| |
| |
| |
Ed. Hoornik
Kaïns geslacht
Tweede bedrijf
Laboratorium. Ochtend, enige dagen later. Op een tafel tegen de achterwand links een radarapparaat. eva, die juist klaar is met het opnemen van brieven, staat, een blocnote in de hand, tegenover het bureau van karel.
[opstaand]
Voorlopig niet... O ja,
wie heeft de eindcontrôle van het vliegtuig?
[bij de deur]
Is hij er al mee klaar?
Hij was hier net. Het toestel is in orde.
[karel af; eva gaat naar het raam en kijkt naar buiten. Even later wordt er geklopt; ada op]
Neemt u mij niet kwalijk.
[naar buiten wijzend]
Mooi, vind je niet? Of zie je het niet meer?
Juist wel, vooral nu alles nog zo fris is.
Dat had ik ook, toen ik nog op kantoor was.
Tussen je werk door eventjes jezelf zijn.
Ik heb het trouwens nog. Die dingen houd je...
[zich van het raam afwendend]
Bevalt het hier?
O ja, 't is dikwijls spannend.
Nu helemaal, begrijpt u, met die proef.
[als ada niet antwoordt]
Ik zal uw man gaan zeggen, dat u hier bent.
[als eva wil weggaan]
Die dingen waren hier nog niet, geloof ik.
| |
| |
Die daar, bedoelt u? Nee, die zijn er pas.
We zijn nu practisch klaar.
Weet jij hoe alles werkt?
Een radarapparaat.
Op deze schermen kun je 't vliegtuig volgen,
van het moment af dat het is gestart.
En dat daar? Wat is dat voor ding?
Een zender.
Die is om met uw man te kunnen spreken,
wanneer hij in het vliegtuig zit.
Dus alles
wat mijn man zegt, horen jullie hier?
Ja;
dat wil zeggen, alleen Mathilde hoort het.
[neemt een koptelefoon op]
Hiermee.
Maar moet meneer De Boer dan ook
niet horen wat hij zegt?
Die krijgt het van
Mathilde door en hij geeft rechtstreeks antwoord.
En hoe neemt hij nu de besturing over?
[eva gaat in de stoel zitten; albert op]
Hier zit meneer De Boer...
[eva wipt haastig uit de stoel]
Ik had het haar gevraagd.
En weet je alles wat je weten wou?
Ze zou me net vertellen wat er nu
precies gebeurt.
[tot eva]
Vooruit. Ik ben benieuwd.
[als eva aarzelt]
Toe dan.
Als u er bij bent, durf ik niet.
[tot albert]
Karel zit in die stoel. En dan?
Dan speelt
hij voor piloot.
Niets.
Hier zit een handle. Karel haalt die over.
| |
| |
Op dat moment houd ik met sturen op.
Zie je die knoppen daar? Die doen het werk.
Als ik zou willen, zou ik dan gerust
een dutje kunnen doen.
Waarom? Ik kan, wanneer ik dat maar wil,
toch overschakelen en zelf weer sturen.
Misschien. Ik denk van wel.
[bij de deur tot albert]
Ik heb nog brieven voor meneer De Boer.
Als je maar zorgt dat je vanmiddag klaar bent.
Om twee uur hier.
[eva af; stilte]
Wat kwam je eiglijk doen?
Toen je vanmorgen wegging was ik bezig.
De kindren waren laat. Het drong pas later
tot me door. Blijf je nog bij je besluit?
Ik kan het nu niet doen, vlak voor de proef.
Dat wist je gisteren toch ook.
Dat wel,
maar 'k dacht niet aan die proef, tenminste niet
op de manier als ik er hier aan denk.
Hier is dat allemaal heel anders.
Hier is die proef een feit, iets heel concreets.
Mijn hele denken is er op gericht;
er is niets anders dan die ene spanning.
Maar als ik thuiskom is die spanning weg.
Ik vraag me af: wat gaan ze er mee doen
wanneer het lukt? En kan ik daar aan meedoen?
Ineens voel ik me leeg. Vind je dat gek?
Ik zou het gek vinden als je het niet was.
Ik heb met Jan gepraat. Die wil hier ook weg.
Bij hem is het de band; die stompt hem af.
Ik heb al geprobeerd hem hier te krijgen,
maar Karel mag hem niet.
Wie mag hij wel?
