| |
| |
| |
Nieuwe boeken
Prof. Dr C.J. Bleeker, Op zoek naar het geheim van de Godsdienst. Inleiding tot de godsdienstwetenschap. - N.V. Noord-Hollandse Uitgeversmaatschappij, Amsterdam, 1952. 224 blz. geb. f 7.90.
De Amsterdamse hoogleraar in de Godsdienstgeschiedenis heeft dit boek geschreven omdat, naar zijn overtuiging, bij velen het verlangen naar inzicht in het wezen en de structuur van de Godsdienst bestaat. Daartoe biedt hij concrete kennis aangaande de verschillende godsdiensten en releveert hij de resultaten der godsdienstwetenschap op bevattelijke wijze.
De godsdienstgeschiedenis gaat voorop: in 133 bladzijden worden ruim 25 godsdiensten getypeerd. Daarna volgt een kort hoofdstuk over de sociologie van de godsdienst, dat de lezer inzicht verschaft in de manier, waarop de godsdienst inwerkt op het sociale leven, in het ontstaan en de structuur van typisch godsdienstige gemeenschappen en in de wisselwerking tussen een bepaald geloof en gegeven sociologische vormen. Het derde hoofdstuk handelt over de psychologie, het vierde over de fenomenologie van de godsdienst. Tenslotte wordt de vraag onder het oog gezien of de godsdienstwetenschap het geheim van de godsdienst heeft onthuld.
De lezing van de eerste 140 blz. zal vermoedelijk voor de meeste lezers, die ‘op zoek zijn naar het geheim van de godsdienst’ wel erg vermoeiend zijn: de typeringen der godsdiensten moesten blijkbaar kort gehouden worden - soms beslaan ze twee, in het ruimste geval tien bladzijden. Ik vraag mij af (vooral wanneer ik aan belangstellende leken als lezers denk) of dit eerste deel niet sterk aan waarde zou hebben gewonnen, indien de schrijver zich tot de typering van enkele godsdiensten had beperkt. Nu krijgt het geheel iets gejaagds - de rust, die schrijvers ‘Inleiding tot een Fenomenologie van de Godsdienst’ (1934) kenmerkt en die de lectuur van dat boek tot een boeiende bezigheid maakt, missen we helaas in dit werk. De genoemde ‘Inleiding’ leidt m.i. beter dan dit nieuwe boek tot het geheim van de godsdienst in.
Hoezeer de schrijver bepaalde terreinen beheerst, blijkt o.a. in zijn scherpe typering van het levensgevoel van de Aegyptenaar in tegenstelling tot dat van de Babyloniër: ‘De Aegyptenaar stond met een rustig vertrouwen tegenover de wereld. Hij voelde zich verwant aan de goden. De Babyloniër leefde onder de druk van een gevoel van onzekerheid en onmacht.’ (blz. 127).
In de beschrijving van de primitieve godsdienst treft ons de gezonde kritiek op de schromelijke overdrijving van de godsdiensthistorische betekenis van deze vorm van godsdienst. Terecht merkt schrijver op: ‘De meeste inleidingen in de fenomenologie van de godsdienst zijn, zakelijk beschouwd, voor drie kwart een introductie tot het
| |
| |
begrijpen van de primitieve mentaliteit.’ (85). Prof. Bleeker volgt gelukkig een andere koers: hij geeft in het fenomenologische gedeelte dan ook niet alleen maar voorbeelden uit de primitieve en antieke godsdiensten, maar uit alle godsdiensten.
Waarom een kenschetsing van het Christendom achterwege bleef is mij op blz. 11 niet duidelijk geworden, temeer niet omdat de Schrijver op blz. 1 expressis verbis constateert, dat velen ‘geen godsdienstige opvoeding’ meer ontvangen: voor hen is de godsdienst terra incognita... maar (de praktijk leert het) daartoe behoort het Christendom evenzeer als het Boeddhisme. Prof. Dr G. van der Leeuw heeft in zijn meesterlijke typering van verschillende religies (in zijn ‘Phänomenologie der Religion’ 1933. S. 560-618) óók een typering van het Christendom gegeven. En terecht. Deze had, meen ik, ook in dit boek van Prof. Bleeker niet mogen ontbreken.
Het hoofdstuk over de fenomenologie van de godsdienst, waarin dus een mogelijkheid geboden wordt om van godsdienstige verschijnselen als cultus, mythe, gebed, offer, mystiek, een dieper inzicht in hun structuur en hun zin te verkrijgen, lijdt wel zeer onder de te grote beknoptheid. Het is te betreuren, dat dit hoofdstuk slechts 36 blz. omvat, omdat de schrijver zich hier op een terrein beweegt, dat geheel het zijne is - in zijn ‘Inleiding’ toonde hij dit.
De fenomenoloog is geroepen de typische aard van elk godsdienstig verschijnsel te respecteren. Wanneer de schrijver echter al dadelijk op blz. 1 begint aan de ‘talloze mensen, die op zoek zijn naar het geheim van de godsdienst’ Jezus' woord uit de Bergrede ‘Wie zoekt, zal vinden’ als een troostvolle belofte voor te houden, dan moet de vraag worden gesteld, of hier de typische aard van dit woord uit het Evangelie inderdaad gerespecteerd is. Zowel in Mattheüs 7:8 als in Lukas 11:9 wordt deze uitspraak betrokken op het gebed. Is het nu geoorloofd ‘met betrekking tot het onderwerp van dit boek’ deze woorden tot een algemeen-godsdienstige waarheid te maken?
