| |
| |
| |
Hendrik de Vries
Kroniek van de poëzie
Het Oeuvre van Willem Brandt
In de thans afsluitende jaargang van dit maandblad hebben herhaaldelijk gedichten gestaan van de tot heden bijna onbekende, doch zeer begaafde Willem Brandt (Willem Simon Brand Klooster). Ik geloof dat ik veler gerechtvaardigde weetgierigheid bevredig door, tegen mijn gewoonte, levensbizonderheden van deze dichter toe te voegen aan de beschouwing van zijn kunst.
Hij bracht zijn kinderjaren door in Groningen, waar hij in 1905 geboren was; verhuisde naar Amersfoort waar hij voor onderwijzer studeerde, doch begaf zich, onmiddellijk na het behalen van zijn acte, in de journalistiek, en wel bij het Utrechts Dagblad. Hoewel geen katholiek, noch van katholieken huize, bracht zijn kennismaking met de jongeren van ‘De Gemeenschap’ hem er toe, zijn eerste verzen te publiceren in hun tijdschrift. In 1927 werd hij redacteur verslaggever aan het toenmalige dagblad ‘De Deli Courant’ te Medan, in 1935 hoofdredacteur en spoedig tevens ‘directie-vertegenwoordiger’ der N.V. die deze courant uitgaf. Kort na zijn aankomst in Indonesië publiceerde hij verzen in ‘Opwaartse Wegen’, maar ook in die dogmatisch-protestantse sfeer voelde hij zich, als vrijzinnige, niet op zijn plaats. In 1937 verscheen zijn bundel ‘Oostwaarts’ (‘De Gemeenschap’, Bilthoven), openend met minder sterke verzen van oude datum (herdrukt uit de bloemlezing ‘Stille Opvaart’ 1928) doch elders hem reeds tonend in volle kracht. In 1938 ‘Tropen’ (idem), en in 1941 ‘Pacific’ (‘Unie-Bibliotheek’, Batavia). Kort voor de oorlog stond hij in correspondentie met Du Perron, toen te Bandung wonend, die hem waardeerde en aanmoedigde. Toen Indonesië door de Japanners bezet werd was hij reserve-officier voor speciale diensten bij het KNIL, verbonden aan de staf van generaal
| |
| |
Overakker, op Sumatra. Bij de capitulatie werd hij door de Japanners gevangen genomen, maar zag nog kans, in opdracht van generaal Overakker, deel te nemen aan de illegale actie, later bekend geworden als ‘het Deli-complot’, en door verraad opgerold. Hij kwam via de gevangenis in concentratiekampen. Het laatste en ergste was Si Ringo Ringo, midden in de moerassen, in het zuiden van Deli. In de gevangenis en in die kampen schreef hij ‘op gegapte en veroverde vodjes papier’ talrijke gedichten. De meeste daarvan verschenen in ‘Binnen Japansch Prikkeldraad’ (J.v. Campen, Amsterdam 1946). Andere in ‘Indonesische Nachten’, (W.v. Hoeve, 's Gravenhage 1947) dat ook verzen bevat ‘ontstaan na het uitbreken van de nationalistische revolutie in Indië.’ Speciaal voor de jongens in een concentratiekamp, aan wie hij les gaf in Nederlandse taal en letterkunde, schreef hij het maçonniek-idealistische gedicht ‘Ik ben de Jeugd’ (W.P.v. Stockum & Zn., Den Haag 1947) dat meer kwaliteiten heeft dan hetgeen doorgaans in die trant wordt gedicht, maar door zijn declamatorisch karakter, zijn decoratieve monumentaliteit geen goede voorstellling geeft van wat Brandt als dichter betekent. Hun grondtoon is m.i. goed aan te geven door deze beide geslaagde maar niet zeer persoonlijke strofen:
De menschheid is verziekt en dof geworden,
maar ik die roekeloos mijn recht hernam
boven het monotoon gebrul der horden
om wie als dieren in den grond verschuilen,
ik teken aan de lucht mijn pentagram
en bouw de smettelooze tempelzuilen.
En om de steigerende kapiteelen
slinger ik in den klaren sterrennacht,
die mijn gewelf vormt, nimmermeer te deelen
eenheid, waarnaar mijn huivrend hart blijft haken:
trifolium van wijsheid, schoonheid, kracht,
dat met zijn spits de eeuwigheid zal raken.