Hij mag zichzelf niet eens.
Wat is dat toch?
Al jarenlang heb je iets tegen Karel
en nooit heb je een redelijk motief.
| |
| |
Als ik hier wegga, is het niet om hem.
Wat ik al heb gezegd.
Ik weet niet of het goed is wat we doen.
Waarom die haast ineens? Eerst heette het,
dat het om postverbindingen zou gaan,
en nu...
[ontwijkend]
Er wordt zoveel gepraat...
Je zou het toch aan Karel kunnen vragen.
Hij voelt het niet; hij zou niet eens begrijpen
wat ik bedoel.
Hij wìl het niet begrijpen.
Karel ziet nooit iets anders dan zijn werk.
[smalend]
Die dingen hier.
Die dingen zijn z'n leven.
Z'n leven! 't Is maar wat je leven noemt.
Mag ik er bij zijn als
de proef gebeurt?
Je weet dat dat niet kan.
Dat is het juist. Die geheimzinnigheid.
Ik heb het je nu net toch uitgelegd.
't Is nauwelijks een proef. Maak je nu niet
meer ongerust.
[gaat naar haar toe, omhelst haar; karel op]
Beloof me dat.
Dat wil
ik ook niet, Albert, maar...
Wat een idylle!
Hoe gaat het, Ada?... Ik heb Albert nodig.
Om elf uur starten we.
[geschrokken]
De proef... 't Is nu,
direct?
Heeft hij je dat dan niet verteld?
[albert aankijkend en zich herstellend]
Jawel. Ik had het niet zo gauw begrepen.
Vandaag of morgen, dat is toch hetzelfde.
[tot albert]
Ik zou het op drieduizend meter houden.
[tot albert]
Je wilt me zeker nu maar liever kwijt...
Wat ga je doen? Naar huis?
| |
| |
Ik wou de stad
nog even in. Kom je thuis koffiedrinken?
[tot karel]
Ik ben dadelijk terug.
[ada en albert af. karel blijft onbeweeglijk staan. Dan komt hij tot een besluit. Hij loopt naar de telefoon, neemt de hoorn, aarzelt dan opnieuw en legt hem neer. Hij loopt naar de deur links, luistert, gaat vervolgens naar de deur rechts, luistert daar ook, gaat dan snel naar de telefoon en draait een nummer. Als hij verbonden wordt, bootst hij de stem van albert na]
Met de fabriek? Hier Herder... Is Van Walsum
daar ook?... Zeg, dat ik hem om elf uur hier
verwacht... Nee, op het lab. Elf uur precies.
[begeeft zich vervolgens naar de toestellen en draait aan enkele knoppen; albert op]
Ik had het haar nog niet gezegd. Je weet
toch hoe ze is.
Ik dacht dat ze het wist.
Ze wou in de cantine blijven wachten.
Begrijp je dat?
Ik heb haar nog eens alles uitgelegd,
en toch is ze nog altijd ongerust.
[stilte]
Ik zei iets over Ada.
Dat ze zich ongerust maakt.
Wat wil je daar aan doen? Ze heeft geen reden.
[stilte]
Begrijp me goed.
Het gaat niet tegen jou of tegen 't werk.
Ik weet niet goed hoe ik het uit moet leggen.
Lijkt het je nu het juiste ogenblik?
't Zit me al héél lang dwars.
Die proef is geen probleem. Die slaagt. En dan?
Dan gaan we verder. Goed. Dat wil ik ook.
En tegelijkertijd wil ik het niet.
| |
| |
[karel haalt zijn schouders op]
Ik méén het, Karel.
Waarom wil je weg?
Stel dat je weg zou kunnen, wat ik niet
geloof, tenzij je werklijk reden hebt.
Ik ga hier weg wanneer ik wil.
Jij weet
dingen die geheim zijn; men zal je niet
zo makklijk laten gaan. Tenzij je iets
heel anders zou gaan doen. Maar ik denk niet
dàt je dat doet.
Ik weet niet wat ik doen moet,
dat is het juist. Hier doorgaan kan ik niet
en ophouden kan ik al evenmin.
Ik werk hier graag; die dingen hier, die proef,
ik heb mij er zo veel van voorgesteld.
Maar als ik na ga denken, aarzel ik.
Wij zullen verder gaan, wij moeten verder,
wij zullen alles aan ons onderwerpen,
alles, lichaam en ziel, de hele schepping.
