| |
| |
| |
Hendrik de Vries
Gitaarfantasieën
I
Gitaar, zedig en bezeten.
Gitaans en kerkplechtig. Spelers
Kwamen en gingen; vergeten
Rustte ze in stof, dagen, weken:
Een voorwerp van welgesneden
Hout, zesvoud besnaard, gebleven.
Maar wie als een levend wezen
Deze aanraakte of aangreep, strelende
Of slaande, voelde echoos beven
Van wereld en binnenwereld,
Bereid, hemzelf te overmeesteren.
II
Teedre gitaartoon: verhaal-zang,
Stem als een zefier in speling,
Bloesemgeur, vluchtige streling,
Woudschemer, zweving en kweling,
Sprook van geheimvolle dwaalgang;
Stormdans: ontembaar gitaargeweld,
Bonzing, geril; rijzig wringgebaar;
Zwartbevlamd purper, met git vergreld;
Weeldepronk; rondzwalpend slingerhaar;
Druising; staag neerdrukkend stampen;
Rouwklokken; zindren en tampen;
Doem van moerasklamme dampen;
Klem van onkenbare rampen;
| |
| |
Eer 't rukkend stuwen en 't schampen
Star, schier tot stilte, verkrampen:
Siddring van één rustloos vingerpaar.
III
Gewrongen zang, dreuncadans;
Naschijnsel uit fabelglans;
Weedom om aardse verbanning,
En weelde, als weemoed vermomd;
Vreugde in haar geheimspraak: treurgalm;
Bedwelming aan gloed en geurwalm;
Rondspokende ontzetting; spanning
Van honger, ten sprong gekromd.
IV
Nachtwereld, in sneeuw begraven,
Hemelruim, heldergewaaid;
Vurig schrift van raadseltaal,
Flonkring, meer dan koningspraal
Hoogschitterend uitgezaaid.
Nu weer, nog één enkle maal,
Zo wandlen, met Vader samen,
Zwijgende, onder 't weids gestraal,
Eerbiedvol; plechtig beamen
Der stilte, in de ontzagbre zaal.
| |
| |
Zijn stap. Meteoren draven
Hun doodsrit. Langs welfsel, vaal
Van zwermend gewemel, schaven
Dampstaven, één ademhaal.
Zijn zachte stem: trotse namen
Die mensen aan sterren gaven.
V
Houri's, met brandgloed omspeeld,
Englen, door drift gepenseeld,
Hoop, in geluk en ellende
Rustloos gekoesterd, gestreeld;
Hunkring, steeds wars van de Bende;
Gebed aan 't ‘Eeuwig’ of ‘Nooit’,
Fantoom der liefde, getooid
Met schoon dat naar waanzin zweemde;
Wellust, in wierook verheeld,
Rijkdom, wie wreed werd misdeeld.
Hem, de uit zijn kindsheid ontheemde,
Vol heet geschrijn weerloos vreemde,
Was elke onstuimge veroovring
- Gestalte van 't Onbenoembre,
Genot bij 't voor andren doembre -
Wraak om gebroken betoovring.
Doch eens, na schimmige dreven
Waar hij half blindlings in rende,
Staat ook voor hem ‘'t Eind’ geschreven -
‘'t Eind’...aan dit nimmer volende...
| |
| |
Zo God of Noodlot hem zende
Naar 't oord, op geen kaart verbeeld,
Waar, wie hier vluchtig verbleven,
Heengaan, met vreugde of met beven,
Moog hij dan, overgegeven,
Als een van wereld en leven
Hartstochtelijk afgewende,
Door die verrukking gedreven
Die dromen uit vuur kon weven,
Wegzweven in 't Onbekende.
VI
Uit woeste vliegdroom verzonken
In wervelstorm lucht en landen,
Springende horizonranden,
Rondzwaaiende wereldwanden,
Door tuimel van wolkspelonken
Weer steigrend met razend ronken
Scheen mij die triomf geschonken:
Reeds thans, als ontlichaamd wezen,
Der mensen woonstede ontrezen,
Te juichen, verrukkingsdronken.
| |
| |
VII
Zij miste 't eerbiedig mompelen
Dat eens haar verschijning afdwong,
Voelde 't gedrocht van verlepping
Verraderlijk naderstrompelen,
De aloude vloek op de Schepping
Moorddadig haar overrompelen.
Zij wenste zich vromer, stiller...
Doch immer die vogeltriller
Die driest op haar moeders graf zong.
Verknocht aan haar vroegere jeugdglans,
Vol smaad om elke andre vreugdkans,
Vol zucht zich in rouw te dompelen,
Moest ras haar ziel mee verschrompelen.
Thans plengt ze, als woordloze hoon,
Vergifte walm voor Gods troon.
Doodsstrijd harer zelfbewondering
Stuipt bloedig in diepste afzondering.
Doem overschemerde al jong haar zoon
Wijl in die weeldrige donkre woon
Zijn zwoelst bedwelmen ten onder ging:
Wellust om eigen pril kinder-schoon.
|
|