Zo spreekt geen jeugd over zichzelf, althans: uit zich zelf. Bewonderenswaardig is dit gedicht wegens de omstandigheden van zijn ontstaan. Het munt uit in zijn genre, maar kan dit genre niet redden.
Na de bevrijding meldde Brandt zich weer bij het leger, werd kapitein in het KNIL, voor speciale diensten, verbonden aan de Staf van Generaal Spoor, standplaats Medan, met veelsoortige werkzaamheden. In 1947 kwam hij met verlof naar Nederland, werd gedemobiliseerd, en
| |
| |
zijn firma benoemde hem tot Directeur der N.V. De Deli Courant (thans: ‘Deli Drukkerij en Boekhandel’). Hiermee trad hij uit de journalistiek. Eind 1947 weer naar Deli, om het drukkerij-bedrijf daar te helpen opbouwen. Het werd een tijd van zakelijke zorgen, bij de uiterst moeilijke situatie in Indonesië; een heen en weer vliegen tussen Sumatra en Amsterdam. In 1950 richtte hij in Medan een tweemaandelijks bibliographisch-critisch tijdschrift op, dat zich hier en ginds in veel belangstelling verheugt; tweetalig, door hem en door de Indonesische journalist Dahlan geredigeerd: ‘Buku Baru - Het Nieuwe Boek.’ Gedurende zijn zes en twintig tropenjaren bereisde hij Thailand, Malakka, China, haast alle delen van Indonesië en Australië. Begin 1954 is hij gerepatrieerd. De verzen in ‘Twee Vaderlanden’ (C.P.J. van der Peet, Amsterdam 1954), het bundeltje dat de onmiddellijke aanleiding is tot deze beschouwing, ontstonden alle direct na zijn terugkomst. Een aantal van die verzen wier ‘directheid’, als reactie op ervaringen, sterk spreekt, kennen de lezers van dit tijdschrift (Mei en Aug. nr. van deze jaargang). Reden om uit andere bundels méér te citeren; toch kan ik niet nalaten aan die schone voorbeelden het volgende zeer markante toe te voegen. Te markanter omdat de dichter hier dingen doet die in het algemeen gesproken fout zijn, maar hier psychologisch volkomen juist. In zulke louter schijnbare ‘fouten’, intuïtief begaan, voelt men de polsslag van het leven. Het bedoelde gedicht illustreert het zoëven genoemde heen en weer vliegen zeer suggestief:
Air transit
Djakarta singapore bankok calcutta,
Elk vliegveld in de wereld is toch eender,
karachi basra en damascus, geen der
stations laat iets te dromen na
dan met hun namen spelen, kralen rijgen;
karachi basra beyruth, ijzer, gras,
withete zon, starende donkere ogen, pas-
poort en douane, op een bank neerzijgen,
wachten, weer wachten, en toch verder gaan
achter de ploeg der brullende motoren.
Wie aan twee Vaderlanden toebehoren
vertrekken immer, komen nergens aan,
| |
| |
een eeuwig dalen, rusteloos opstijgen,
hopen en wachten, dromen achterna
en boven maanlandschappen kralen rijgen
tussen Schiphol en Indonesia.
Onvolkomen zijn alle rijmen van de eerste strofe (de ‘a’ van Calcutta heeft geen accent genoeg om het rijm op te roepen, ‘der’ heeft een andere klinker dan ‘eender’.) Maar deze onvolkomenheid suggereert een weerkaatsing in holle half-openstaande ruimten. Het enjambement midden in ‘paspoort’ steunt enigszins op de mogelijkheid om het woord te bekorten tot ‘pas’; meer op de extra-lengte van de regel, waardoor het rijm, iets uitgesteld, dubbel hoorbaar wordt; voorts op het binnenrijm ‘basra-’ ‘damascus-’ ‘basra-’ ‘gras,’ maar bovenal op de actie: het komt neer als een stempel op het paspoort, en bereidt, contrasterend, het ‘neerzijgen’ voor. Geheel de klankexpressie van dit vers is uitmuntend; het is vol onopvallende maar hoogst werkzame verbanden.
Het ‘aan twee Vaderlanden toebehoren’ van deze man met zijn talrijke Indonesische vrienden uit alle rangen en standen, en zijn liefde voor het Oosten, werd reeds hartstochtelijk beleden in zijn eerste bundel, waarvan de titel ‘Oostwaarts’, al lezende, een steeds dieper weerklank wekt. Zijn hart gaat naar het Oosten uit, en het wordt, onvermijdelijk, een worsteling met zware weerstanden.
