, zei hij, en hij bukte zich en wees de plek aan, even boven zijn schoen uit. Hij kraaide het uit van plezier en trok aan Roberts hand om hem niets te laten missen van die kapotte kous. Robert deed heel erg verwonderd, bukte zich en kietelde door het gat zijn enkel, en intussen stampte Dicky hard met zijn andere voet op de grond, terwijl hij met zijn stem van schorre toverkabouter luid lachend aandacht bleef vragen voor zijn kous. ‘Jij bent geweldig bij de pinken, Dicky,’ zei Robert, ‘stel je voor, die gekke kous en dat gekke gat.’
Toen ze eindelijk doorliepen, Dicky tevreden aan Roberts hand, doorgrinnekend over de kous, vroeg Robert zich af wat er achterlijk kon zijn in Dicky's list, zijn besluit dus waarschijnlijk om het uitbundig genot over de kapotte kous voor Jean geheim te houden en met hem te delen. Dicky deed al mee aan gedachtenkronkels, dacht Robert, dat mislukte engeltje. Robert voelde zich nu gelukkig bij hem. Dat zat natuurlijk zo, meende hij te begrijpen: bij Dicky nam hij weer even vacantie van de mensen - dat was zijn eigenbelang bij het jongetje. Hij rustte bij hem uit, en aan die rust, het herkennen ervan, had hij de eerste keer moeten wennen. Hij ‘logeerde’ in Dicky's brein, dat zijn eigen wereldvreemde puzzles bevatte van kapotte kousen en bloemetjes plukken. Dicky genas hem van de hoofdpijn die de mensen hem - hij wilde het niet meer ontkennen - konden bezorgen. Dat was stellig geen paedagogie, maar wel een mooie basis voor een omgang met Dicky. Robert lachte hardop. En dan dacht zelfs Jean dat hij zich opofferde, dat hij het voor haar deed, of voor Dicky. Nu ja, ze profiteerden wel van elkaar, Dicky en hij. Er was een mooi evenwicht - en er werd tenminste niet aan philanthropie gedaan.
Roeien had hij gekozen omdat het vele lopen misschien toch te vermoeiend voor Dicky was. Er lagen op het strandje meestal drie of vier
| |
| |
roeiboten naast elkaar, een van Jay, die af en toe ging vissen tegen de kant van Long Island aan. Robert hielp Dicky over de drassige plekken aan de rand van het bos en zette hem achter in de boot, sprong er zelf in en stootte van de kant af. Hij knipoogde tegen Dicky, die ineengedoken op het bankje zat, zijn duim in zijn mond. Bang was het jongetje niet, het gewiegel scheen hem slaperig te maken. En in die doezelige stilte hoorde Robert opeens de stem van zijn moeder in de kleine kamer met het poppen-en-beestenbehang. Wat had hij toen ook weer? Mazelen en ze schudde hem met haar hand heel zachtjes heen en weer en zong plagerig, want het was een grap, daar in dat stevig op de vloer staande bed: ‘Varen, varen, over de baren, varen, varen over de zee.’ Ze was toen zelf al ziek, en zat bij hem in haar peignoir.
Robert trok hard aan de riemen. Ze schoten vooruit. Over Dicky heen keek hij naar het terugwijkende bos en hij concentreerde zich tegen de mist en de schaduwen van de tijd in krampachtig op haar gezicht, haar stem, licht, naast de zware van zijn vader, diens tabaksgeur, hoorbare ademhaling, en zij naast die vader, vager en vager, verblekend, sneller en sneller van hem weg, oplossend in het niets van zwarte nevel. Hij keek weer naar Dicky, stil tegenover hem. Niets zou Dicky van Jean mogen scheiden. ‘Het is niet goed voor de ouders zo'n kind bij zich te houden.’ Wat wisten ze ervan. Al zouden ze als beesten in het oerwoud met elkaar moeten leven. Beesten zouden stom elkaars wonden likken, elkaar nooit opgeven, nooit in de steek laten. Jean had gelijk, een redelijk oordeel kwam hier niet aan te pas. Wat was er zoveel beter in de gewone wereld dan die stomme warmte, die blinde drift om elkaar te beschermen, elkaar vast te houden en te grommen en te bijten bij elke poging om wat bij elkaar hoort te scheiden?