Wanneer we de schrijver horen spreken over het ‘gekerstende Europa’ (17) en over ‘het Christendom, de heersende godsdienst van West-Europa’ (94), dan vragen wij ons af, of, met de werkelijkheid van een steeds minder ‘christelijk’ wordend Europa voor ogen, hier niet wat meer kritische ingetogenheid had gepast.
Waar het gaat over de plaats van de godsdienstwetenschap in het geheel van de theologie, toont het boek zwakke plekken. Bij de van Prof. van Holk overgenomen, omschrijving van de theologie als ‘wetenschappelijk getoetste Godskennis’ (5) rijst dadelijk de vraag: waaraan en hoe en met welk doel en met welke gevolgen getoetst? Prof. Bleeker noemt enkele regels eerder voor hen, die aan de theologie ‘het wetenschappelijk praedicaat’ (bedoeld is: het praedicaat ‘wetenschappelijk’) willen ontzeggen, ‘het onloochenbare feit, dat b.v. ook in het natuurwetenschappelijk onderzoek a-theoretische factoren meespreken’ (5.). Maar - is het niet juister dit feit maar niet te noemen? Met de aard van die ‘a-theoretische factoren’ en hun algemene kenbaarheid en ken-mogelijkheid is het immers in de theologie gans anders gesteld als in de natuurwetenschappen. ‘God’ is in de theologie niet een hypothese of een postulaat, maar een Realiteit sui generis. En het geloof, waarvan wordt uitgegaan, is iets volkomen anders als het aanvaarden van bepaalde hypothesen of postulaten. Prof. Bleeker wijst in het vervolg van de zopas geciteerde zin wel op het principiële verschil tussen het object der theologie en dat der andere wetenschappen, maar het is net alsof hij dit verschil eerst wat heeft willen excuseren. De theologie moet niet trachten zich vanwege haar uitzonderlijke karakter te verontschuldigen - zij zal haar karakter met even grote
| |
| |
bescheidenheid als beslistheid moeten tonen. Daarmee is de theologie evenzeer gebaat als het geheel der wetenschappen waartoe zij behoort.
Bij het einde van het boek wijst Prof. Bleeker er op, ‘dat een onbevangen studie van de godsdienstige verschijnselen alle verklaringen van de godsdienst uit psychologische of sociale factoren eenvoudigweg verbiedt. Te indrukwekkend is de constante verwijzing naar een hogere realiteit.’ (200). Er is en er blijft een onherleidbare factor. Daarom kan het geheim van de godsdienst nooit geheel onthuld worden. Door deze overtuiging wordt dit boek gedragen. Het Geheim van de Godsdienst wordt gezien, erkend en geëerbiedigd. Daarom valt het te betreuren, dat het boek door een teveel aan feiten en een te grote beknoptheid wordt gedrukt.
Kr. Strijd
| |
C. Louise Thijssen-Schoute, Nederlands Cartesianisme. - Verh. Kon. Nederl. Akad. v. Wet. afd. Letterkunde. N.R.LX.-Noord-Hollandse Uitgevers Maatschappij, Amsterdam, 1954. vi en 742 blz. f 25.-
Op p. 110 van dit werk een Franse dissertatie over Gassend besprekend, verklaart de schrijfster, dat men tweemaal op het titelblad kijkt, voordat men gelooft, dat het boek in 1927 verschenen is. De reden voor die ongelovigheid blijkt hierin te bestaan, dat de auteur twee Duitse dissertaties over hetzelfde onderwerp, die in 1904 en 1905 verschenen waren, niet geraadpleegd blijkt te hebben. Dit is een onthullend zinnetje: zo iets zou aan de schrijfster zelf nooit overkomen zijn. Zij kent inderdaad alle literatuur op haar eigen studieterrein en op alle terreinen die er aan grenzen, en ze doet volledig en gedocumenteerd verslag van wat ze er in gevonden heeft.
Die kennis was een nodige voorwaarde om een boek als dit te kunnen samenstellen, maar zij zou geenszins voldoende zijn geweest. Naast onvermoeibare speurzin in het bijeenbrengen van de zeer omvangrijke en vaak zeldzame literatuur werd ook nog volkomen vertrouwdheid met het wijsgerig, theologisch en natuurwetenschappelijk denken van de zeventiende eeuw vereist, en geduld, om, daarmee gewapend, de eindeloze betogen en polemieken van de elkaar hartstochtelijk te lijf gaande geleerden van die tijd te lezen niet alleen, maar er ook met begrip in te kunnen delen.
Mevr. Thijssen bezit al die deugden en daarnaast nog het vermogen, jarenlang, oorlog of geen oorlog, zich aan een, eenmaal opgevatte taak, met volle toewijding te kunnen blijven geven. Aan de combinatie van al die eigenschappen danken wij nu dit waarlijk uitzonderlijke werk, waarin men alles kan vinden wat men slechts over het Nederlandse Cartesianisme in de 17e eeuw wil weten. Zij belooft ons een soortgelijk boek over het Spinozisme; wij zijn overtuigd, dat zij dit bij leven en welzijn te zijner tijd ook tot stand zal brengen en wij zijn er bij voorbaat dankbaar voor.
