| |
| |
| |
Clara Eggink
Kroniek van het proza
De jonge dichter en de oude prozaschrijver
‘En toen werti zoo kwaad op alle levende en doode dingen, datti z'n eindelooze erotiek onderbrak en een grimmig boek schreef, dat 'm in eens beroemd maakte.’ Zo vertelt de wijze Nescio in zijn onsterfelijke verhaal genaamd ‘Dichtertje.’ En zo moet het ook de schrijver van de verzenbundel ‘Het Huis’ vergaan zijn.
Marnix Gijsen geboren in 1899, trok als dichter in 1925 de aandacht met deze verzenbundel. In deze gedichten vertoonde hij niet alleen een voor die tijd oorspronkelijke visie. Hij viel ook op door de vrije vorm van zijn gedichten in vergelijking met de toenmalige opvattingen over poëzie en door een frappante nuchterheid, die door een merkwaardige transpositie van tijdelijk naar eeuwig, grootheid kreeg. Als men Gijsens verzen nu leest, valt het op hoezeer hij de voorloper is geweest van veel dat na 1930 verschenen is, van de z.g. Amsterdamse School bijvoorbeeld. Het anecdotische element in verzen als ‘De Archeologische Vondst’ en ‘Met mijn Oom in de Bankkluis’ wordt getransponeerd tot een even tedere als weemoedige levensbeschouwing. Een vers als ‘Geschenk van mijn vader’ of ‘Bij een Sterfbed’ is mannelijk gevoelig en van een sterk hart uit geschreven.
Hier gaat mijn citaat uit Nescio natuurlijk niet op, daar men deze verzen geen ‘eindeloze erotiek’ zou kunnen noemen. Zoals in bijna iedere poëzie is het erotisch element aanwezig, doch de bundel ‘Het Huis’ heeft eerder het karakter van de liefde in zijn tedere en weemoedige vorm dan in zijn erotische. Doch dat doet er niet zoveel toe. Juist blijft dat de stem van de jonge dichter intens grimmig is geworden en dat hij na de tweede wereldoorlog, bij het verschijnen van ‘Joachim van Babylon’ ineens beroemd is geworden. Weinig boeken hebben in het bezadigde Neder- | |
| |
land zoveel stof doen opwaaien als dit Joachim. Hele boeken zijn er tegen geschreven. Daaruit moet men wel tot de conclusie komen dat deze plotselinge beroemdheid helaas niet voortkwam uit zuiver literaire belangstelling, doch eerder uit moralistische hartstocht. Nu wil dat op zichzelf nog niets zeggen omtrent de waarde of onwaarde van een boek. Dat het overgrote gedeelte van de lezers leest om op de een of andere wijze gesticht of gechoqueerd te worden is een bekend feit. Bovendien kan de schrijver die zijn werk aanbiedt in de vorm van een parabel niet anders verwachten, deze toch is gesneden koek voor de aloude moraliseerkunst van de Nederlander.
Ik moet eerlijk bekennen, dat ik al dit voor- en tegengeschrijf niet onder ogen gehad heb. Wel echter heeft het mijn aandacht getrokken, dat speciaal mannen een ongewoon enthousiasme aan den dag legden tegenover deze bekentenissen van Joachim. En dat is op zichzelf al merkwaardig. Joachim van Babylon toch bestaat nauwelijks. Hij heeft de onsterfelijkheid geheel en al te danken aan zijn vrouw, Suzanna. Dit is eeuwenlang zo geweest en tot nog toe, om precies te zijn tot 1947, had geen enkele man zich druk gemaakt over deze apocriefe fabel. Maar zie, daar verschijnt Joachims reïncarnatie in het omhulsel van Marnix Gijsen en spreekt de grimmige banbliksem uit over die Suzanna, die iedereen tot nog toe een wel kuise maar stellig ook vervelende dame gevonden heeft.
Door de verongelijkte toon waarin dit oude verhaal ons in zijn nieuwe vorm gepresenteerd is zou men bijna gaan denken met een autobiografie in parabelvorm te doen te hebben, maar hoezeer ook overtuigd van de onbescheidenheid des kunstenaars, ik wil niet aannemen dat iemand, zelfs geen schrijver, zijn vuile was zozeer in het openbaar zou doen. En toch moet het die toon zijn die de poppen aan het dansen heeft gebracht. Want waar komt deze Joachimgeschiedenis in feite op neer?