De dood was dan niet zo erg, als men samen dood kon gaan. Maar zijn vader, dacht Robert, die had zich toch maar heel goed gehouden en Yvette gauw gevonden. Wanneer zou hij nu eens en vooral begrijpen, dat er niets anders viel te verwachten, ook niet van zijn eigen vader? En toch raakte hij die innerlijke overtuiging van de noodzaak van trouw tot in, tot voorbij de dood nooit geheel kwijt. Daarom bleef zijn vader voor hem schuldig, al was het in het gewone bestaan bespottelijk dit vol te houden. Hij kon er niets aan doen dat hij voor zijn vader alleen medelijden had overgehouden om een schuld waaronder deze zelf niet scheen te lijden. Of verried die zich misschien toch nog in dat gevoel van vreemdheid in het leven, dat hij bij zijn vader had opgemerkt, die tijdelijke verstrooidheid buiten de gewone zorgen om zaken, waaraan
| |
| |
Yvette zich zo kon ergeren. Zij, de Belgische, stelde dan korzelig indigestie vast bij haar oudere partner, meer niet. Robert roeide haastig voort. Was er ook niet bij die vader een tikje verlegenheid, een aarzelende genegenheid voor die ene zoon uit dat leven toen? Maar nu bestond vooral toch de aanspraak die zijn kinderen van nu op hem maakten. Dat viel niet te ontkennen. Hij was alleen maar een stukje erfenis, een verwarrend overblijfsel. Misschien was er altijd veel minder verband tussen de mensen dan hij zich in het sanatorium had verbeeld, minder trouw, in hoofdzaak de zieligheid van een met allerlei schijn minder pijnlijk gemaakt op zich zelf staan.
Hij schudde zijn hoofd woedend, roeide nu uit alle kracht door de zwarte gedachten heen die het licht van de zon even hadden geblust. Hij moest uit dat duister wegkomen, maar op een of andere manier was hij ook nu nog niet bereid om te vergeven. En wat zou hij zelf van het leven terechtbrengen? Hij keek naar Dicky. Dicky bleef bij zijn duim. Wie weet, dacht Robert, moesten we ons altijd bij ons zelf troosten, bij iets dat van ons zelf, er toch een beetje vreemd aan was, zoals die duim. Hij lachte. De bekommernis om anderen was misschien alleen maar een volwassen voortzetting van die troostgevende duim. We leenden onze duim uit! Dat was niet zo moeilijk. Aan een ander valt gemakkelijker iets te doen dan aan zichzelf. Zich voor anderen te vergeten is zelfbescherming. En toch was dat het enige, dacht hij. De mensen moesten dicht bij elkaar gaan staan. Om niet onder te gaan moesten ze elkaar steunen, met de handen op elkaars schouders die diepte van hun alleenzijn bezweren.
‘Dicky, zeg eens wat!’ Hij vroeg zich af of de lichamelijke inspanning deze storm van verwarde gedachten had doen opsteken. Dicky haalde zijn natte witgerimpelde duim uit zijn mond en keek Robert peinzend aan, alsof hij overwoog wat hij tot het gesprek zou bijdragen. Toen haalde hij uit zijn broekzak een koperen fluitje te voorschijn, bekeek het even en gooide het in het water. Hij keek het na. ‘Plomp’, zei hij toen verheugd, ‘plomp’.
Robert tuurde in het water. ‘Je moet niet alles in het water laten plompen, Dicky.’ Maar een vermaning kon hij niet in zijn stem laten doordringen. Dat merkwaardige kameraadje van hem hechtte niet aan het leven van bloemetjes en kennelijk evenmin aan dat van fluitjes. Robert keek om zich heen naar een mooi plekje waar ze nog wat kiezels over het water konden doen scheren. Green Point met zijn beschutte strandjes zou mooi geweest zijn, maar was een particulier landgoed
| |
| |
met tussen de bomen een fraai, wit huis. Om het schiereilandje heen - in de verte lag de Zwarte Weg die langs het water liep - kwamen ze in een baai tussen het landgoed en Lionel's Point, een natuurreservaat voor allerlei vogels, wier eigen wereld Robert van de verte uit vaak had benijd. Hij roeide nu in de richting van het strand bij het vasteland, vol met kiezels voor het plompen, en pas vlak bij, toen hij de boot keerde, zag hij op de steile helling, bijna over de rand gebouwd, het fabriekje van Peter. Zo noemde men het altijd, het fabriekje van Peter, hoewel het een flink gebouw was. Voor een man met zulke stoere gedachten maakte hij vreemde dingen: parfum, huidcrême, lotion en dergelijke reukwerken. De zoete lucht drong al tot hem door. De fabriek was generaties lang in de familie geweest.
‘Weet je wat, Dicky, we gaan onze dierbare oom Peter eens opzoeken. Dat zal hem zeker plezier doen.’
