De Gids. Jaargang 117
(1954)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 427]
| |
J. Lindeboom
| |
[pagina 428]
| |
Allen voltooid, is tegelijkertijd zo goed als een uitvoerige biografie. Herhaaldelijk hebben auteurs zijn leven in essay-vorm beschreven, en in aanmerking genomen het ietwat precieuse of opzettelijke, dat aan zulke litteraire geschriften licht eigen is, zeker verdienstelijk; ik noem Stefan Zweig en onzen landgenoot Bart de Ligt. Voortdurend worden in binnen- en buitenland detailstudies aan hem gewijd. De Duitser Mestwerdt en de Hollands-Amerikaan Hyma hebben nieuw licht geworpen op de eerste 30 jaren van zijn leven. Van medische en psychologisch-medische zijde heeft men zijn persoonlijkheid in studie genomen; ik denk, wat ons land aangaat, aan Dr E.A. Baumann's ‘Medischhistorische studiën over Erasmus’. Er zijn eigen werken van Erasmus, die zeker nooit zullen worden vertaald, maar zijn Samenspraken werden in deze eeuw in het Nederlands overgezet; van zijn ‘Lof der Zotheid’ verschenen zelfs twee Nederlandse vertalingen, uit zijn Brieven een bloemlezing. Renaudet, Pineau e.a. schreven over de godsdienstige en theologische zijde van Erasmus; weer anderen hebben zijn gedachten over den vrede, zijn beschouwingen over den staat in behandeling genomen; onlangs verscheen nog een Duits werk over het oordeel te zijnen opzichte van tijdgenoten en lateren. Dit alles betreft boeken, geen artikelen, en de opsomming is niet volledig. De opsomming is misschien wat droog, maar er valt uit op te maken - en daarom gaf ik haar - dat de belangstelling voor Erasmus in deze laatste halve eeuw nog niet is verflauwd. Daarom: de betekenis van Erasmus behoeft niet uit de achterste coulissen voor het voetlicht te worden gehaald. Al die belangstelling heeft nieuwe toetsen op zijn schilderij aangebracht, verkeerde partijen zijn geretoucheerd of geheel overgeschilderd; ik geloof dat het beeld aan expressie gewonnen heeft. Al behoeven wij ons niet te verbeelden dat het al volkomen uit de verf is - daaraan zijn wij nog niet toe, en iedere historicus van enige ervaring zal zich afvragen of dit ook eigenlijk niet meer een ideaal is dan een bereikbare werkelijkheid. Zoiets blijft een probleem van historisch kenvermogen. Maar ondertussen zou het scepsis zijn niet te erkennen wat in ons kennen aan behaalde winst kan worden geboekt. Laat ons die winst, die gezuiverde betekenis, eens nagaan. In de eerste plaats iets negatiefs: de band die het geestelijk wezen van Erasmus aan Nederland bindt, is wat losser geworden. Na een periode van zacht romantisch chauvinisme in het begin der 19de eeuw is langzaam maar zeker de reactie gekomen. Niet dat wij hoeven te | |
[pagina 429]
| |
denken dat hij niet van zijn vaderland heeft willen weten. Maar wat hij van zijn geboortegrond aan bevruchting en geestelijke groeikracht heeft meegekregen is toch wat minder dan men vroeger dacht; met name de invloed der Moderne Devotie is minder groot geweest. Men kent de voorstelling: de eenvoudige bijbelse vroomheid der Broeders, hun praktische, direkte, ondogmatische religieusiteit, gepaard aan het humanistisch onderwijs hunner scholen, hebben den grondslag gelegd van wat later de geest van den groten Rotterdammer werd. Heeft hij zijn voorbereidend hoger onderwijs niet in Deventer ontvangen, en was Deventer niet de stad van Geert Groote en zijn stichtingen? Maar: wij weten dat Erasmus daar niet in het convict der Broeders des Gemeenen Levens heeft gewoond maar bij zijn moeder thuis was, en de invloed der Moderne Devotie zou dus maar indirect kunnen zijn geweest. Bovendien: de school waar hij op ging was geen school van de Broeders, en van de twee docenten, waarover hij later met onderscheiding sprak: Joh. Synthen en Alex. Hegius, behoorde alleen de eerste tot de fraters. In 's Hertogenbosch