| |
| |
| |
Anton van Duinkerken
De Nederlander, voorgesteld aan Belgen
De strenge zindelijkheid van landschap en woning, die de bezoeker uit het zuiden in Nederland dadelijk opvalt, zoekt haar verantwoording bij een drang naar orde, stelselmatigheid en overzichtelijkheid. Welke stuwkracht maakt in Nederland die drang zo algemeen, dat er zich niemand aan onttrekt, toch zeker niet zonder zich te beladen met de verachting van zijn streekgenoten? Het feit, dat iedere Nederlander zijn persoonlijk gesteld-zijn op een fris voorkomen en een fris uitzicht aan anderen wil opleggen als een plicht, waarschuwt ons, samenhang te moeten zoeken tussen zijn zindelijkheid en zijn zedelijkheid.
Vergelijking van zijn omgangstaal met die van Vlamingen en Brabanders verrast de onderzoeker van woorden, waarmee de zindelijkheidsgraad van voorwerpen of personen wordt aangeduid. Zelfs bij volstrekte gelijkheid van betekenis in het hoofdgebruik, gaan deze woorden bij uitbreidende toepassing vaak opmerkelijk verschillen van gevoelskleur. De eerste regel, de beste, van De Spaansche Brabander levert hier een pakkend voorbeeld van. Gij kent hem, Ierolimo loopt door Amsterdam en zegt: ‘'t Is wel een schoone stadt, moôr 't volcksken is te vies’. De uitgave van T. Terwey en C.G.M. de Vooys, een schoolboek, verklaart het woord vies: Het betekent hier ‘vreemd, raar’ en de verklaarders voegen tussen haakjes toe: ‘(gelijk nog te Antwerpen)’. In het Hollands bezit het woord vies deze ietwat vergoelijkend-humoristische gevoelswaarde nooit. Vies betekent: smerig, walgingwekkend, en wordt bij overdracht gebruikt voor ‘een vies verhaaltje’, dat doorgaans een ontuchtige geschiedenis vertelt, of voor ‘een vies gezicht zetten’, wat dan een gezicht is, waarop verontwaardiging en afkeer om de voorrang worstelen.
Waar het vies is, blijft de Nederlander uit de buurt. Hij zal met diepe ergernis vertellen, in een Belgisch hotel een vieze handdoek te hebben gevonden bij zijn wastafel. Dit betekent, dat hij er nooit zal terugkeren!
| |
| |
Een vieze handdoek moogt gij niet geheel met een vuile handdoek vereenzelvigen. Een vuile handdoek is een reeds gebruikte, een vieze handdoek is een smerige, besmeurde, niet toevallig, maar wezenlijk bevuilde, hierdoor voor het doel van een handdoek, althans naar Hollands oordeel, volslagen ongeschikt geworden. Vuil is minder walgingwekkend dan vies. Het substantiveert zich in straatvuil. Het is overdrachtelijk toepasbaar op ‘een vuile streek’. Iemand kan ergens vies van zijn, maar ergens vuil van worden, wat dan niet hetzelfde is! De oorspronkelijke betekenis, bewaard in ‘een vuil ei’, liet zich overdragen op een laag, gemeen, en bedorven karakter, maar een vuilik of vuile vent is niet precies dezelfde persoon als een vuilaard in België, behalve wanneer er iemand wordt bedoeld, die ‘vuile taal’ uitslaat en in Holland een ‘vuilbek’ heet.
De vuilverwijdering, vanouds een veeleisend vraagstuk in Hollandse steden, werd toevertrouwd aan een stadsdienst, die de kenschetsende naam van gemeentereiniging draagt, maar hoeveel er in Holland ook gereinigd wordt, er wordt nooit iets ‘gekuist’. Terwijl het woord rein ons nog binnen de orde van de voorwerpen houdt, al kennen wij ‘een rein gemoed’, ‘een rein geweten’ en de ‘reinste onzin’, brengt het woord kuis ons de zedelijke wereld binnen. Hier betekent het ongereptheid of eerbaarheid, zodat wij een kuis meisje noemen, wat in het Brabants of Vlaams een deftig meisje zou heten, terwijl een deftig meisje bij ons weer heel iets anders is, namelijk een meisje uit de zogezegd betere standen, dit betekent in feite: een meisje uit de bezittende klasse.