Een samenvatting van de inhoud? Onmogelijk! De schrijfster geeft er zelf een, maar die beslaat ook al weer dertig bladzijden druks. Het werk bestaat uit circa 400 geïsoleerde paragraphen, waarin ontelbaar veel kwesties over ontelbaar veel auteurs en boeken behandeld worden en men zou er hoogstens over kunnen berichten door er hier en daar iets uit te kiezen; hetgeen wij wegens de moeilijkheid van de keuze zullen nalaten.
| |
| |
Is het een leesbaar boek? Wanneer men daarmee bedoelt, of men, vooraan beginnend, zo geboeid wordt door de lectuur, dat men niet met lezen ophoudt voordat men het uit heeft, moet het antwoord ontkennend luiden. Het boek is niet boeiend, het is niet harmonisch gecomponeerd, het is niet schoon geschreven. Maar het is een onuitputtelijke rijke bron van inlichtingen, het is volkomen betrouwbaar en het is verwonderlijk volledig (al mis ik er toch een mededeling in over de invectieven die Petrus van Musschenbroek in zijn Beginsels der Natuurkunde tegen de ijdele gissingen van Descartes' valse en verkeerde bovennatuurkunde pleegt te richten). Het is geen boek om te lezen, maar om te raadplegen, wat men telkens weer met ontzag en dankbaarheid doen zal.
De hang naar volledigheid die de schrijfster eigen is en waaraan het werk mede zijn grote waarde dankt, speelt haar wel eens parten. Zoals dat vaker het geval is met iemand die zich volkomen in een onderwerp verdiept heeft, vindt zij eigenlijk alles wat haar onderzoek aan het licht brengt, belangrijk en daarin kan de lezer niet steeds met haar meegaan. Ter toelichting noem ik een voorbeeld.
Op p. 87 wordt bericht over een doopsgezinde rekenmeester Cardinael, wiens boeken over wiskunde en boekhouden veel opgang blijken te hebben gemaakt; van hem wordt een boekje vermeld, waarin hij in 1635 de geocentrische theorie van het planetenstelsel verdedigde. Wij lezen dit met belangstelling. Wanneer dan echter ook nog meegedeeld wordt, dat hij gehuwd was met Levijntje Panten en dat deze hem zes dochters, genaamd Levijntje, Sibilla, IJtje, Tanneke, Martijntje en Catalijntje schonk, beginnen wij ons wel af te vragen, of dit voor de geschiedenis van het Nederlands Cartesianisme nog van belang is. De schrijfster meent blijkbaar van wel; zij vertelt ook ons nog, dat Catalijntje op 27 Mei 1651 ondertrouwd is, mirabile dictu op dezelfde dag als haar zuster Levijntje, die toen, och arme, al weduwe was van Jan Pietersz. Bruyningh, maar nu gelukkig een nieuwe man vond in de persoon van een Haarlemmer, Jacob Colvenier etc. etc. Een verdere behandeling van de lotgevallen van de familie Cardinael in een tijdschriftartikel of in het vervolg van dit boek wordt ons toegezegd.
Alle bewondering die wij de schrijfster om haar werk toedragen, kan ons er niet van weerhouden, hier een ernstig woord van waarschuwing te laten horen. Zij verkeerde in de gelukkige omstandigheid, dat haar werk werd uitgegeven door de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen; dat betekende, dat haar een practisch onbeperkte plaatsruimte ter beschikking stond. Dat was heel prettig... en ook heel gevaarlijk. Haar streven naar volledigheid miste nu het heilzame tegenwicht van een voorgeschreven maximum-omvang die een commerciële uitgever allicht bedongen zou hebben. Het kan waarlijk niet de bedoeling van een boek zijn, dat men er alles inzet wat men weet; en het is niet anders dan een historische beroepsziekte, wanneer men alles wat vroeger is voorgevallen alleen daarom al belangrijk gaat vinden. Wij zouden de schrijfster dan ook wel in overweging willen geven, haar geschiedenis van het Nederlandse Spinozisme niet met verdere mededelingen over de huwelijksaangelegenheden van de meisjes Cardinael te belasten. Zij heeft ons veel te zeggen dat oneindig belangrijker is.
E.J.D.
| |
| |
| |
Dr Evert W. Beth, Inleiding tot de wijsbegeerte der exacte wetenschappen. - U.M. Standaard-Boekhandel, Antwerpen-Amsterdam, 1953. 144 blz.
Dit boek, een nieuw deel in de imposante rij waardoor de schrijver reeds talloze lezers in de wijsbegeerte der exacte wetenschappen en in de logistiek heeft ingewijd, bevat de stof van de lessen die hij sedert enige jaren aan de Amsterdamse Universiteit gegeven heeft. Na een historisch overzicht van de ontwikkeling van het behandelde onderwerp komen achtereenvolgens de grondslagen der wiskunde, de moderne logica, het ruimteprobleem en enkele wijsgerige problemen uit de hedendaagse anorganische natuurwetenschap aan de orde.