heeft hij later wel in het hospitium der devoten gewoond, maar de school waar hij op ging was wederom geen fraterschool, en hun docerende arbeid zal zich hoogstens hebben bepaald tot het optreden als repetitoren bij het huiswerk. Geen wederzijds bevruchtend samengaandus van religieuze en humanistische invloeden; trouwens wij weten wel dat Erasmus' Nederlandse scholen maar voor een deel aansprakelijk kunnen worden gesteld voor zijn klassieke vorming. Want de genoemde Synthen en Hegius waren uitzonderingen van overigens nog beperkt formaat. De Deventer school gold in Erasmus' oordeel later nog als barbaars, en wij weten dit niet alleen uit zijn mededeling, wat nog niet alles zou zeggen, maar ook uit de gebruikte typisch middeleeuwse leerboeken: het Doctrinale van Alexander de Villa Dei, den Floretus van Garlandus, en uit de scholastieke methode. Geen pietas litterata dus. Maar zo daar enige continuïteit is tussen de eerste religieuze indrukken en theologische vorming en het latere bijbelshumanistische standpunt - en die continuïteit is aanwijsbaar -, dan moet de eenvoudige, ondogmatische, practicale vroomheid der Broeders van de Moderne Devotie haar invloed hebben geoefend op den lateren bijbelsen humanist. En: Erasmus moge dan later du haut de sa grandeur wat geringschattend gesproken hebben over het onderwijs op zijn Deventer en Bossche scholen, de grondslagen zijn daar dan toch maar gelegd. Toen hij monnik in het klooster Steyn was onderscheidde hij zich al spoedig door zijn goed Latijn; hij heeft in Deventer en Den Bosch de beginselen geleerd! | |
[pagina 430]
| |
Nu wat meer positiefs als resultaat van recente Erasmus-studie: men is wat anders gaan denken over zijn egocentrische bedelpartijen, over zijn ambitieuze pogingen om vooruit te komen, over zijn vleierijen in het aangezicht gepaard met zure kritiek achter den rug. Het gaat er niet om dit te ontkennen; de feiten staan voldoende vast en de moriaan valt niet blank te schuren. Maar laat ons toch wel in het oog houden, dat er van Erasmus zo ontzaglijk veel is bewaard gebleven aan particuliere correspondentie, aan persoonlijke uitlatingen - de voor iemands reputatie niet altijd prettige keerzijde van latere beroemdheid! En wat wil men: is het wel billijk dat men hem het ene ogenblik zijn vleierijen en onoprechtheden verwijt, en hem even later er over lastig valt dat hij het hart zo vaak op de tong droeg - waarbij dan die tong bijwijlen allemachtig scherp kon zijn? En moet een groot geleerde, een prominent in de gebieden van den geest, noodzakelijkerwijs een man van onberispelijk zedelijke levenshouding en feilloze karaktertrekken zijn geweest? Ik zeg met opzet ‘levenshouding’ en niet ‘levensbeginselen’, want wat deze laatste betreft kan hij de vergelijking met bijna al zijn tijdgenoten nog wel doorstaan zonder veel in de minderheid te komen - plaats hem in gedachten eens naast Macchiavelli en zijn ‘Institutio principis christiani’ naast diens ‘Il principe’. Zijn levensbeginselen van vrijheidsliefde, verdraagzaamheid, reinheid, wetenschappelijke waarheid heeft hij waarlijk niet alleen met den mond beleden maar metterdaad getoond. Hij heeft niet altijd naar al zijn beginselen gehandeld - accoord, maar zó verschrikkelijk was die discrepantie toch ook weer niet! Dat weten wij nu wel beter, en het oordeel is gelukkig niet alleen aan confessionele betweters in het rooms-katholieke en protestantse kamp. Ook deze dingen zijn een vrucht van meer recente Erasmus-studie. Men heeft vroeger veel te zeggen gehad over zijn gebrek aan moed, en de studeerkamerhelden hebben er veel belangstelling voor gehad, dat hij eenmaal ronduit heeft verklaard te vrezen dat hij in het ogenblik van gevaar het voorbeeld van Petrus zou volgen. Ziet, wij Nederlanders hebben in de bezettingsjaren wat beter leren begrijpen, wát heldenmoed inhoudt en wát het eist. En daarmee hebben wij ook geleerd wat voorzichtiger en wat bescheidener te zijn in ons oordeel. De ware helden van toen oordelen meestal zacht. Dan moet ook iets gezegd worden over zijn godsdienstig-kerkelijk standpunt. Ik zal er kort over zijn, maar kan er toch niet aan voorbijgaan, want het betreft hier ook een verworvenheid van inzicht, waartoe de laatste decenniën hun aandeel hebben bijgedragen. Men kent het | |