Je hebt wel eens beweerd, dat ik nooit droom.
Dat is ook zo. Dat doe ik ook niet dikwijls.
Maar àls ik van iets droom, dan is het daarvan.
Je droom van nu is morgen werklijkheid.
De zon gaat op. En over wat voor wereld?
In ieder onderdeel is hij volmaakt,
even volmaakt als al die dingen hier...
Het zal verschrikklijk zijn, verschrikklijk, Karel.
Lopen en praten, het gaat automatisch,
en denken ook, liefhebben net zo goed,
alles zal koud zijn, koud en zonder ziel.
Ik ben een ingenieur, geen moralist.
Je zal gebruikt worden voor al wat vuil is.
Wat praat je toch? We werken hier vrijwillig.
Vrijwillig? Waarom kan ik dan niet weg?
Straks stuur ik je de hemel in, alleen
met die paar dingen hier. En jíj wil weg?
Ik heb precies als jij naar dit moment
gesnakt; misschien nog meer. Heb ik jezelf
niet op 't idee gebracht?
[in toenemende drift]
Dat heb je, ja.
Wat wou je daarmee zeggen? Dat die proef
jouw werk zou zijn. Dat jij en jij alleen
| |
| |
's Nachts zit ik hier. Dan kijk ik naar die dingen.
Dan praat ik tegen ze. Ook over jou.
Ik kan met niemand anders zo goed praten...
Wat heb jij aan die proef gedaan? Niets. Ik,
ik heb hier iedre nacht alleen gezeten
tot ik de oplossing gevonden had.
't Was een idee van jou, ja. Maar de rest,
het eigenlijke werk, heb je dat ook
gedaan?
Heb ik dat dan beweerd? Wat praat je toch?
Dat deed ikzelf en zonder jou.
En toen ik wist dat ik er was, die nacht
ben ik naar huis gegaan, dwars over 't veld.
Toen had ik kunnen schreeuwen van geluk.
Nog voor ik boven was riep ik: Suzan,
het gaat, ik heb 't, ik heb het nu gevonden. Ik wist dat ze niet sliep; ze deed alsof.
Toen pakte ik haar hand, ze trok hem weg,
zich zogenaamd omdraaiend in haar slaap.
Wat praat jij over koud? Daar in die kuil,
vlak naast Suzan, heb ik het koud gehad.
Het spijt me werklijk, Karel...
Wàt spijt jóu? Ik weet aan wie Suzanne dacht... Aan jou!
[plotseling smekend]
Laat mij haar alsjeblieft. Laat me mijn vrouw.
Ga naar haar toe. Ga met haar praten. Mij
gelooft ze niet. Ik leef alleen voor haar.
Dat moet je haar gaan zeggen. Jou gelooft ze.
Ik heb niets met Suzan, dat zweer ik je.
[weer driftig]
Dat zou je wel graag willen. Naar haar toe gaan,
haar inpalmen, zoals je iedereen
hebt ingepalmd. Ga maar. Ga maar gerust.
Ik heb een afspraak met Suzan. Vanavond
blijf ik bij haar. Morgen gaan we op reis.
Maar eerst die proef. Die ben je me nog schuldig.
Dan kun je gaan. Ik zal er God voor danken.
Maar maak jezelf en mij vooral niets wijs.
Weet je waarom je weg wilt? Uit principe?
[schudt ontkennend het hoofd]
| |
| |
Omdat je opgestookt bent door Van Walsum,
door die rebel. Jij wilt bij iedereen
de populaire man zijn. Ook bij hem,
ook bij de arbeiders. Voor meneer Albert
moet zelfs de leerling-draaier door het vuur gaan.
[tijdens de volgende monoloog komt mathilde binnen; zij blijft bij de deur staan]
Dat lieg je en je weet dat je het liegt.
Wat heb ik jou gedaan? Van kindsbeen af
ben ik je vriend geweest. In ieder opzicht.
In alle dingen heb ik jou gekend,
ook in de kleinste. Achterdocht, ik wist
niet wat het was. Nog minder jaloezie.
Maar jij! Je leven lang heb je gehuicheld.
Je hebt je voorgedaan als vriend, maar nooit
ben je het echt geweest. Dat weet ik nu.
Ik ben voor je gewaarschuwd. Meer dan eens.