Zuiver verschilt in het Hollands maar weinig van rein en laat zich ook als synoniem van kuis gebruiken, doch bezit de hoofdbetekenis van: onvermengd en onvervalst, waardoor iemands zuivere cognac of zuiver Nederlands toch weer iets anders kunnen zijn dan iemands kuise cognac en zindelijk Nederlands.
De eigenaardige drang om allerlei voorwerpen zoveel mogelijk het voorkomen van frisheid en versheid te laten behouden, of om dit voorkomen gedurig te herstellen, laat zich wellicht het sterkst als een zedelijke streving waarmerken uit het Hollands gebruik van het woord schoon. Immers deze benaming van de aesthetisch-ontroerende hoedanigheid der dingen wordt bij voorkeur geleend aan zaken met een zindelijk aspect, zodat wij om ‘een schone handdoek’ vragen, ‘schone lakens’ op onze bedden begeren, gaarne ‘met een schone lei beginnen’, gelijk wij ons in een ‘schoon landschap’ behagen, echter aarzelen om over ‘een schoon meisje’ te spreken, want het is minder dubbelzinnig, daardoor vleiender, haar ‘een mooi meisje’ te noemen.
| |
| |
Mooi is een woord, waarvan men de herkomst moeilijk vaststellen kan, maar het verwierf in Nederland veel ruimer burgerrecht dan het ooit in Vlaanderen of Brabant heeft gekregen, omdat het bij ons zo scherp en duidelijk ‘mooie handen’ van ‘schone handen’ onderscheidt, en zelfs ‘een mooi schilderij’ van ‘een schoongemaakt schilderij’ op ongeveer dezelfde wijze als ‘een mooie spiegel’ van ‘een schone spiegel’.
Mooi duidt bevalligheid aan, maar kan tot de hoogste aesthetische qualificatie stijgen, wanneer wij de Odyssee ‘het mooiste dichtwerk van de wereld’ noemen in onze omgangstaal, ofschoon we in boekentaal toch liever van ‘het schoonste dichtwerk’ zullen spreken. De gebruikssoepelheid van mooi schijnt aan onze terughoudende verlegenheid een kans te bieden om innige bewondering van luidruchtige geestdrift te scheiden, want het woord, waarmee wij ‘een mooi landschap’ en ‘een mooi concert’ goedkeuren, gebruiken wij ook voor ‘mooi weer’ en voor ‘een mooie partij’ in het huwelijk. Wij zijn gul met de ironische betekenisverbreding tot ‘een mooie som gelds’, ‘ook een mooie manier van doen’, ‘mooie praatjes’, ‘een mooie mijnheer’. Vooral als bijwoord wordt ons mooi bedenkelijk, wanneer wij ‘het mooi laat hebben gemaakt’ of ‘iemand mooi hebben beetgenomen’. ‘Nu nog mooier!’ roepen wij uit in ergernis. ‘Mooi’ volkje bestaat uit rare mensen, precies van het soort, die Ierolimo te vies zou hebben gevonden.
Deze ontmoeting van mooi en vies maakt de cirkel rond, waarvan wij slechts enkele punten aanstipten om thans naar de straalkern te zoeken. Dat er analogie tussen lichamelijke en zedelijke zindelijkheid bestaat, zelfs meer dan analogie: een oorzakelijk verband, kan geen kenmerkend Nederlandse ervaring worden genoemd, want over heel de wereld werken hygiënisten met water om goede manieren aan te kweken. Ik geloof geen heiligschennis te begaan, wanneer ik vaststel, dat de praktijk van het doopsel op de waarneming van een innige samenhang tussen uitwendige en inwendige reinheid berust.
De drang naar frisheid, zindelijkheid, reinheid, properheid, komt ook bij de Nederlander uit het binnenste voort. Hij poetst en stoft en veegt en wast en ontvuilt, wiedt en harkt. Hij haalt de witkwast over de kerkmuur en geeft aldus aan het voorkomen van reinheid een metaphysische symbool-waarde mee, die op de schilderijen van Pieter Saenredam de taal van een verheven godsdienstige correctheid gaat voeren.