[pagina 431]
| |
oude zwart-wit schema: Erasmus was niet 100% rooms-katholiek en niet 100% protestants; dus was hij maar half en daarom in de schatting van zeer principiële beoordelaars niets of minder dan niets. Bij deze beginselloosheid, in het gunstigste geval als onvastheid van beginselen gequalificeerd, werden dan zijn gebrek aan moed, zijn onoprechtheid en zijn lichtvaardige spotzucht in rekening gebracht om tot een summum van verwerpelijkheid te komen - waartegen men dan nog wel goedgunstig in rekening wilde brengen dat hij een knap taalgeleerde was. Soms gaf dit alles dan nog een aanleiding om humanistische eruditie gering te achten ten gunste van een religieuze overtuiging. Al dat zwart werd dan graag gecontrasteerd met de stralende figuur van Luther. In kerkelijke milieus en theologische publicaties deed en doet nog deze voorstelling van zaken opgeld. Ook hier kunnen wij weer zeggen: wij weten nu wel beter, al blijkt dit nog niet altijd voldoende uit wat soms van kerkelijke zijde ten beste wordt gegeven. Erasmus' standpunt was geen halfheid tussen twee beginselen, het was geen heen-en-weer tussen twee principiële overtuigingen; het berustte op een eigen principe en een wél gefundeerde overtuiging waarin hij bovendien allerminst alleen stond. Over het algemeen is men langen tijd gewoon geweest - en velen zijn het nog - de verhoudingen op religieus en kerkelijk gebied tijdens de eerste decenniën der 16e eeuw veel te rechtlijnig, te simplistisch, te globaal te beoordelen, alsof daar na het optreden van Luther vrijwel onmiddellijk twee standpunten zouden zijn te onderscheiden geweest: rooms en reformatorisch. Veeleer zou men kunnen zeggen dat er drie standpunten waren, en dan alle drie met hun grensgevallen: rooms, reformatorisch en daartussen als derde die brede strook van irenischreformatorisch gezinden, die vóór alles katholiek wilden zijn, desnoods nog wel rooms-katholiek maar dan toch in de eerste plaats katholiek, algemeen, prijs stellend op de eenheid in de verscheidenheid, overtuigd van de noodzakelijkheid van hervormingen om de kerk haar oorspronkelijke zuiverheid terug te geven, maar de eenheid van die kerk willende bewaren en geen verandering najagen die zou kunnen geschieden ten koste van de christelijke liefde. Het was de tijd waarin men, om het eens zeer paradoxaal te zeggen, katholiek en protestants tegelijk kon zijn. Ik kan hier niet verder op ingaan; ook zonder breed betoog zal het duidelijk zijn, dat een dergelijk standpunt moeilijk en haast onhoudbaar werd toen de strijd der partijen zich toespitste en de uitingen van irenische gezindheid werden overstemd door krijgsrumoer. Wat niet wil zeggen dat het brede, verzoenende, latitudinaire standpunt niet zijn betekenis | |
[pagina 432]
| |
heeft gehad én behouden. Dit is ook de betekenis geweest, een der betekenissen, van Erasmus, den veelzijdige - óók op zijn wijze een man van beginselen. Helaas, wij vereenzelvigen het begrip beginsel maar al te vaak met de vuist op de tafel, met stuurse onverzettelijkheid, met star puritanisme, met de consequentie die des duivels is. Een der laatsten die - overigens zeker niet onverdienstelijk - over hem geschreven hebben, meende als conclusie te moeten stellen: ‘He wanted always to serve his own interests, never to suffer for a great cause’. Dit oordeel is er naast. Erasmus heeft wel degelijk willen lijden