Ik sloeg het in de wind. Ik sprak het tegen.
Hij is mijn vriend, zei ik, hij is oprecht.
Oprecht! Je weet niet wat het is. Nu pas,
en voor het eerst ben je oprecht geweest.
Alleen door te bestaan, alleen door zo
te zijn, zoals ik ben, wek ik je haat op.
[gaat naar de kast en neemt zijn jas]
Wat ik, maar dan op andre gronden, al
besloten had, wordt nu veel makklijker.
In zeekre zin moet ik je dankbaar zijn.
[de telefoon gaat; mathilde neemt hem aan]
Hallo... Dank u. 't Is goed. Ik zal het zeggen.
[legt de hoorn neer; dan, naar de mannen kijkend]
Het was de chef-monteur. Alles is klaar.
[stilte]
[als albert wil weggaan]
Die proef. Hoe moet dat nu? 't Was jouw idee.
Daar vind je makklijk iemand anders voor.
Jij wilt toch ook wel weten of het lukt?
[stilte; albert trekt zijn jas aan]
Of durf je niet?
[op zijn horloge kijkend]
Over een paar minuten
start ik. Accoord?
[albert snel af; als de deur dichtvalt, loopt mathilde hem achterna]
| |
| |
Albert! Wacht even!
Albert!
[terugkerend]
Hoe kon je hem zo laten gaan?
[gaat naar het raam en kijkt hem na]
Hij wilde niet,
je hebt hem uitgedaagd. Hij zag spierwit.
Dat gaat wel over als hij in de lucht zit.
'k Ga met hem mee. Bel op, dat hij moet wachten.
[driftig]
Dat doe je niet!
[als hij ziet dat mathilde zwicht]
Ik had gedacht dat jij
bij mij zou willen zijn. 't Is ònze proef.
We hebben er zo vaak over gepraat.
We waren zeker dat het lukken zou.
Waarom heb jij...? Juist nu...
Wil jij misschien ook weg?
Als ik het kon,
dan had ik het al lang gedaan. Ik kan
het niet. Ik vraag je enkel: stel het uit.
Wanneer je weg wilt, doe het dan meteen.
Het gaat ook zonder jou.
Ga weg, in Godsnaam, ga hier weg. Jou had
ik uitgekozen, jou, om hier te zijn.
Ik had gehoopt dat jij het zou begrijpen,
maar je bent net als Albert, net zo klein.
[ineens timide]
Wat wil je dat ik doe?
Dat weet je toch.
Schakel de radar in.
[beiden nemen hun plaats in bij de apparatuur; mathilde schakelt de radar in; de schermen worden verlicht; stilte]
[op zachter toon]
Blijf je bij mij?
Ik zal je nodig hebben.
Albert gaat weg.
| |
| |
Dan hadden we dat toch gehoord.
[tijdens de laatste dialoog heeft jan geklopt, maar geen antwoord gekregen; hij is binnengekomen en kijkt of hij albert ziet]
Jij hier?
Wat kom je doen?
Ik zou om elf uur hier zijn.
Bij meneer Albert.
Zo, bij meneer Albert!
Dat lieg je dan, want Albert is hier niet.
Voor dit uur kòn hij ook geen afspraak maken.
Hij heeft naar de fabriek gebeld, dat ik
om elf uur hier moest zijn. Elf uur precies.
Je liegt, je gaat op staande voet er uit.
De chef-monteur heeft me hierheen gestuurd.
Bel hem maar op, als u het niet gelooft.
[er wordt geklopt; ada op]
Dat moet je maar aan de politie zeggen.
[tot mathilde, die de telefoon pakt]
Wat ga je doen?
Vragen aan de fabriek
of het zo is.
Dat doe je straks dan maar.
[men hoort een vliegtuig overkomen; op de radarschermen verschijnt een lichtende stip; mathilde zet de koptelefoon op, die slechts één oor bedekt]
[tot jan]
Je zei toch dat je hier besteld was?
Besteld door meneer Albert?
Je liegt.
Als je wilt weten waar hij is, daar gaat hij.
Je kwam hier spionneren!
Karel, nee,
ik ken hem veel te goed; dat is niet waar.
Ik wil dat u dit terugneemt, nu direct.
[tot karel]
Hij meldt zich.
[in microfoon]
Ik herhaal. Ja XY3.
Ja XY3.