Robert duwde de boot een flink eind op het strand, hielp Dicky op het droge en vond na enig speuren een stenen trap die naar de weg leidde. Toen een secretaresse hen had aangediend en ze Peters kantoortje bijna onmiddellijk werden binnengelaten, zag Robert tot zijn verbazing, verwarring bijna, dat ze inderdaad welkom waren. Peters gezicht was ongewoon rood toen hij hem de hand schudde; hij leek wat verlegen. Hij schoof een stoel bij zijn lessenaar, deed heel hulpvaardig, en haalde voor Dicky, die hij een ogenblik met opgetrokken wenkbrauwen had bekeken, zelfs een boek te voorschijn, en zette hem in een hoek op de grond, blijkbaar vast er van overtuigd, dat hij nu niets meer van hem zou horen.
‘Je zit hier knus,’ zei Robert, met een lichte spot in zijn stem.
‘Vind je niet?’ zei Peter, zo verheugd instemmend, dat Roberts spot hem kennelijk niet was opgevallen. ‘Die kamer is voor mij meer thuis dan thuis.’ Hij wees naar de tot aan de zoldering reikende kast. ‘Ik heb hier vrijwel al mijn boeken.’
Robert volgde bewonderend zijn blik. ‘Heel wat voor iemand die niet van literatuur houdt.’
‘In hoofdzaak nuttige boeken, denk daar wel aan. Ik ben tenslotte scheikundige. En dan veel geschiedenis. Maar wat denk je van mijn uitzicht?’
Zijn lessenaar stond naast een geweldig raam over het gehele muurvlak. In de verte zag Robert de witte vogels van Lionel's Point. En nog verder in de wazige van hitte tintelende lucht de blonde omtrekken van de duinen van Long Island.
| |
| |
‘Op heldere dagen kan ik door een kijker zelfs de open zee zien. Dan voel ik weer dat ik kan ademhalen.’
‘Dat doe je tussen je werk door?’ Robert wees naar de vrijwel lege lessenaar.
Somber volgde Peter zijn blik. ‘Je kunt niet raden wat ik zit te doen. Een radioprogramma voor onze producten na te lezen. Walgelijk is het.’
Robert liep om zijn lessenaar heen en wierp een blik op de paperassen. ‘Hoe kan er nu iets walgelijk zijn aan die lekker ruikende producten die je hier maakt?’
Opeens stond Peter op, vlak voor Robert, en hij merkte die eigenaardige trilling weer op om zijn mond. ‘Je houdt me voor de gek. Je neemt me niet serieus.’
Robert zweeg en keek hem alleen maar aan. Peter ging weer zitten. Toen hoorden ze pas het snerpend geluid van scheurend papier. Dicky zat nog in zijn hoekje, ijverig gebogen over het grote boek, bezig aan het verwijderen van een nieuw blad. Peter vloog naar hem toe en rukte het uit zijn handen. Snel volgde Robert hem, en voor Dicky begon te huilen, zette hij hem op zijn schouders en begon op een drafje door de kamer te lopen.
‘Huja, huja paardje! Peter, vergeef 't hem nu maar, Dicky onderzoekt alles. Hij moet van alles het naadje van de kous weten.’
‘Weet je dat dit een onvervangbaar werk is over de impressionisten?’
‘Dicky is heus nog niet aan de impressionisten toe. Dat had je moeten weten.’
Voorzichtig zette Robert het weer stille jongetje op de grond. ‘We moeten gaan Peter, het spijt me dat we je zo wreed hebben gestoord.’
Peter liep mee tot de deur, zei toen plotseling: ‘Wacht, ik breng jullie weg. Het is hier om te stikken.’
Bij de trap naar het strand bleef hij aarzelend staan. ‘Waarom doe je niet even met ons mee?’ vroeg Robert.
‘Wat, verdomme?’ En hij keek met een onverholen afkeer naar Dicky, die Robert aan de hand naar het strand trok.
‘We gaan kiezeltjes in het water gooien.’
Peter staarde hem verbaasd aan. ‘Wilkens, je bent een verrekt kinderachtige vent. Ben je soms Jeans kindermeisje geworden?’
Het plechtig gebruik van zijn achternaam vond Robert onweerstaanbaar komisch. Hij kneep even in Dicky's handje. ‘Je vergist je, Peter, wij zijn boezemvriendjes.’
| |
| |
Maar toen ze de trap afgingen kwam Peter waarachtig achter hen aan. Op het strand trok hij zijn jasje uit, wierp even een schuwe blik naar zijn kantoor boven en ging in het zand zitten. Het was een gemoedelijk tafereeltje, dacht Robert, de Amerikaanse zakenman en zijn speelkameraadjes. Robert was al geheel verzonken in het spel met de kiezeltjes, dat ook Dicky weer fascineerde, toen Peters stem achter hen klonk, nu met een gedwongen luchthartigheid.