Er bestaat alle aanleiding, het boek hier aan te kondigen. De Gids is een algemeen cultureel tijdschrift. Culturele ontwikkeling sluit in den regel philosophische belangstelling in; wie deze bezit kan - wel heel anders dan vroeger! - de wijsgerige problemen die wiskunde en natuurwetenschap doen rijzen, nu eenmaal niet meer uit den weg gaan en hij kan de logica niet meer beoefenen in den prae-logistischen vorm die eeuwenlang de enig denkbare scheen te zijn.
De schrijver geeft niet-ingewijden den raad, het eerste hoofdstuk bij eerste lezing over te slaan. Dat is een goede raad. Het mocht niet ontbreken, maar het vormt niet den meest natuurlijken en eenvoudigen toegangsweg tot de volgende. Er mag echter wel eens op gewezen worden welk een intellectuele prestatie het schrijven van zulk een inleiding betekent. In enkele tientallen bladzijden een gecompliceerde historische ontwikkeling samen te vatten, die zich over ettelijke decennia heeft uitgestrekt en waaraan een groot aantal van de meest scherpzinnige denkers van onzen tijd heeft meegewerkt, vereist niet alleen een zeer omvangrijke voorafgaande studie, maar tevens het zeldzame vermogen, de gehele stof te kunnen overzien en de wezenlijke trekken ervan te kunnen aanwijzen. Men bedenke alleen maar eens, wat er voor nodig is, om een schema als dat van p. 41, waarin de filiatie binnen de logistische school wordt aangegeven, te kunnen opstellen.
Dat men, zelf een onderwerp volkomen beheersend, de moeilijkheden die er voor minder ervarenen aan verbonden zijn, wel eens wat licht telt, is begrijpelijk. De schrijver overschat, naar het ons voorkomt, zijn gemiddelden lezer wel eens. Het boek vereist dus ernstige studie; wie die er aan wijden wil, zal zich echter rijkelijk beloond vinden.
E.J.D.
| |
Autour de Michel Servet et de Sebastien Castellion. Recueil publié sous la direction de B. Becker. - H.D. Tjeenk Willink & Zoon N.V., Haarlem, 1953. vii en 302 blz.
Bij de herdenking van Servet's wreden dood op den heuvel van Champel op 27 October 1553 is zijn naam voortdurend in verband gebracht met dien van Sebastiaan Castellio, die onder den indruk van het te Genève gevelde vonnis enkele maande later in zijn werk De haereticis an sint persequendi een principiële verdediging van de religieuze tolerantie heeft geleverd. Aan beiden tezamen is ook de boven aangekondigde bundel gewijd, waarin geleerden van verschillende nationaliteiten studiën over een van hen publiceren.
| |
| |
De verzameling wordt geopend door een zeer lezenswaarde beschouwing van den Heidelbergsen historicus Johannes Kühn over tolerentie als historisch probleem (niet zulk een eenvoudige zaak als welmenende mensen vaak wel geloven). De godsdiensthistoricus van Yale University, R. Bainton, schrijft daarna over het verband van Servet's antitrinitarische beschouwingen met de lotgevallen der Triniteitsleer in de Middeleeuwen. Fulton, hoogleraar in de geschiedenis der geneeskunde aan dezelfde universiteit, behandelt Servet's theorie van den kleinen bloedsomloop. Het stuk is niet in de laatste plaats van belang om de daarin opgenomen vertaling (door O'Malley) van de betrokken passage uit de Christianismi Restitutio. E.E. Podach schrijft over de geschiedenis van de afschriften waarin dit met den auteur verbrande werk in circulatie is gebleven. De gewezen hoogleraar in cultuurgeschiedenis van de Universiteit van Warschau, St. Kot, behandelt in grote uitvoerigheid den invloed van Servet's godsdienstige denkbeelden op de antitrinitarische stromingen in Polen en Transsylvanië. Merkwaardig is een studie van Jacquot over de wijze waarop in de discussies over de ophefflng van het Edict van Nantes Calvijn's houding tegenover Servet als argument tegen de aanspraken der Franse Protestanten op tolerantie is uitgespeeld.
Een studie van den bibliothecaris der Amsterdamse Universiteitsbibliotheek over den Nederlandsen Humanist Reiner Telle, die zowel een werk van Servet als het antwoord van Castellio op Calvijn's zelfverdediging in het Nederlands heeft vertaald, vormt den overgang naar het gedeelte van den bundel dat aan Castellio gewijd is. Over zijn plaats in de geschiedenis van het denken handelt in een gedegen artikel Prof. Lindeboom, over zijn betekenis als paedagoog de Amsterdamse hoogleraar in paedagogiek, Mej. Stellweg. Hierna volgen nog verscheidene interessante detailstudies, die wij echter niet zullen opsommen.
Wij moeten den samensteller van den bundel, Prof. Becker, wel zeer erkentelijk zijn voor de vele belangrijke opstellen die hij bijeen heeft gebracht.
E.J.D.
| |
Tolerantie en Intolerantie. Cusanus-Servet-Castellio. Scripta Academica, Groningana. - Wolters, Groningen 1953. 24 blz. f 1.25.