In dit van oorsprong vreemde woord correctheid verklaart zich veel van de drang naar het zindelijke als behaaglijke uitdrukking van een gemoeds- | |
| |
behoefte. Gaarne hoort zich de Hollander prijzen in de verzekering, dat hij correct gehandeld heeft.
Historisch verbond zich zijn ethica of wellevenskunst reeds vroeg aan de etymologie. Een deel van de moeilijkheden tussen Desiderius Erasmus van Rotterdam en een aantal theologen van de Leuvense faculteit laat zich herleiden tot een geschil, niet tussen oorspronkelijkheid en traditionalisme, maar tussen oorsprong-kennis en traditie-vastheid.
Bij het gebruik van het epitheton correct zal iemand niet meer dadelijk aan cum-regere denken, dat mee-richten en, breder opgevat, mee-regeren betekent. Niettemin drukt de Nederlander in zijn correctheid van gedrag ten aanzien van medemensen een gezindheid uit, waaraan zijn staatkundige democratie, zo al niet haar wording, dan toch veel van haar karakter heeft te danken.
Zindelijkheid als ethisch postulaat, met nadruk verheerlijkt in de polemieken van Menno ter Braak, veronderstelt in de evenmens een wil tot overleg, berustend op een behoefte aan begrip. Hollandse zindelijkheid en correctheid waarborgen het gemeenschapsverkeer. Terwijl ze voor Belgische waarneming veelmaals de persoonlijkheid schijnen te verhuichelen, die zich immers in dit pantser van fatsoen betrouwbaarder voordoet dan het eigen geweten gedoogt, leggen zij zorg en bezit overzichtelijk voor aan vreemdeling en buurman. Hierom is zindelijkheid niet enkel een persoonlijke plicht, maar een gemeenschapsplicht, nauwlettend gecontroleerd door de waterschouw in de polders. Deze waterschouw, waarbij een zelfgekozen gezag de ingelanden van een polder nagaat om vast te stellen, of zij de waterkeringen bruikbaar houden, dit betekent: schoonhouden, verzekert de eigen heerlijkheidsrechten van de boer door die van zijn buurman te beveiligen.
Misschien raken wij hier aan een der krachtigste steunvlakken van de Nederlandse landaard. Een deel van de Nederlandse bodem met zijn akkers en weiden ligt ingedijkt beneden de waterspiegel. Tegen menselijke vijanden kan dit landsdeel beschermd worden door het doorsteken van de dijken, doch tegen de zee moet iedere inwoner het mede-beschermen met de rechten en de kansen, die de uitgebreidheid van zijn eigen grondbezit hem voorschrijft. Holland is geen gewest geweest van herenburchten en abdijen. Waar zij stonden, verhieven ze zich op de zandstrook, in Kennermerland, maar de drassige bodem verdroeg hun steen zomin als hij vroeg om hun steun.
Wat was het gevolg? Het middeleeuwse woord heer, dat een zelfstandige gezagsuitoefening over onderdanen veronderstelt, zien wij in de
| |
| |
hollandse litteratuur van de Gouden Eeuw toegepast op iedere bewoner, die, heer op eigen erf, ook heer van eigen hart en inborst dient te zijn. Geen toeval acht ik het, dat de ijverigste en in dit opzicht in zijn tijd wellicht ook meest vooruitstrevende propagandist van deze heerlijkheidsrechten van het verantwoordelijk individu juist de polderdeskundige staatsman Jacob Cats is geweest.
Wij smalen hem gemakkelijk om zijn platvloerse stichtelijkheid, maar vertalen we die woorden tot ‘geestelijke bouwkunst op een bodempeil beneden de zeespiegel’, dan doen wij de man, die geen vervoerend dichter was, precies het recht, waarom hij vroeg in zijn verzekering, dat hij geestelijk arbeidde om het Nederlandse volk ‘opnieuw te bouwen’.
Hij bedoelde, dat hij met zijn dichtwerk wenste deel te nemen aan een revolutie, die de bewoners van Nederland zou ontvoogden uit de heerlijkheids-pretenties van de feodaliteit.