voor een beginsel; was de vrede tussen de volken, tussen de kerken, tussen de mensen, was de zaak der bonae litterae, der waarachtige geestesbeschaving soms geen beginsel? Zijn leven was gemakkelijker geweest wanneer hij zonder reserve óf Luther óf den paus in de armen was gevallen. Maar ook zijn zaak was ‘a great cause’! Eenzelfde die het is, althans moet zijn voor onzen tijd. Laat mij aanknopen bij wat ik daareven zeide: Erasmus voelde katholiek. Vervang dit woord door een ander dat ongeveer denzelfden inhoud heeft en dat tegenwoordig opgeld doet: oecumenisch, en men beluistert wat een man als Erasmus, wat zijn geest nog voor ons betekent. In het kerkelijk en godsdienstig leven streeft de christenheid over de gehele wereld naar oecumeniciteit: openheid, samenwerking, verbroedering der christelijke kerken. Er is een vaak moeizaam maar ook vaak vruchtbaar streven de scheidsmuren te laten vallen, althans over de scheidsmuren heen te zien en elkander de hand te reiken, en ook tussen Rooms en Onrooms valt dit waar te nemen. Het is de gedachte die spreekt uit den titel van een van Erasmus' latere werken: ‘De amabili ecclesiae concordia’. Het is de geest die in Erasmus' dagen niet tot gelding kon komen en nochtans heeft doorgewerkt - geest, ware geestelijkheid leeft nu eenmaal meer uit de qualiteit dan uit de quantiteit. Wie zich in onze dagen nog eens in Erasmus verdiept, met Erasmus bezighoudt, wie hem, direct of indirect, vermag te zien als een licht- en leidinggevende figuur, zal in oecumenisch streven een bevestiging vinden van zijn blijvende betekenis - maar dan zal men moeten willen heenzien door den kruitdamp van dogmatische gevechten. Deze tijd is niet gebaat bij het steeds hoger optrekken van scheidsmuren op geestelijk gebied; Erasmus kan ons blijven herinneren wat in diepsten zin de betekenis is van wat van oudsher heet: de ééne, algemene, christelijke kerk. Dit is een der betekenissen van Erasmus voor onzen tijd, voor zover deze tijd nog leven wil uit de religieuze bezieling, nader gezegd: zich | |
[pagina 433]
| |
gericht weet door een levend, niet verdogmatizeerd, apostolisch Christendom. Maar dit Christendom zou voor Erasmus niet tot zulk een hoge potentie zijn geklommen wanneer het niet in correlatie had gestaan met die andere geestesmacht, die misschien wel het meest tot zijn glorie heeft bijgedragen: zijn klassicisme, zijn doordrongen zijn van den geest der humaniora of, zoals hij het bij voorkeur placht uit te drukken: den geest der bonae litterae. In dat woord bonae litterae beluisteren wij zonder moeite een ethischen klank, zoals Erasmus het ook zonder twijfel heeft bedoeld. En dat het woord humaniora perspectieven opent, die verder gaan dan taalkunde en grammatica, is voor een belangrijk deel te danken aan het ethisch stempel dat Erasmus er op heeft gedrukt. Dat Erasmus een groot classicus was, een voor zijn tijd volmaakt philoloog, een onovertroffen bespeler van het veelstemmig orgel der latijnse taal, dat hoeft niet uitvoerig betoogd te worden en ik zou het ook niet kunnen. Maar zelfs binnen deze grenzen wordt zijn betekenis voor en wordt zijn eigen waardering van de klassieken niet bepaald. Men zou het zo kunnen zeggen: in zijn liefde voor de bonae litterae bewijst Erasmus het op elkaar aangewezen zijn van de begrippen lichaam en ziel. Zoals een lichaam zonder ziel, een onbezield lichaam, een lijk is, zo is een enkel lichamelijke latiniteit, die de bezieling ontbeert, een dood ding. Zo was het met veel latiniteit in Erasmus' dagen, en daarna ook nog wel, en helaas ook nu nog wel; de ongeliefdheid der klassieken en der klassieke studie, die vaak te constateren valt, heeft hier een naspeurbare oorzaak en verklaring. Dat het gymnasium, met name in een alweer voorbijgaande periode, vaak zulk een moeilijken strijd te strijden had met