In feite is dit verhaal de klacht van de man over de temperamentloosheid van de huisvrouw. Een aloude klacht, waar alle van der Velde's en Kinsey's nog geen eind aan hebben kunnen maken. Dus wil het geval dat er vele Joachims en Suzanna's op deze aardbodem rondwandelen. Nu verschijnt hier een auteur die in uitgelezen proza, klassiek proza, schoon proza van het zuiverste water, de huisvrouw aan de kaak stelt waar het betreft haar erotische tekortkomingen en haar trots daarop, die zich uit in de vorm van openbare deugdzaamheid. Natuurlijk juichen alle Joachims, zoal niet voor zichzelf, dan wel voor hun buurman. Voor zover de Suzanna's dom zijn, scharen zij zich achter hun illustere voor- | |
| |
beeld en trekken van leer tegen Joachim, die natuurlijk ook niet vrijuit gaat. Waar twee kijven hebben twee schuld. Bovendien is het ook niet aardig van hem om zijn zelf verkoren huisvrouw het woord ‘hoer’ toe te voegen, zij het dan ook ‘in een ogenblik van droeve helderziendheid’.
De enkele verstandige Suzanna's weten dat het door deze moderne Joachim opgerakelde fenomeen wel historisch, biologisch en physiologisch te verklaren is, maar dat je het daar nog niet mee uit de weg ruimt en dus laten zij het er maar bij. Zij lachen wat om die compensatie-driftige andere Suzanna's en iets harder om de zwarte gramschap van Joachim.
Maar om nu op dit kleine boek zelf terug te komen. Ik ben er van overtuigd dat Gijsen nooit een dergelijke bekendheid bereikt zou hebben als hij bijvoorbeeld de geschiedenis van Julien l'Hospitalier op schrift gesteld had, of, om dichter in de buurt te blijven, van zijn eigen Sint Franciscus. En laten wij nu Joachim van Babylon eens ontdoen van zijn Bijbelse aanhangselen, van zijn gewaden, zijn sieraden en zijn reukwerken, en gewone hedendaagse burgers in de plaats zetten van dit ongelukkige echtpaar. Waar komen wij dan terecht? In de buurt van een ander boek, dat in zijn tijd evenveel pennen in beweging heeft gebracht en wel ‘De Zondaar’ van Ali Smeding. En daarvan heeft Menno ter Braak gezegd, dat ‘het ons wil doen geloven in het sprookje van de onverenigbaarheid van vrouwelijk begrip en vrouwelijke zinnelijkheid.’ Meer behoef ik er niet aan toe te voegen.
Na het verschijnen van dit boek had Gijsen dus de niet puur literaire wind mee. In mijn oog was ‘Telemachus in het Dorp’ dus een rehabilitatie. Dit is zonder twijfel Gijsens zuiverste boek. De ervaringen van de prille jongen, die de wereld leert kennen in het dorp Blaren, van de kleine dromer die echter goed toeluistert en l'après-midi d'un faune in zijn eentje in het bos opvoert, met zijn mystieke oom Leander en zijn realistische oom Felix, zijn verschrikkingen bij de tocht naar Lourdes met de eerste, en de onthullende gebeurtenissen met de laatste in Wiesbaden zijn met navrante geestigheid en zuiver getekend. Dit boek gaat uit boven het begrip regionale roman, omdat het de auteur er stellig niet om te doen geweest is het dorp Blaren te schilderen, maar om een jonge mens te laten ervaren dat een dorp de wereld kan zijn.
‘Die zorgt en waakt, en slaaft, en draaft, en ploegt, en zweet,
En tot 's lands oorbaar vast een lastig ampt betreedt,
En waant de mensen aan zijn vroomheid te verbinden;
Die zal zich jammerlijk in 't end bedrogen vinden
| |
| |
Ziedaar de lotgevallen van ‘De Man van Overmorgen’ reeds door Vondel berijmd. Deze moderne Palamedes - die overigens meer gemeen heeft met de Griekse dan met de Vondeliaanse - is de strebsame, de morele, de deugzame burger, de man zonder oneerlijkheid, maar ook zonder mildheid of vreugde. De man voor wie ‘ja’ altijd ‘ja’ en ‘neen’ altijd ‘neen’ is, de man zonder nuances. Kortom de burger, die zich omhooggewerkt heeft met ijver en goed verstand en die op de veroverde plaats zo eenzaam is als Job op zijn mestvaalt. Hij heeft de moed gehad tot de starre deugd ten eigen bate, doch niet de moed om de gevolgen te dragen van die deugd. Hij heeft de zuster van zijn jeugdvriend, de sierlijke levenskunstenaar Olbrechts, de dood in gestuurd, omdat hij teruggeschrokken is voor haar ongevraagd aangeboden liefde. Hij heeft zijn mentor Olbrechts zelf tegen hem in het harnas gejaagd door zijn burgerlijke onbuigzaamheid. En gelijk Odysseus neemt deze Olbrechts wraak. Echter, Palamedes wint en de zwakke Olbrechts sterft. Maar het is een Pyrrhus-overwinning, want ‘De Man van Overmorgen’ eindigt in zelfmoord; omdat hij inziet zijn hart aan de deugdzaamheid verraden te hebben. Deze figuur zal men in telkens gewijzigde vorm in Gijsens volgende novellen aantreffen. Telkens weer zal hij getuigen van het ongeluk dat de onervarene treft, die in zijn jeugd een verkeerde leiding heeft gehad en niet over de traditionele moraal heen is kunnen komen. Althans in zijn boeken die op Europees terrein geplaatst zijn.