Kijk naar de aankondigingsplaten van onze reisbureaux, maar ook naar de reclameprenten, die u onze tabak, sigarenmerken en vaderlandse dranken aanbevelen, dan zal het u opvallen, hoe uitzonderlijk weinig gebruik hierbij wordt gemaakt van middeleeuwse motieven. Geen belfort of kathedraal lokt u op reis, geen middeleeuwse ridder, maar een kerel met een pijpkraag, die voor Rembrandt of Frans Hals model had kunnen zitten, moet u onze nationale handelswaren vertrouwd maken. Helmuth Plessner heeft er op 3 April van dit jaar in een, bij mijn weten nog niet uitgegeven toespraak te Aken op gewezen, dat deze aanspraak op de volksverbeelding door middel van voorstellingen, waarin niet het middeleeuwse, ridderlijke, - maar het goudeneeuwse, burgerlijke leven als ideaal verschijnt, de Nederlandse romantiek van de Duitse doet verschillen, iets, waarvoor Potgieter borg staat, met vrijwel al wat hij schreef, ofschoon hij zich graag een landjonker droomde.
Dat adel geen erfbezit, echter zielsbezit dient te zijn, drukt zowel de klassieke als de romantische litteratuur uit het tijdperk van de Hollandse culturele hegemonie herhaaldelijk uit. De manifestatie van dit persoonlijke zielsbezit vraagt omgangsvormen van correctheid, juist die vormen, waarin boer en burger tonen kunnen, een heer te zijn. Er is in Nederland enkele jaren geleden een weloverwogen actie op touw gezet om het publiek eerbied in te boezemen voor de verkeersregels op autowegen. Dit appèl aan het Hollandse geweten kreeg tot slagzin: ‘Wees een heer in het verkeer’!
Verlangen om een heer te zijn, hoewel men boer of burger is, kan gemakkelijk verwaand lijken. In zuidelijke ogen is verwaandheid den
| |
| |
Hollander zelden helemaal vreemd. Vooral bij Hollandse studenten wordt ze door studenten uit Gent of Leuven vaak afgekeurd. Aan welke waan beantwoordt dan deze verwaandheid? Geloof mij: zelden aan de waan ener onverantwoorde zelfverheffing boven anderen; veeleer aan de waan, dat anderen door afgemeten terughoudendheid worden gerustgesteld. Voor de Belg schijnt immers de ‘verwaande Hollander’ niet zozeer met zichzelf en zijn eigen voortreffelijkheid, als met zijn landaard te koop te lopen. Hij is als Hollander zo stijf en steil.
Uitgezonderd misschien, wanneer de nationale ploeg een goede beurt maakt op een interland-wedstrijd, blijft de Hollander in de plooi als een onaandoenlijke fatsoensautomaat, die gaarne geloven wil, dat de leeuw kan klauwen en dat hij tanden heeft, maar die met dit vermogen in het geheel geen kennis begeert te maken, zolang hij zich niet dringend geroepen voelt om een tyrannie te verdrijven, die hem het hart doorwondt.
Geestdrift, uitbundigheid, rhetorica wantrouwt de Hollander, die weinig grootse monumenten op de pleinen zijner steden vindt, geen grote welsprekendheidstraditie in zijn litteratuurgeschiedenis vermeldt en als nationale theaterheld tegenover Hamlet, Faust, Peer Gynt of de Cid slechts aandragen komt met Gijsbrecht van Aemstel, die naar een woord van Jacob van Lennep, het hele treurspel door op torens of in bomen klimt om te kijken, hoe de slag verloopt, die hij zou moeten leveren.
Dit gemis van nationaal pathos hangt samen met de opvatting over waarachtige heerlijkheid, die bestaat in afgemeten correctheid, uiterlijke vormgeving aan innerlijke zindelijkheid. In dit opzicht zou het populairste Hollandse treurspel, Gijsbrecht van Aemstel een indringende ontleding verdienen, waarbij we bedenken mogen, dat de dichter geen geboren Hollander was en Amsterdam in zijn dagen de kroon droeg van Europa. Het spel draagt tot volledige titel: ‘Gijsbreght van Aemstel, d'ondergang zijner stad en zijn ballingschap.’