Ter herdenking van Servet's marteldood en van het enkele maanden daarna vallende verschijnen van Castellio's pleidooi voor tolerantie ten aanzien van ketters heeft de Senaat der Groningse Universiteit een aulabijeenkomst georganiseerd, waarin de hoogleraren Th. van Stockum en J. Lindeboom voordrachten hebben gehouden. De eerste spreker heeft na een chronologisch overzicht van verschillende oudere uitingen over tolerantie uitvoerig verslag gedaan van het werkje De Pace Fidei, waarin Nikolaas van Kues een van merkwaardige ruimheid van opvatting getuigende uiteenzetting geeft van de mogelijkheid van een wereldreligie, welker dogmatische grondslagen zich tot enkele zeer algemene beginselen zouden beperken en die volledige vrijheid zou laten in de riten waarin deze beginselen door verschillende volken beleden zouden worden. Het stuk vormt een welkome aanvulling van het in 1944 in de uitgaven van de Allard Pierson-stichting verschenen werkje van denzelfden auteur over Cusanus, dat anderzijds ook weer wordt uitgebreid met een intussen in het Alg. Ned. Tijdschrift voor Wijsbegeerte en Psychologie verschenen studie.
| |
| |
Prof. Lindeboom vertelt over het droevig lot van Servet en over het moedig optreden van Castellio als kampioen der tolerantie in een als steeds lezenswaard betoog, dat echter wel wat heel beknopt is en daardoor nogal aan de oppervlakte blijft. De auteur vertoont den bij theologen (evenals bij mathematici) veel voorkomenden schroom, voor een algemeen auditorium over zijn vak te spreken. Hij onthoudt er zich van, Servet's scherpzinnig betoog tegen het leerstuk der Drieëenheid weer te geven - ‘ik zou u anders in de binnenkamers der theologie moeten voeren.’ Welnu, waarom niet? Wij zijn van oudsher een zozeer theologiserende natie, dat zelfs onkerkelijken nog vaak sterk theologisch geïnteresseerd blijken.
E.J.D.
| |
Prof. Dr A.M.J. Chorus, Grondslagen der Sociale Psychologie. - Stenfert Kroese, Leiden, 1953. 604 blz. geb. f 22.50.
Dat de sociale wetenschappen in een stadium van sterke ontwikkeling verkeren, daarvan getuigt een groeiende belangstelling en een steeds toenemend aantal publicaties. Een dezer sociale wetenschappen is de sociale psychologie. Dat ook op dit gebied in ons land thans een zekere achterstand wordt ingehaald, is een gelukkig feit: het sociale leven (dat ons steeds meer omvangt) dwingt tot meer sociologisch en tot meer psychologisch begrip. Een der boeken die tot dit laatste bijdragen is het hierboven genoemde.
De eerste vraag - op de eerste bladzijden behandeld - die zich hier voordoet is wel: wat verstaat de schrijver onder sociale psychologie? Zij behoort, aldus lezen we, tot de empirische of positieve sociale wetenschappen; zij beziet de sociale verschijnselen vanuit het standpunt van het individu; zij is de wetenschap van het gedrag van het individu als lid ener gemeenschap, als lid van een groep. Dit kan de indruk wekken dat - op de wijze der vroegere psychologie - hier wordt uitgegaan van de individu als gegeven grootheid. Dit is niet de bedoeling van de schrijver. De mens is een sociaal individu, lezen we op blz. 6; hij leeft steeds in een sociaal veld, dat gegeven is door de aanwezigheid van mensen. De sociale psychologie vraagt dan in het bizonder aandacht voor het sociale, het ander-menselijke in het psychologische veld; hiermede wordt gedoeld op de andere mens als referentiekader van het individueel gedrag. Het sociale en het individuele kan men onderscheiden, maar niet scheiden. ‘Hierdoor wordt in beginsel dus gebroken met een individualistisch vooroordeel, waarin gesteld werd dat het individu het eerste is.’
Dit is juist - maar geheel duidelijk is het niet. Het individu is geen gegeven grootheid, geen element waaruit de samenleving is opgebouwd. Maar wat dan wel - hoe is de sociale werkelijkheid dan wel geconstrueerd? Hoe ervaren wij eigenlijk de ander, hoe ‘verstaan’ wij de ander - en ervaren en ‘verstaan’ wij in wezen ons zelf niet via de ander? Blijft het verband tussen mensen, hoe essentieel ook, meer of min uiterlijk, of is er een existentiële verbondenheid, waardoor de ander deel is van mijn existentie? En wat wil dat zeggen: deel-zijn?
Deze en dergelijke vragen wijst de schrijver af. De sociale wetenschappen (als sociologie en sociale psychologie) hebben - aldus is zijn uitgangspunt - een empirisch,
| |
| |
positief karakter; zij hebben zich dus in beginsel niet bezig te houden met de ‘diepere’ grondslagen en oorzaken der sociale verschijnselen (p. 2).
Wanneer de schrijver dan ook even, in een wel zeer kort bestek, de ‘phaenomenologische of existentiële theorie’, niet behandelt, maar wel noemt (het ‘of’ is hier minder juist), en daar tot de conclusie komt dat ik de ander ken ‘door existentieel deel hebben aan hem en, na ontwikkeld ik-besef, ook door deelnemen aan hem’ - schrijft hij: ‘het deelhebben is primair gegeven - de explicatie hiervan kan alleen op wijsgerig terrein gegeven worden en zal hier dus buiten beschouwing blijven.’ Ten eerste wordt dus een poging om tot iets dieper, wezenlijker begrip te geraken, uitgesloten. En ten tweede wordt de indruk gevestigd dat het deel-nemen een veel eenvoudiger verhouding is, die empirisch duidelijk gemaakt kan worden. Maar wat het ‘deel-zijn’ betekent wordt hierdoor niet duidelijker gemaakt. Door de vraagstelling, en het verband waarin deze behandeld wordt, blijkt dat de schrijver wel inziet dat hier problemen liggen; hij beperkt de behandeling echter tot het ‘empirisch-psychologische’. Hij komt dan ook in wezen niet tot een beantwoording van de vragen welke hij stelt: hoe kent de mens de andere mens? Hoe komt de mens tot de ervaring van de ander?