Een variant op deze figuur is ook de jonge man uit ‘Klaaglied om Agnes.’ Wederom zou men hier een parallel kunnen trekken met een figuur uit de Griekse mythologie en wel met de kuise Hippolytus, die ten onder gaat in zijn gevecht tegen de onzedelijkheid, die hem even vreemd als afschrikwekkend voorkomt. Zo ook vergaat het deze jongen, in de kazerne, in het ziekenhuis, bij de krant - de onedele daden verbijsteren en verstommen hem. In het meisje Agnes vindt hij de kuise geliefde, die hem echter door de dood ontnomen wordt, voor hij zijn gevoel op de proef kan stellen in het, in zijn ogen weerzinwekkende, burgerlijke huwelijk. ‘Klaaglied om Agnes’ is eigenlijk het verhaal van een idylle en het is jammer dat Gijsen voor deze novelle geen andere toon heeft gevonden dan die van de sombere aanklager. Waar Gijsens boeken toch reeds lijden aan een overmaat van cerebraliteit - met uitzondering van Telemachus dan, - daar treedt deze eigenschap in zijn Amerikaanse romans nog sterker naar voren. De novelle ‘Goed en Kwaad’ maakt de indruk opzettelijk geconstrueerd te zijn om het conflict tussen de Don Quichot-achtige Walters en de saturniaanse Talmadge.
| |
| |
Dit conflict is op Amerikaanse wijze verheftigd. De lust van het kwellen om het kwellen, zozeer uitgeplozen in een deel van de Amerikaanse literatuur, zal Gijsen mogelijk niet vreemd zijn, maar op natuurlijk wijze hanteren doet hij het toch niet. Het begint allemaal heel eenvoudig met de kantoorbediende Walters, die zijn kamerbuur, de schilder Talmadge, vraagt om op zijn katten te passen. Als tegenprestatie koopt Walters een doek van Talmadge en daarmee komt de zaak aan het rollen. Want Talmadge is een dronkaard en zal zich zeker een ongeluk drinken met zoveel geld op zak. Dan vindt Hugo Walters dat hij zedelijk verplicht is deze man te gaan zoeken en redden. Hij neemt hem mee naar buiten en daar ontwikkelt zich een situatie die zo bij Erskine Caldwell weggelopen zou kunnen zijn. De gevallen boy-scout - zo noemt Talmadge hem - gaat meedrinken met zijn pupil, afschuwelijke scheld- en vechtpartijen zijn aan de orde van de nacht en ten laatste vermoordt Walters Talmadge met Amerikaanse gruwelijkheid. Men zou kunnen aanvaarden dat de brave burger vol aangeboren goede bedoelingen aan een overmaat van demonie wel te gronde moet gaan, maar verbaast is men als men aan het slot van deze alcoholische bloednacht moet lezen, dat Walters ontwaakt met het triomfantelijke gevoel de goden benaderd te hebben, omdat hij een mens gedood heeft en nu overtuigd is een MAN - geschreven in kap. rom. - te zijn. Ik kan niet verder komen dan te constateren dat hij nu een mens is, die zich buiten de maatschappij heeft gesteld door een moord te begaan en buiten de maatschappij staan is nog niet de goden evenaren.
Gijsen heeft het verkozen zijn ‘De Vleespotten van Egypte’ een zotternij te noemen. Dat is het ook in zekeren zin, althans in het begin. De dwaze mevrouw Van Bever, die de jeugdige historicus Robijns aan het werk zet om in haar familie-archief de juiste toedracht te ontdekken van een geschil met het stadsbestuur is zeer vermakelijk en het milieu is met vaardigheid honend geschetst. Doch ook hier proeft men de opzet om deze opgekomen burgerjongen samen in Amerika te krijgen met de zoon van Van Bever, de vermoeide vertegenwoordiger van het adellijk geslacht.