‘Weet je dat je op mijn zenuwen werkt. Ook toen, die avond in de White Turkey. Je doet net alsof je er niets van gelooft, wat ik ook zeg, alsof je het beter weet. Maar je houdt je zelf stom, en dat is juist het irriterende.’
Robert keerde zich even naar hem om. Hij zat er keurig bij, in een glanzend wit hemd, de handen in elkaar gestrengeld om zijn opgetrokken knieën, de arrogante neus, waarin meer expressie zat dan in de achter zijn donkere bril verborgen ogen, naar hem opgeheven.
‘O, denk nu niet dat ik je niet serieus neem,’ zei Robert. ‘Jou wel, maar je woorden niet helemaal.’
‘Spreek alsjeblieft niet in raadsels,’ zei Peter wrevelig. ‘Je mag best aannemen dat ik ben wat ik zeg. Ik ben geen grappenmaker.’
‘Dat neem ik graag aan.’ Robert pauzeerde even om Dicky wat nieuwe platte steentjes in zijn hand te drukken. ‘Je bent zeker iets, maar ik kan me niet voorstellen waarom je voor zo flink wilt doorgaan.’
‘Hou nu eens op om tegen me te praten als van de ene tot de andere schooljongen. Het wordt tijd dat je je als een volwassene gedraagt. Je schijnt niet in staat te zijn tot een objectief gesprek.’
Robert negeerde de geprikkelde klank in Peters stem. ‘Bestaat er zo iets?’ vroeg hij luchtig. En toen: ‘Laat ik dan aannemen dat jouw geloof, of hoe je het noemen wilt, geen dienst doet als rookgordijn, dat je niets er mee wilt verbergen, dan begin ik je pas een heleboel kwalijk te nemen.’
Robert gooide zo ver mogelijk een steentje in het water. ‘Waarom laat je je overtuiging met zo'n fors plezier evolueren naar wat ik maar zal noemen: de slechte dingen? Doe je dat toch niet om vrede met je zelf te houden?’
Peter staarde hem vijandig aan. ‘Ik weet niet wat je het meest bent: naief, of een geborneerd psycholoogje.’
Hij stond op en wees naar zijn kantoor boven. ‘Word wakker, man, kom bij mij eens geschiedenis lezen. Weet je wel iets van onze tijd af?’
Robert glimlachte. ‘Ik ben nog veel te kort in onze tijd.’
| |
| |
Peter ging weer zitten. Plechtig zei hij: ‘We leven in de grootste verwarring. Niemand weet waarheen hij zich zal keren. Dan moeten enkelingen, geboren leiders zich er op bezinnen wat er te willen is, wat het best te willen is, om het dan voor het hele land te willen.’
‘Vooruit maar! En die wil dan aan de rest opleggen?’
‘Waarom niet, als het voor ieders bestwil is? De tijd mag dan niet rijp zijn om hier openlijk over te spreken. Het is allemaal democratie en vrijheid wat de klok slaat. Veel daarvan kan als ideaal behouden blijven. Maar laat je niets wijsmaken. Iedereen wil liever orde dan chaos.’
‘Orde voor wat? Welk perspectief heb je te bieden? Zou Amerika er iets toe kunnen bijdragen om, laten we zeggen, het leven zo draaglijk mogelijk te maken? Is dat dan niet het enige wat er op aan komt?’
‘Laten we de ethiek er buiten houden. Weet je dat er hier honderden losse en vaste kerkgenootschappen zijn die elkaar in de haren vliegen om de mensen beter te maken? Iedereen wil dat altijd voor iemand anders. Er is aan de mensen niets te verbeteren. We moeten ze tegen zichzelf beschermen.’
Dicky was moe geworden. Robert trok hem naast zich neer en met zijn arm om hem heen ging hij naast Peter zitten.
‘Zeg dat niet tegen Dicky. Hij zou er van kunnen schrikken.’
Peter staarde Robert aan en schudde zijn hoofd. ‘Weet je wat er met jou aan de hand is? Je bent helemaal zacht van binnen.’
Robert knikte, maar zei niets. Peter begon zich nu voor hem op de harde borst te kloppen. Dat amuseerde Robert, maar tegelijk bezon hij er zich dieper op wat er van waar was. Hard of zacht - kwam het er iets op aan als er zich in beide gevallen eigenbelang achter verschool?
‘Een tijd lang zijn de dokters in het sanatorium het met je eens geweest.’