Men kan hier de vraag stellen of de empirische methode niet moet leiden tot een diepergaande analyse van het handelen van de mens, en dus: van die mens zelf; en of het ophouden voor een grens, aan welker andere zijde het geheel andersoortige, wijsgerige gebied zou liggen niet getuigt van een wat verouderde opvatting. Phaenomenologie en existentiële beschouwing zijn vormen van wijsgerig denken, die ook voor de psychologie vruchtbaar zijn.
De consequentie van dit standpunt is dat er uiterlijke verschijnselen beschreven worden zonder het streven naar begrip van deze vanuit de mens die handelt, die hiervan de achtergrond is; zonder een poging tot begrip van de mens als het gecompliceerde sociale wezen, dat subject (en tegelijk object) is van de samenleving. De schrijver geeft dit toe (p. 78): ‘in wezen komt het in de sociale psychologie er op aan niet om het individu te verklaren, maar om het individuele gedrag in een bepaalde, nl. sociale situatie, te verklaren.’ Maar kan men het gedrag van een mens verklaren zonder dieper door te dringen in de psyche van de mens die daar achter leeft? Begrip voor de sociale situatie waarin gehandeld wordt is daartoe uiteraard noodzakelijk; dit is de sociologische zijde van het vraagstuk (aan het verband tussen sociale psychologie en sociologie is heel weinig aandacht besteed). Begrip voor de mens in die sociale situatie is even nodig: dit is de taak der psychologie. En dit begrip is dan wat anders dan ‘verklaren’ van de mens: dit woord laat geen plaats meer voor het niet-verklaarbare, het mysterie, waar ieder dieper begrip tenslotte bij terecht moet komen.
Zo toont dit boek een zekere aarzeling: de schrijver wil zich beperken tot het empirische - maar ziet zich, ten opzichte van de essentiële vraagstukken, telkens geplaatst voor achtergronden, die aangeduid, maar verder niet onderzocht worden. Men zou dit de ‘Europese’ inslag kunnen noemen in een boek dat zich verder overwegend naar de Amerikaanse literatuur en methoden richt. En in dit laatste opzicht, met tal van uitvoerige, uit de literatuur aangehaalde voorbeelden en verslagen van experimenten, een vrij volledig beeld geeft van hetgeen de huidige literatuur biedt. Uitgaande van de stelling dat de sociale psychologie zich niet bezig heeft te houden met de ‘diepere’ grondslagen en oorzaken der sociale verschijnselen, afwijzend de
| |
| |
phaenomenologische methode en de existentiële beschouwingswijze, kan men niet anders komen dan tot een beschouwing waar de dimensie der breedte overweegt. Wat, zoals in deze 600 bladzijden, wel eens tot wat al te grote breedvoerigheid leidt, zodat men tussen veel dat belangwekkend is, ook veel vindt dat beter verkort ware weergegeven of weggelaten. Wat de overzichtelijkheid ten goede ware gekomen.
Alles samen: naar onze mening een goed leerboek, dat een duidelijk overzicht geeft van hetgeen bereikt is, althans in wat wij de ‘Amerikaanse’ richting der sociale psychologie zouden willen noemen; maar dat gewonnen zou hebben in duidelijkheid door een beperkter omvang, en door het weglaten van wat wij de ‘Europese’ inslag noemden - die niet past bij de empirische of ‘positieve’ beschouwingswijze, zoals de schrijver deze hier opvat, en die onbevredigend is door het stellen van problemen zonder er ‘dieper’ op in te gaan. Registers vergemakkelijken het gebruik van het boek.
J. Bierens de Haan
| |
P. Terpstra, De Zonnewijzer - J.B. Wolters, Groningen-Djakarta, 1953. 145 blz. f 3.90.
De hedendaagse mens kent den zonnewijzer nog slechts als ornament; hij denkt er niet aan, er op af te lezen, hoe laat het is en verdiept zich niet in de werking. Dat is vroeger, toen nog niet iedereen met een horloge op zak liep, wel heel anders geweest; er was practisch behoefte aan en dat wekte bij de vervaardigers en vaak ook bij de gebruikers de behoefte aan theoretisch inzicht op. Zonnewijzerkunde of gnomonica was een zelfstandig vak, waaraan verscheidene werken gewijd werden.
De schrijver van dit mooi uitgevoerde werkje wil niet den zonnewijzer als practischen tijdmeter in ere herstellen, maar wel den hedendaagsen lezer deelgenoot maken van de levendige belangstelling waarmee hij zelf reeds lang de zeer uiteenlopende typen waarin het instrument voorkomt, heeft bestudeerd. Hij behandelt het daarom in alle hem bekende variëteiten en wel zo, dat een volledig begrip van de werking verkregen kan worden.