[tot karel]
Je moet hem antwoord geven.
| |
| |
[karel loopt naar de telefoon en draait snel een nummer]
Hallo... De Boer. Stuur daadlijk iemand hier.
Dat kunt u zo maar niet. Er zijn getuigen.
Dat zoeken zij wel uit. Ik ben nu bezig.
Ada, je moet
nu weg; ik kan je echt niet langer hebben.
Karel, hier Albert weer; hij vraagt instructies.
[tot ada]
Je hoort het zelf.
[loopt naar microfoon en trekt deze naar zich toe]
Hallo. Hier grondstation...
Zijn hoogtemeter staat op vijftienhonderd.
Stijg tot je op drieduizend meter bent.
[er wordt geklopt; karel gaat naar de deur; de man van de bedrijfspolitie staat op de drempel]
[op jan wijzend]
Ik heb hem hier betrapt. Laat hem fouilleren.
Houd hem voorlopig vast. Straks kom ik zelf.
[jan met agent af]
Ik weet heel zeker dat je je vergist;
je zult het zien.
't Is niet voor 't eerst dat ik
hem hier betrap. Ik wantrouw hem al lang.
Albert is erg bevriend met hem, al jaren.
Wat er in iemand omgaat, weet je nooit.
[stilte]
Ik dacht dat jij naar huis was.
't Spijt me; je kunt in de cantine wachten.
[wijzend op microfoon]
Laat mij tenminste iets tegen hem zeggen.
Daar is geen tijd meer voor.
[als ada bij de deur is]
Is het iets dringends?
[na een pauze]
Ik maak me bang.
Je maakt je bang voor niets.
[ada af; karel gaat naar de toestellen, schakelt en buigt zich naar de microfoon]
Hier grondstation. Ontvangst is goed.
Hij zit op vijfentwintighonderd meter.
Dat klopt nauwkeurig met het radarbeeld.
Hij vliegt nu op een koers driehonderdvijftig.
| |
| |
Stijg tot je op drieduizend meter bent.
[stilte]
Het is zover; hij vliegt nu op drieduizend.
Je geeft mij daadlijk de besturing over.
Hij geeft je daadlijk de besturing over...
Hij schakelt nu de zelfbesturing uit.
[haalt de handle over, draait aan de knoppen; stilte]
[tot mathilde]
Ik maak een scherpe bocht naar links.
[stilte]
Hij maakt
een scherpe bocht naar links... De helling is
perfect.
Ik zet hem volgas in een duikvlucht.
Hij daalt nu honderd meter per seconde.
Ik haal hem op tweeduizend meter op.
[na een pauze]
[in microfoon]
Over een paar seconden
gaat baken zes precies onder je door.
[na een stilte]
Nu.
Geen centimeter afgeweken.
Het is gelukt!
Neem jij nu de besturing terug en breng
het toestel vlak.
[stilte]
Neem de besturing terug.
Waar wacht je op?
[na een stilte]
Er moet iets mis zijn bij hem.
Zijn schakelaar... Zijn schakelaar maakt geen
contact.
Probeer het nog eens.
[na een stilte, sarcastisch]
Gaat het niet?
Hij krijgt geen stroom. Hij weet niet wat het is...
Het maakt niets uit. De hoofdzaak weten we.
Dat het bij hem niet gaat, geeft verder niets.
Als jij de zender afzet, kan hij toch weer sturen...
Hij vraagt of jij de zender uit wilt schaaklen.
| |
| |
[in microfoon]
Waarom zo'n haast?
Hij vraagt wat of je dan wilt.
Jouw schakelaar maakt geen contact. Je kunt
dus zelf niets doen. Je bent van mij afhanklijk.
De hele boel bij jou is geblokkeerd.
Een parachute had je niet nodig, zei je.
Zolang ik zend, heb ik je in mijn macht.
Ik kan je sturen waar ik wil, waar ik
maar wil.
[mathilde komt half overeind in haar stoel; zij kijkt verschrikt naar karel; blijkbaar heeft albert iets gezegd, waardoor zij niet weet wat te doen; karel trekt de microfoon naar zijn kant en schreeuwt tegen mathilde]
Jij geeft precies door wat hij zegt.
Elk woord. Verstaan?
[mathilde knikt; karel bedekt de microfoon met zijn hand]
Wanneer je iets verzwijgt...