Soms weet ik niet of ik dit land bemin;
Soms wil ik mij het liefst gelukkig wanen,
Maar soms: een schreeuwend dier, gevangen in
De strengeling van Uw woekrende lianen.
Wat ruischt de gamelang nog in mijn bloed?
Dit is mijn vloek: dat ik U diep kan haten,
Maar God weet in hoe eindeloze mate
Ik altijd weer naar U verlangen moet.
Hij evenaart, en overtreft wellicht, Slauerhoff in het schilderen van de eenzaamheid van de blanke. De sociëteit in de ‘Buitenpost,’ waar, bij gasoline-lampen, wordt geborreld en gebridged, ‘en de apen tieren / het brokkelig lachen valsch en honend na,’ en waar ‘jenever bij de vleet’ is ‘tegen de paja-dampen in de nacht, / De witte mieren en de heete dagen, / En tegen iets... dat God alleen maar weet.’ De grelle kleuren kunnen hem aandoen alsof hij leeft ‘in een goedkope ansichtkaart’. Maar daarnaast leest men het innige lied over de fluisterende ‘Tjemara's’ (tropische naaldbomen). En hoogst bewonderenswaardig is ‘De Imam’:
| |
| |
deze liefdevolle visie op het wonder dat Gods genade is voor de Moslim. Waar Slauerhoff, zover wij zien kunnen, juist Indonesië nooit heeft bezongen of zelfs maar aangeroerd in zijn poëzie, vult Brandt hem feitelijk aan. ‘Chineesche Begrafenis’ (‘Daar gaat Tjong Ho; hij heeft veel rijst gegeten’) zou van Slauerhoff kunnen zijn, en bijv. diens ‘Lo Yang’ met voordeel kunnen vervangen. Maar Brandt is in wezen alles eerder dan een poète maudit. Een onderstroom van diep en machtig levensvertrouwen maakt zich overal voelbaar; hij geeft wat Herman van den Bergh noemt: ‘het sterke lied van wie geloven in het lot der aarde.’ Zo bezingt hij de ontginners der wildernissen die ‘mogen scheppen uit des Scheppers handen.’ En ‘De Overwinnaar’:
Zoo sloeg een man, dader zonder versagen,
Open dit land, door bijlslag en door vuur,
Met in zijn hart de kanslust om te wagen
En in zijn bloed het grote avontuur.
Genadelooze zon, oer-oude wouden,
Verstrengeld in door tijd gewonnen kracht.
Toch trok hij voort; hij velde en hij bouwde
En vocht met tijgers om de overmacht.
Ergens is hij alleen, ijlend gestorven
In woeste koortsen op een heeten dag,
Maar op zijn droge lippen nog de lach
Van d'overwinnaar, die al strijdend heeft verworven.
In deze toonaard had Slauerhoff, met al zijn liefde voor avontuur, dit niet kunnen bezingen. Hij beweerde ‘'k Min het kwaad,’ en, al was daar pose in, al was hij rijper dan hij het in zijn jongensachtige dwarsheid soms voorstelde, hij verhield zich inderdaad negatiever tot het leven. Met alle beperkingen en alle bekoringen daarvan. Een piraat is bij Slauerhoff een product van schooljongensfantasie, bij Brandt een Wijze (het best in: ‘Olivier van Noort’; elders wel eens wat onwezenlijk). Het zou dwaasheid zijn, Slauerhoff anders te wensen dan hij - deels door, deels ondanks eigen wensen - was en werd. Maar hij zou bevoorrecht geweest zijn wanneer hij ervaringen gekend had zoals die welke een eenvoudig, indrukwekkend monument vonden in het volgende gedicht:
| |
| |
Oerbosch
Verborgen in het dicht geweld
Van oerbosch, waar het water welt
Wit uit den maagdelijken grond,
Sloot ik een nieuw en sterk Verbond
Alleen met U, aan Uwe bron,
Waaruit mijn dorst zijn laafnis won.
Alleen met U bij dezen stam
Die recht en fier uit de aarde kwam,
Dwars door het woekerend gericht
Van de lianen naar Uw Licht.
Hier, in den schemer van het woud
Heb ik mijn ziel U toevertrouwd,
Dat Gij mij - dwalend onbepaald
In oerbosch, hopeloos verdwaald,
Voor eeuwig tot U nemen zoudt.