Peter legde zijn hand met een onverwachte intimiteit op Roberts schouder. ‘Maak geen grapjes over je gezondheid. Zo bedoelde ik het helemaal niet.’
Hij keek naar Dicky naast zich, die in zijn beide handjes zand zat te wegen, prikte met een beslist gebaar zijn vinger tussen zijn boord en stak heroïsch uitdagend zijn kin naar voren.
‘Dicky nu, begrijp me goed, ik bedoel niets tegen het kind van Jay en Jean, maar ook hij is een teken van de chaos. Zijn bestaan bewijst dat er iets verkeerd is gegaan. Hij is wrakhout.’
‘Hoe bedoel je dat nu?’ vroeg Robert. ‘Ga je symbolentaal spreken?’
| |
| |
Peter schrok van de scherpe klank in Roberts stem. ‘Goed, laten we Dicky met rust laten. Het kan veel eenvoudiger gezegd worden. Mensen zijn gevaarlijk, ik heb het al gezegd, ze moeten tegen zichzelf worden beschermd.’
Robert keek hem aan. ‘Geldt dat dan niet voor jou?’
De onderbreking hinderde Peter. Haastig ging hij verder. ‘Ik wil daarmee zeggen dat we door discipline, orde, het voorbeeld van geestelijke en lichamelijke gezondheid, alles wat op begane fouten, op de chaos achter ons en om ons heen wijst, uit de weg moeten ruimen. Het leven nu is gevaarlijk, omdat het richtingloos is. Geld is de enige norm gebleven en het is een slechte norm, omdat alles kan en alles mag als het maar aan die norm is te toetsen. Daarom is die achter de vele phrasen verborgen norm van het geld niets dan een uitnodiging tot corruptie, want geld broedt corruptie.’
‘En hoe zou je jouw Spartaanse gezondheid kunnen bereiken zonder geweld?’
‘Inderdaad, gericht geweld om het vuil van de chaos op te ruimen. Is daar iets op tegen? Het is nonsens om dat fascisme te noemen. We moeten weer aan ons zelf gaan geloven, aan onze kracht, aan onze gezondheid. Denk eens aan onze grote steden. Ik gruw van New York, waar je in Central Park midden in de stad 's avonds niet kunt lopen zonder door negers en bandietentuig te worden beroofd. Dit is maar een symptoom, maar onthullend omdat niemand er aan denkt daaraan, en aan jeugdmisdaad, werkelijk iets te doen. En als je nu toch de moraal er bij wilt hebben. Denk eens aan die bars overal op Broadway, vol homosexuelen en neem eens een staanplaats achter in de Metropolitan Opera zonder door die flikkers lastig gevallen te worden. Dat moet weg, teruggedrongen worden, vernietigd. Dan pas is er rust.’
Zijn stem klonk schor en op zijn voorhoofd parelde zweet. Robert dacht na over het woord rust. Wilde Peter rust, weg van het gevaar? Peter nam zijn bril af, veegde zijn voorhoofd droog en lachte verontschuldigend.
‘Dat zijn misschien kleinigheden, maar ze zijn typerend voor een bederf dat overal is doorgedrongen. Maar laat ik je verzekeren, dat ik mijn tijd mee heb. Er broeit iets, er komt verandering.’
Robert stond op en rekte zich uit. De zon scheen nog fel over die verdorven wereld. ‘Kom, Dicky, wij gaan weer varen.’
Met zijn hand aan de boot, duwend naar het water, zei Robert: ‘Heb je er wel eens aan gedacht dat als je eenmaal naar de gezondheid
| |
| |
toe gaat hakken er weinig meer overblijft? Waar moet je ophouden? Zullen jij of ik gespaard blijven?’
Peter lachte gedwongen en gaf de boot een zet het water in.
‘Jij bent altijd veel te persoonlijk.’
Robert roeide een eindje weg en riep Peter toe: ‘De wereld bestaat uit niets anders dan personen.’
Peter haalde zijn schouders op, maar bleef hen nakijken. Een eind verder, bijna op de hoogte van Green Point, stond hij er nog en begon te wuiven.
Even liet Robert de boot op het kalme water drijven. Toen riep hij Dicky toe: ‘Wuif, Dicky, wuif naar je goeie oom, en laten we God danken dat hij niets in Amerika heeft te zeggen!’
Hard trekkend aan de riemen, draaide hij om Green Point heen. Hij keek naar Dicky, die hem tevreden, moe toelachte. Hij knikte hem toe en propte zijn jasje in Dicky's rug. Toen roeide hij verder. Dicky moest goed en veilig aan Jean afgeleverd worden.
(wordt vervolgd) |
|