De ervaring leert, dat het moeilijk is de werking van mathematische en astronomische instrumenten aan de hand van tekeningen in woorden uit te leggen. Geheel op de hoogte van dit didactische bezwaar heeft de auteur er naar gestreefd, het te ondervangen door den lezer in staat te stellen, zelf modellen van zonnewijzers ineen te zetten en daarmee ook te werken. Voor wie zich tijd en moeite gunt, zijn aanwijzingen op te volgen en zijn uitleggingen aandachtig te volgen, is hierdoor de weg tot volkomen inzicht geopend.
Het boekje begint met een inleiding in de spherische astronomie ten behoeve van astronomisch niet onderlegde lezers. Het lijkt niet onmogelijk, dat de hierbij toegepaste methode, waarbij de vaste sterren op de aardglobe worden getekend, eerder verwarrend dan verhelderend zal werken. De hemelbol wordt van het middelpunt der aarde uit centraal op het aardoppervlak geprojecteerd en wel zo, dat het lentepunt zijn projectie heeft in het snijpunt van den nulmeridiaan en den aequator. De coördinaten rechte klimming en declinatie gaan daarbij over in geografische lengte en breedte. Zo komt dan b.v. Sirius op 100o OL en 16o ZB, d.i. ten Z. van Sumatra. Men kan dit natuurlijk
| |
| |
doen; het didactisch nut ontgaat ons echter. Het moet op beginnelingen verbijsterend werken, Sirius ergens in den Indischen Oceaan aan te treffen.
De schrijver volgt de wonderlijke, naar het ons voorkomt alleen bij Nederlandse auteurs van algemeen bevattelijke werken voorkomende gewoonte, woorden die in een enigszins oneigenlijke betekenis (of wat daarvoor gehouden wordt) gebruikt worden, tussen aanhalingstekens te zetten. Daarnaast gebruikt hij deze tekens om nieuw ingevoerde technische termen als zodanig te kenmerken, wat weliswaar niet onredelijk, maar wel overbodig is. Het dubbele gebruik van het teken werkt verwarrend, het eerstgenoemde storend. Men leest van een weg, die in een zekeren tijd ‘gedaan’ wordt, van een snelheid die ‘slechts’ anderhalf maal de geluidssnelheid is en dus de ‘moderne’ mens niet al te sprookjesachtig lijkt. Er wordt gevreesd, dat ‘het volk’ iets niet ‘nemen’ zal. Sommige zonnewijzers bezitten als ‘versiering’ vergulde hoepels. Dit is allemaal nogal ‘gek’.
E.J.D.
| |
A. Tarski, Inleiding tot de logica en tot de methodenleer der deductieve wetenschappen. Nederlandse bewerking van E.W. Beth. - Noord-Hollandse Uitgevers Maatschappij, Amsterdam, 1953. XIX en 259 blz. f 9.90.
Het is nog niet zo heel lang geleden, dat men bij het woord logica buiten een betrekkelijk engen kring van wiskundigen uitsluitend aan de klassieke, gewoonlijk als Aristotelisch aangeduide logica dacht, die naast kentheorie, metaphysica en ethica deel van de wijsbegeerte uitmaakte. Wie deze opvatting nog bezit, zal wellicht vreemd opzien, als hij het voorbericht van het boven aangekondigde boek ziet beginnen met opmerkingen over de tegenwoordige ontwikkeling der wiskunde en in het werk zelf niets van de oude en vertrouwde gedachtengangen terugvindt waaraan de term logica hem altijd heeft doen denken.
Dit boek is namelijk een inleiding in de mathematische logica, een vak, dat nauwelijks een eeuw oud is, maar dat zich reeds lang een aanzienlijke plaats in het geheel der wetenschappen verworven heeft en waarmee men in onzen tijd evenzeer vertrouwd behoort te zijn als men het vroeger algemeen met de Aristotelische was.
Die vertrouwdheid is echter niet zo gemakkelijk te verwerven. Intensief gebruik van tekenschrift wekt hier als elders afschrik bij den beginneling en de uiterst compacte behandelingswijze, die door dit tekenschrift mogelijk wordt gemaakt, vergroot de moeilijkheden nog. Men moet het daarom wel zeer toejuichen, dat een van de grootste logistici van onzen tijd, de Pools Amerikaan Tarski, een inleidend boek over het vak heeft geschreven, dat - zeldzaam verschijnsel bij geleerden die in de frontlijn van den vooruitgang van een wetenschap staan - blijk geeft van een volkomen begrip voor de behoeften van den nog niet ingewijden lezer en in overeenstemming daarmee van grote didactische qualiteiten. Voegt men hier nog bij, dat het boek niet door een of anderen, taalkundig wellicht competenten, maar met het onderwerp niet vertrouwden vertaler in het Nederlands is overgebracht, maar door een van onze vooraanstaande logistici voor ons land bewerkt is, en tevens, dat het hier verkrijgbaar is voor een prijs waarvoor geen enkel buitenlands werk van dezen omvang en deze qualiteit van uitvoering
| |
| |
geleverd kan worden, dan voelt men zich jegens schrijver, bewerker en uitgever des te meer erkentelijk.
Het werk bestaat uit twee gedeelten, waarvan het eerste de grondbeginselen van de mathematische logica en van de deductieve methode behandelt, terwijl het tweede de toepassingen van logica en methodenleer bij den opbouw van wiskundige theorieën behandelt. Een groot aantal oefeningen opent voortdurend de gelegenheid na te gaan, of het voorafgaande voldoende begrepen is.