De reacties van de beide zeer verschillende mannen, waarvan de een, van Bever natuurlijk, nog met zelfmoordplannen rondloopt, zijn amusant en intelligent beschreven, echter met een ondertoon van twijfel, alsof de schrijver zelf het gevoel heeft dat er weleens iets niet kon kloppen en dat Amerika weleens iets anders zou kunnen opleveren dan een Babbit-iaans ontherseningsproces in een fantastische dadenwereld. En
| |
| |
ook hier treft weer de toon van de getuiger, die niemand overtuigt, die niet reeds van tevoren overtuigd is.
De ‘Kat in de Boom’ speelt in New York, doch het past in de categorie der Europese novellen. Klein is de intrige, de ontmoeting tussen Peter van Blaren - Blaren, het dorp van Telemachus - en zijn vrouw en hun buurman, de charlataneske schilder Ferenc, die een poging doet Anna van Blaren te verleiden, wat door Peter met een weinig aanvaardbare truc verijdeld wordt. Lang zijn de beschouwingen over het huwelijk en over de man-vrouw verhouding in het algemeen en over die van Peter en Anna in het bijzonder. Wederom moet Gijsen getuigen van het goede burgerschap, dat toch eigenlijk het ware is. Veel te veel getuigt hij er van. Ongetwijfeld is de dagelijksheid de peripherie van het menselijk bestaan, maar die behoeft in een novelle, die men toch voor zijn genoegen moet lezen, niet zo penetrant te zijn. Gijsens laatst gepubliceerde roman ‘De Lange Nacht’ voert terug naar Europa. En hij voert nog naar meer dingen terug. Hij voert terug naar de jonge man, die vaderloos, onder de leiding van de moeder opgroeit uit ‘Klaaglied om Agnes.’ Hij voert terug naar de famulusverhouding tussen Meeuwissen en Seger Olbrechts uit ‘De Man van Overmorgen.’ Hij voert terug naar de zelfmoord op Chinese wijze uit het gedicht ‘De Jonge Zelfmoordenaar spreekt’. Zodoende is de boekenwurm uit Agnes hier teruggekeerd, doch thans onder de invloed van een heel wat volbloediger Olbrechts, die nu Benoni heet. Benoni, opgevoed door zijn schaamteloze feeks van een moeder, laat het niet bij een geestelijk contact, maar wenst zijn preutse vriend te verleiden tot homosexuele bedgeneugten. Deze Leo gaat ten onder aan een overmaat van puberteitsproblemen, maar als hij dan tot de zelfmoord moet geraken - de noodzakelijkheid is niet geheel duidelijk - dan dwingt niets hem om dat op zo'n onsierlijke wijze te doen op de stoep van het meisje Elsje, dat toch ook niet helpen kan dat zij liever gaat dansen dan beschoolmeesterd te worden.
Met een korte samenvatting van deze acht novellen zou een bespreking onvolledig blijven. Daarmee kan men slechts tot de conclusie komen dat het terrein beperkt is - de dramatiek van de van zijn geloof en zijn conventie losgeraakte burger - dat de levensconceptie, hoewel intelligent en helder, weinig uitzicht biedt.
Wat echter Gijsens werk waarde geeft is zijn groot schrijverschap in de letterlijke zin van het woord. Zelfs wanneer men wat hij vertelt niet zonder kritiek aanvaardt, dan nog kan men geen boek van hem neerleggen zonder bewondering voor de wijze waarop hij dat doet. Hij gaat
| |
| |
inderdaad te werk met de nauwkeurigheid van de zoöloog die de eigenschappen van zijn dieren registreert (Telemachus). Het is merkwaardig, het is volledig, het is juist, maar het is anorganisch. Het is de ontleding in factoren van het beklagenswaardige, scherp en precies, koel, krachtig en honend, en tot slot raakt het ontrafelde als vanzelf op de belt van de nutteloosheid. Het is dan niet meer waard beklaagd te worden en stellig niet bemind. Na deze acht novellen weet men tot op een honderdste seconde nauwkeurig hoe het levende uurwerk van een bepaald specimen van het mannelijk geslacht functionneert ten opzichte van de voornaamste aspecten van het leven. Dit moge uiterst leerzaam zijn, diep aangrijpen doet het niet. Hoe knap en gaaf, buitengewoon gaaf zelfs, van samenstelling deze boeken ook zijn, het zijn constructies waarin weliswaar ervaring en mensenkennis diep verwerkt zijn, doch de vonk die het geheel moet doen ontvlammen, is er niet in aangeblazen. Met uitzondering dan van ‘Telemachus in het Dorp’ en een gedeelte van ‘Klaaglied om Agnes.’
De ‘Pharao die zijn graf bezocht’ heb ik niet meer teruggevonden, want het woord van de jonge dichter, die dit op papier zette, ‘Slaat koud als wrokkig spijt, als koelen haat’, nu hij prozaïst geworden is. |
|