andere instituten van wetenschap en kennis, vond en vindt zijn oorzaak niet alleen in de brede schouders en ellebogen van de exacte studierichting, maar ook in de onvermijdelijke versmalling der humaniora, wanneer het lichaam verkwijnde zonder bezielende functie. En dit was bij Erasmus het grote en zeer bijzondere: dat zijn humanisme, zijn belangstelling voor de bonae litterae, zo bezield was, waardoor zijn studie der humaniora inderdaad werd tot humanisme in den breden, geestelijken zin des woords. Het is niet voldoende dat een kunstenaar zijn instrument feilloos bespeelt; hij moet er zijn ziel in kunnen leggen om er een ziel uit te kunnen doen opklinken. Erasmus heeft het gekund; hij heeft het ontvangen als een genade maar hij heeft er ook om geworsteld in onophoudelijke studie. Zo kon hij komen tot wat een Duits schrijver heeft uitgedrukt als: ‘Aus der Antike gewinnt Erasmus die Anschauung der | |
[pagina 434]
| |
menschlichen Natur als einer idealen Norm’. Zo wint hij uit de humaniora het humanisme. Dan weet hij, en hij leert het aan tijdgenoten en nageslacht, dat de mens met zijn geest in het eeuwige, goddelijke ingrijpt: ‘anima vero non parum ad divinam illam atque aeternam naturam accedimus’ (De contemptu mundi, O.O., V, 1257 F). Hij weet en hij leert dat het ware geluk, het hoogste goed moet worden verworven in een vorm van ascese; aanvankelijk voor hem de ascese van het klooster, buiten de wereld; dan de ascese van toewijding aan de wetenschap en van geestelijken arbeid, in de wereld. De menselijke geest slaat zijn wieken, eigen wieken uit, hij stijgt hoog; hij dringt diep door in de gegeven materie: voor Erasmus de materie van klassieke talen, van een klassieke wereld. En de menselijke geest kan er aan te gronde gaan, in zelfoverschatting, in verlies van alle norm en maatgevoel. Het hád kunnen wezen, óók bij Erasmus; ook hij heeft wel gezegd: ‘Prometheus est nobis imitandus’ (Antibarbari, O.O., X, 1742 B). Maar wat hij bereikt en aan de wereld toont, is die ware, diepe menselijkheid, die zo na aan het goddelijke verwant is: de mens is van Gods geslacht. Het is God, die de grondslag der artes in ons heeft gelegd: verstand, inventie, herinnering en de verdere gaven des geestes: ‘semina quaedam bonarum artium indidit nobis parens Deus: intellectum, ingenium, memoriam, caeterasque animae dotes’ (ib., 1725 D). De humilitas van den monnik werd tot humanitas, maar het beste van de humilitas bleef bewaard. Een verandering heeft in Erasmus plaats gevonden, een omschakeling van een meer transcendente wereldverachting naar een meer immanent humanisme, dat God, wereld, mens in één greep omvat. Het was voor Erasmus, en het is voor hen die met hem min of meer een geest zijn, geen ‘metabasis eis allon genos’; hij demonstreert de nauwe verwantschap, zo niet de verbondenheid, van christelijken eenvoud en stoïsche natuurlijkheid. De klassieken hadden hem geleerd wat zijn Deventer leermeester Hegius al had geleraard: de schone vorm is niet slecht. Buiten Holland heeft hij zich aan dien schonen vorm tot in het uitbundige kunnen laven: aan de Elegantiae van zijn bewonderd voorbeeld Laurentius Valla, aan zijn geliefde schrijvers. Zelf heeft hij ze opgesomd: Virgilius, Horatius, Ovidius, Juvenalis, Statius, Martialis, Claudianus, Persius, Lucianus, Tibullus, Propertius; Cicero, Quintilianus, Sallustius, Terentius (die toen nog voornamelijk als prozaschrijver gold). Hij is niet aan den schonen vorm, laat staan aan philologische pedanterie te gronde gegaan. | |
[pagina 435]
| |