Gijsbrecht is heer van Aemstel. Maar de tragedie bestaat eerst op de tweede plaats in de voltrekking van zijn persoonlijk noodlot, dat hem ter ballingschap voert. Op de eerste plaats komt niet zijn eigen ondergang, maar de ondergang van zijn stad, die wij in huiverende spanning de vijf bedrijven door volgen als een wederontstoken brand van Troje.
De verhouding van de heer tot de oorlog is in de woorden van Jacob van Lennep ironisch afgedaan, als hadde Vondel naast Gijsbrecht niet Arent van Aemstel aan ons voorgesteld als de gewapende strijder, die, een held, in het harnas zal bezwijken. Gijsbrecht's grootheid schijnt pas
| |
| |
tot volle recht te komen, wanneer hij in het laatste bedrijf, na de fiere woorden van weerstand, gesproken tot de heer van Voorne, zich deemoedig buigt voor de kenbaar gemaakte wil van de Allerhoogste.
Dit is de grootheid van het burgerlijk bewind, de grootheid van de verantwoordelijke man. Hier spreek ik wellicht het kernwoord uit van de Nederlandse ethiek: verantwoordelijkheid. De Hollander bereikt de volheid van zijn wezen niet door een kosmische uitvloeiing van zijn innerlijk leven tot vereenzelviging met het wezen en de kern van het heelal, maar door de rechtvaardiging van zijn bestaan in de volbrenging der taak, die iedere dag hem oplegt.
Zuidelijk is de mystiek van Hadewijch en Ruusbroec, de orewoet en het bezielende trinitarisme, maar noordelijk is de ascese van de moderne devotie met de gestage offervaardigheid en de inzet der wezenstotaliteit in het gewone dagwerk.
Herleiding tot de laatste oorzaak is bij karaktertrekken meestal een herleiding tot de gewaarwording van de binding met de Oorsprong aller dingen. In wezen is een karakter door de religievorm bepaald. Toch verdraagt de geschiedenis niet, dat men de Hollander door het protestantisme, de Belg door het rooms geloof getekend acht tot hetgeen zij werden, want lang voor de Hervorming laten zich benoorden en bezuiden de rivieren de volkstrekken onderscheiden, die er nu nog allereerst opvallen. Mystiek en historieschrijving tonen dit even duidelijk als plastiek en dichtkunst. Het verschil is religieus van wezen, maar het is niet dogmatisch van wezen. Het is een verschil tussen kosmisch levensbesef en humanistisch plichtsbesef, tussen ritueel en ethiek, tussen de liturgie en de moraal van het bestaan.
Iedere der twee vormen van religie-beleving kan het menselijk karakter tot de hoogste zedelijke volkomenheid adelen, maar biedt evenzeer de mogelijkheid tot ontaarding, enerzijds in holle luidruchtigheid, anderzijds in stokstijve huichelarij.
Moeten wij, vooral bij eenheid van taal, dit verschil van aard als een noodlot aanvaarden in de hoop, dat het wellicht eenmaal zal worden genivelleerd tot wederzijdse eenderheid? Geen samenwerking of samenleving slaagt ooit op grondslag van algehele gelijkheid. Een huwelijk wordt eerst uit de principiële ongelijkheid van de twee partijen vruchtbaar. Oud geworden kunnen man en vrouw, die veertig, vijftig jaar aan elkanders zijde hebben geleefd, soms aandoenlijk op elkaar gaan lijken, maar zolang zij kinderen te krijgen en op te voeden hadden, moesten zij elkaar als anderen eerbiedigen, als verschillenden, en uit besef van dit
| |
| |
verschil het liefderijk overleg plegen, waartoe het leven hen riep. Tussen zuid en noord laat Vondel aan het einde van zijn Leeuwendalers een bruiloft gevierd worden. Ik ken geen beter beeld voor de ideale verhouding tussen verschillende mensen, dan de bruiloft, waarbij altijd het mirakel te verwachten is, dat het water onzer dagelijksheid veranderd zal worden in de wijn van onze onsterfelijkheid. |
|