E.J.D.
| |
Dr I.J.M. van den Berg, Aristoteles' Verhandeling over de ziel. - Dekker en Van de Vegt N.V., Utrecht-Nijmegen, 1953. 208 blz. ing. f 5.90.
De studie der psychologie is bezig in ons land een hogere vlucht te nemen dan tot dusver. De steeds ingewikkelder structuur der maatschappij maakt het nodig, dat zij over deskundigen beschikt, die zich intens bezig houden met den mens, die in die maatschappij zijn taak en, zo mogelijk, ook zijn geluk moet vinden. Aan de Universiteiten wordt nu terecht een belangrijke plaats ingeruimd aan de wetenschappelijke bestudering van dit vak en nemen de studenten in de psychologie in aantal toe.
De psychologie is evenwel geen wetenschap van gisteren of eergisteren. Zij heeft geschriften op haar credit staan, die eeuwen en, ten dele, millennia oud zijn. Zo b.v. de verhandeling van Aristoteles ‘Over de ziel’. Men mag van iederen psycholoog, of aankomenden psycholoog, verwachten, dat hij, ook indien zijn belangstelling weinig den historischen kant uitgaat, althans van dit geschrift kennis neemt. Natuurlijk niet, om klakkeloos over te nemen. Ook niet, om zijn definitie van psychologie aan de hand van wat hij hier te lezen krijgt, te herzien, maar om zich op de hoogte te stellen van een zienswijze, die de eeuwen door haar invloed heeft doen gelden en nog steeds in velerlei opzichten de moeite waard is.
Wie in staat is, het origineel te lezen, kan in verschillende uitgaven terecht. Wie dat niet kan - en met de meeste psychologen zal dat wel het geval zijn - zal in de hier besproken vertaling een uitnemend hulpmiddel vinden. De vertaler is in de historie der wijsbegeerte en haar vertakkingen volkomen thuis. Hij kent zijn Aristoteles grondig en is wars van ‘inlegkunde’. Bovendien vertaalt hij in een ongedwongen, klaren vorm, die het origineel geen geweld aandoet. Soms voelt men den wens in zich opkomen, dat Aristoteles overal even helder geschreven had als Van den Berg.
Een lezenswaarde Inleiding en noten aan den voet der bladzijden bieden hulp waar nodig. Moeilijkheden en onzekerheden gaat de vertaler niet uit den weg. Een enkele maal nemen deze noten zelfs het karakter aan van een betoog in kort bestek. Zo worde met name vermeld de eigen opvatting betreffende de interpretatie van Boek III hoofdstuk 5, die in de noten op blz. 173-9 wordt besproken. Het is hier niet de plaats daar nader op in te gaan. Het wordt slechts vermeld, om te laten zien, dat de vertaler op allerlei plaatsen tevens commentator is. Wat bij een geschrift als het onderhavige ook moeilijk anders kan. Sinds 1919 was er geen Nederlanse vertaling, bij mijn weten, verschenen. Dat er nu weer een het licht heeft gezien, is reden tot dankbaarheid. Dat zij aan zeer hoge eisen voldoet, is reden tot nog groter erkentelijkheid.
v.G.
| |
| |
| |
Nikolaus von Cues, Die mathematischen Schriften. Übersetzt von Josepha Hofmann, mit einer Einführung und Anmerkungen versehen von J.E. Hofmann. - Hamburg 1952.
Cusanus geniet dit jaar veel belangstelling in ons land. De Nederlandse Vereniging voor Wijsbegeerte besteedde in Januari haar jaarvergadering aan een tweezijdige behandeling van zijn figuur; later kwam een Duitse Cusanus-kenner er hier over voordragen. Dit geeft aanleiding, de aandacht te vestigen op een Duitse vertaling van al zijn mathematische geschriften in de serie vertalingen van zijn werken die door Ernst Hoffmann geleid wordt.
Het is bekend, welk een belangrijke functie mathematische begrippen en analogieën in de metaphysica van Cusanus vervullen. Met behulp van de wiskundige symboliek wordt het mogelijk gemaakt, inzichten die het redelijk denken te boven gaan, toch enigszins te leren begrijpen. Minder bekend is, dat hij zich jaren lang actief met de mathematische problemen van rectificatie en quadratuur van den cirkel en van arcuficatie van een lijnstuk heeft beziggehouden en dat deze onderzoekingen ten nauwste met zijn wijsbegeerte samenhangen. Zijn mathematische geschriften zijn echter zeer moeilijk te lezen, doordat hij logische redeneringen pleegt af te wisselen met uitspraken die aan een de rede transcenderende visio intellectualis ontleend zijn. Zij vereisen dus voortdurend inleiding en commentaar van de hand van iemand die de metaphysica van den kardinaal evengoed verstaat als zijn wiskunde. Aan dien zwaren eis voldoet Prof. Hofmann op voortreffelijke wijze. Zijn toevoegingen aan de door zijn echtgenote gemaakte vertaling van de geschriften over cirkelquadratuur en verwante onderwerpen vormen daardoor een zeer belangrijke bijdrage tot het beeld waarin Cusanus in onzen tijd voortleeft.
E.J.D. |
|