Kijk niet zo stom. Ik wil hem enkel maar
een beetje plagen. Luister wat hij zegt.
[karel weer voor de microfoon; stilte; in de hierna volgende scène herhaalt mathilde toonloos wat albert zegt]
Schakel de zender uit; schakel hem uit.
Je hebt een schakelaar. Gebruik hem dan.
Die werkt niet meer; dat heb ik al gezegd.
Hij is vanmorgen nog gecontroleerd.
Zeg liever maar meteen wat je van plan bent.
Je stijgt nog steeds; je zit nu op vijfduizend.
Dat klopt, nietwaar?
[stilte]
Je hebt geen zuurstofmasker.
Ik laat je verder stijgen.
Je hoofd wordt licht. Je lijkt een beetje dronken.
Je kent de knoppen niet meer uit elkaar
en alles om je heen begint te draaien.
Langzamerhand raak je bewusteloos.
Je weet niet wat je zegt. Haal me omlaag.
Zó heb ik je gezien. In al mijn dromen
heb ik je zó gezien. Hoe je daar zit.
Eerst denk je nog dat ik het niet zal doen.
Dat ik alleen maar dreig. Dan word je bang.
| |
| |
Schakel de zender uit; ik houd het niet.
Ik schat dat je nog twee minuten hebt.
Ik hoor je wel.
Mathilde geeft precies door wat je zegt.
Schreeuw, schreeuw dan toch.
[schreeuwend, tot karel]
Schakel de zender uit. Hij houdt het niet.
In al mijn dromen heb je ook geschreeuwd.
Wat dromen? Weg! Dit is geen droom. 't Is echt.
Je hikt. Je hikt van angst.
[mathilde springt op, werpt de koptelefoon af, loopt op karel toe en duwt hem opzij]
[in de microfoon]
Ik schakel uit.
[ze haalt de handle om; terwijl ze snel naar haar plaats terugloopt en de koptelefoon weer opzet, staart karel verwezen voor zich uit]
[fluisterend]
Ik zal haar zachtjes in mijn armen wiegen.
Albert is dood.
[gespannen wachtend, in zichzelf]
Ik hoor je niet... Waar ben je?
Albert... Albert...
[de verbinding komt door]
Goddank... Nog net op tijd.
[zet de koptelefoon af en trekt de microfoon naar zich toe]
Ik breek nu af. Je kunt nu zelf wel landen.
[schakelt de microfoon uit en kijkt verbijsterd naar karel]
Als ik de zender niet had afgezet...
O God, je bent krankzinnig... Karel... Karel...
Albert is dood. Doe de gordijnen dicht.
[als mathilde, niet wetend wat te doen, blijft staan]
Doe de gordijnen dicht!
[mathilde schuift de gordijnen dicht; het toneel wordt schemerig]
Als kind al, als ik ergens kwam, gelijk
met hem, keek niemand naar mij om.
Stil toch. Hij is
op weg hierheen.
| |
| |
Wat was er dan in hem,
dat ik niet heb?
We gaan hier weg; hij mag
je zo niet zien.
Ik heb van hem gehouden.
Wij waren broers. Wij waren altijd samen.
Zeg dat je het niet wou, dat het niet waar is...
Een morgen liepen we langs de rivier.
We waren geen van tweeën nog volwassen.
Ik wilde zwemmen, hij een vuurtje stoken.
We hakten hout. We maakten elk een stapel...
Zijn rook steeg recht omhoog, recht in de hemel,
mijn rook sloeg neer...
Je droomt. Houd op met dromen.
Houd op!
[de fabrieksfluit gaat]
Ze hebben hem gevonden. Hoor maar.
Er ligt een laken over zijn gezicht.
Karel, in Godsnaam, er is niets gebeurd.
't Is de fabrieksfluit; het is middagpauze.
Albert gaat landen. Kom, kom zelf maar kijken.
[trekt een gordijn half open en gaat naar hem toe]
Ik ben het, ik, Mathilde; ik ben bij je.
Ik houd van je... Ook als je 't wel gewild had...
[ada op; mathilde laat karel los]
[angstig]
Albert? Waar is Albert?
Het is gelukt;
hij landt direct.
Het is niet erg. Hij heeft zich overwerkt.
[het vliegtuig komt over]
Daar is hij al.
[ada snel af]
[doek]
[slot volgt] |
|