Als in een diminuendo, een morendo tegen de eeuwige stilte, eindigt het kloeke vers op een expressieloos, bijna klankloos woord. Wanneer ooit van ‘absolute poëzie’ gesproken mag worden, dan hier. Want hier is de ervaring van het absolute, zo nabij, dat het zich symboliseert tot een persoonlijk ‘Verbond’ als van mens tot mens. Dit gedicht zal velen herinneren aan hoogtepunten van hun eigen levens. Het is ook absolute poëzie in die zin: dat het de waardige, plechtige eenvoud, de enigmogelijke vormgeving voor deze ervaring, heeft gevonden.
De beide volgende bundels: ‘Tropen’ en ‘Pacific’ sluiten onmiddellijk bij ‘Oostwaarts’ aan, en bevatten eveneens poëzie van ongelijk gehalte. Sommige verzen, bijv. geheel de cyclus ‘Het Gezin’ zijn te algemeen gehouden om de ervaring over te dragen. Het meer allegorische vers ‘De Piraat’ legt het geheel af tegen het concrete ‘Olivier van Noort’. - ‘Moeder Indië’, ‘Op de Plantage’, ‘Verlaten Pionierspost’, ‘Tropenmiddag’, ‘Verlangen’, ‘Rimboepost’, ‘Tampaksiring’, ‘Chineesche Bruid’ behoren tot het beste; de reeks ‘Soldaten’ preludeert op de concentratiekamp- en revolutietijd poëzie. Hierin is een merkwaardig antwoord op Nijhoff. De dichter, met het leger door de stad marcherend, ziet zijn zoontje juichend mee vooraangaan, zoals hij dat vroeger zelf deed vóór in de optocht van de wereldvrede.
Hij is niet anders, de muziek herhaalt
en de soldaat heeft nog zijn kinderhart.
Gods paden zijn eenvoudig en verward,
wij zijn er in bekend en toch verdwaald.
| |
| |
Jan H. de Groot, in zijn inleiding tot ‘Binnen Japansch Prikkeldraad’ noemt Willem Brandt ‘de dichter van het Japanse concentratiekamp.’ Dit is onjuist inzoverre het een indruk wekt alsof hierin geheel zijn betekenis gelegen zou zijn. Het is juist, inzoverre hij de enige is die het leven en lijden daarin schilderde. Besnard en Vroman reageerden op geheel andere wijze. Deze bundel, en de helft van de daaropvolgende ‘Indonesische Nachten’, tonen de ten uiterste beproefde, wiens kunstvermogen door de beproevingen blijkt gelouterd. Want bij de hevige wisselingen van stemming - verveling, wanhoop, sarcasme, maar bovenal hoop, en onverwoestbaar terugkerend levensvertrouwen - is elk vers geworden wat het zijn moest. Zelfs met een zo ruime keuze als Victor van Vriesland gaf in zijn ‘Spiegel van de Nederlandse Poëzie’ krijgt men geen voldoende voorstelling van dit realisme en idealisme, even echt in het zeer menselijke als in het schier bovenmenselijke van het ‘ondanksalles.’ Hier is, nogmaals, het bewijs, hoe men op alle pogingen om de mens de doen verdierlijken ook anders kan reageren dan met verstomping en vergroving. ‘De vogels en de dichters zingen / voorbij de angst, voorbij den dood.’
Terugkeer
Wanneer men niets meer dan zichzelf bezit
- en wie weet of hij ook zichzelve niet
alhaast verloren heeft - bedenk dan dit:
de aarde is begonnen als een lied,
een zingend vuur in wuivend wolkenwit
over het rythmisch golvende verschiet;
en op de wereld waart gij wel en niet,
zwevende in de melodieën van het water
tussen de hoorn der branding en het riet.
Keer weer waar gij uw wezen achterliet,
gij zijt niet meer dan afgedwaald en later;
begeer de eeuwigheden en word lied.
Om te beseffen, voor zover men zulks ooit beseffen kan, welke neerdrukkende en afschuwelijke ervaringen ruimte lieten voor uitingen als deze, moet men de beide laatstgenoemde bundels, en vooral de eerste van die beide, in hun geheel in zich opnemen. Brandt is een der belangrijkste dichters van de generatie van Achterberg, en, door mij onbekende oorzaken, de meest voorbijgeziene. |
|