Hij wint een gezichtspunt op het goddelijke én menselijke; let wel: niet op het goddelijke + het menselijke, een niet-organische verbondenheid, een iuxta-positie, maar op het goddelijke en het menselijke als een product van vermenigvuldiging. Meer dan zijn kennis van de bonae litterae heeft zijn liefde daarvóór voor ons betekenis. Hij heeft ze wel zeer liefgehad; zij hadden hem een wereld teruggegeven, maar dan verrijkt en verdiept, die hij in zijn diepste wezen altijd had begeerd. Hij heeft ze liefgehad met al den ijver, die den minnaar eigen is; hij heeft alles van zijn bonae litterae verwacht. Huizinga zegt ergens: ‘heeft hij werkelijk geloofd, dat de wereld nog eens in het Latijn zou knikkeren?’ Even paradoxaal geantwoord als Huizinga de vraag stelt zou ik wel willen antwoorden: inderdaad, dat heeft hij. Nooit kan 't geloof te veel verwachten, zeker niet wanneer het door de liefde wordt bezield. ‘Stude non minus melior esse quam doctor; bona est scientia, caritas melior’; ‘doe uw best niet minder goed te zijn dan geleerd, goed is de wetenschap maar meer is de liefde’ (ib., 1720 A). Een Nederlands schrijver heeft over Erasmus zeer juist gezegd: ‘was hij soms een scepticus van het verstand, hij was nooit een scepticus van het hart’. Moet na deze dingen nu nog bij wijze van paraenesis een opsomming gegeven worden van wat Erasmus voor onzen tijd betekent? Men zou het nog wel zo kunnen uitdrukken: hij is en blijft de levende getuige van de pietas, de humanitas, de scientia, de caritas, en deze in die allergelukkigste vermenging die christelijk leven en klassieke oudheid bij hem tot stand brachten. Hij staat voor ons als het voorbeeld van een harmonischen geest. Wil men klagen dat het ten slotte maar een beperkt geestesgebied was waarop die harmonie tot haar recht kwam? Het zij zo; hele terreinen van kunst en exacte wetenschap zijn voor hem terra incognita gebleven, en zelfs zijn klassicisme liet de gebieden van beeldende kunst en archaeologie vrijwel terzijde liggen. Wij kunnen ons troosten met de gedachte dat de bedding van zijn geestelijke belangstelling allicht minder diep was geweest, wanneer deze over breder gronden had moeten uitvloeien. De harmonische geest, die Erasmus was, die hij versterkte en kweekte door zijn Nieuwe Testament en door zijn oude schrijvers, heeft ons zeer veel te zeggen in een tijd, nu enerzijds het rationalisme in wetenschap en kunst ten troon wordt verheven, anderzijds een intuïtieve onredelijkheid een dominerende positie dreigt in te nemen. Erasmus was zomin de rationalist als de dweper, zomin de pedant als de sentimentalist, zomin de man die zwijmelde in Kulturse- | |
[pagina 436]
| |
ligkeit als de asceet, die vanuit de hoogte op de cultuur neerziet. Ik herinner mij dat, toen ik bijna 50 jaren geleden mijn aandacht nader bij Erasmus bepaalde, hij mij tegenviel: ik vond hem zo... gewoon. Later heb ik begrepen, dat die gewoonheid, die evenwichtige levenshouding, zijn glorie was. Het is de serene rust, laat ik het Duitse woord gebruiken: de erhabene Ruhe, die over ons kan komen wanneer wij de Evangeliën lezen, wanneer wij onder de bekoring komen van een klassiek auteur - het hoeft waarlijk nog niet een van de allermoeilijksten te zijn. Erasmus heeft eens gezegd: ‘prius litteras disce, postea contemne’: leer eerst de letteren waarderen, acht ze daarna desnoods gering. Hij zal er bij gedacht hebben: wie eerst de bonae litterae zich terdege eigen heeft gemaakt, zal ze nimmer meer verachten. Uit die woorden spreekt de liefde, maar ook het vermogen afstand te kunnen nemen. De homo humanissimus. Wat betekent Erasmus voor ons? Keren wij de vraag eens om: wat betekenen wij, wat kunnen wij betekenen voor Erasmus? Wat zijn wij nog altijd verschuldigd aan den geest van dezen man, die niet alleen de heros eponumos is van het Erasmiaans Gymnasium, maar ook vertegenwoordiger, promotor van de beste gaven, die antieke en christelijke beschaving aan de mensheid hebben geschonken. Zwaar is de verplichting, die hij op onze wereld legt. Trouw blijvend aan zijn roeping lost ook het Gymnasium Erasmianum zijn deel af van die schuld. |
|