| |
| |
| |
H.P.L. Wiessing
Gymnasiumjaren in 's-Hertogenbosch
(Fragment uit Levensherinneringen)
‘Waar zullen we hem zetten, van Leeuwarden?’ vroeg de rector van het Bossche gymnasium, terwijl hij met de lange Goudse pijpesteel over de lege schoolbanken wees. (Het waren de laatste dagen van de Goudse pijp en rector Smit was een man op leeftijd en van traditie, afkomstig nog van de midden vorige eeuw in heel Nederland bekende Latijnse School van Boxmeer!). Van Leeuwarden, de roodneuzige kittige concierge, zei: ‘Laten we hem op deze plaats naast Hendrickx zetten, mijnheer, dat is een goeie jongen.’ En zo wist ik - de ‘nieuweling uit Indië’ - in welke van de acht bruingele banken van de tweede klas ik straks, na het vrije kwartier, zou komen te zitten. Het was, als ik dat, met een tussenruimte van meer dan zestig jaar, achteraf bekijk - ge moet u dat eens voorstellen: jongens uit het toèn zo verre trópenland - dat was, zeg ik, iets vreemds voor die Bosschenaren, die nog wel eens een enkele keer Protestantse heren en dames het Stationsplein en dan de Vismarkt zagen opkuieren; maar ‘Indië’... Ge hadt ons trouwens moeten zien, mijn jongere broer en mij, zoals we op de speelplaats tussen de andere gymnasiasten er uitzagen: ‘Boertjes van buuten’, zeiden de ogen van de medescholieren. In Soerabaja hadden we natuurlijk heel dun hansop-katoen gedragen en voor het naar school gaan linnen-pakjes-van-de-Chinees, alles alleen goed voor de tropen, - dus gingen mijn Ouders, zodra de boot voor Genua lag, met de kinderen bij zich enkele winkels in voor de aankoop van ‘warme kleren’; maar dan kwam de kans voor de Italiaantjes! Indischgasten, die niet meer wisten wat in Europa gedragen werd, stopten zij vol met uitdetijdse mantels, overjassen, costuums, hemden, boorden...
Terwijl wij - zo vreemd dus voor de andere gymnasiasten - op de
| |
| |
kleine steentjes van de speelplaats stonden, begon het ineens te sneeuwen, en we keken, ondanks de bekendheid met het bestaan van die ‘bevroren regen’ - namelijk uit de ‘gekke’ Hollandse schoolboeken in het zondoo - stoofde Indië, met hun illustraties: potkachel, ijsvermaak enz.! - bevreemd en geïnteresseerd omhoog naar de eerste dwarreling van witte vlokken. Alle jongens kwamen langzamerhand nieuwsgierig om ons heen staan: ‘Heb jullie dat nou nog nóóit gezien?’
De bel ging en de tweede klas vulde zich roerig, maar toch gehoorzaam, en ik kwam nu te weten wie Hendrickx was: een roodwangige, bijna paarswangige dikkerd in een gespannen broekje. Jozef bleek hij te heten, maar hij werd, naar ik merkte, meest Sjef of Sjefke genoemd. Hij lachte vaak in stilte of keek bedeesd of vlijtig op zijn schrift neer. Er ging op school een roep van vroomheid van hem uit.
Op een keer, toen ik mijn buurmannetje bij de behandeling van een algebra-som, waar hij naar ik zag erbarmelijk, als in prikkeldraad, in verstrikt zat, gauw - als gewetenloze Soerabajaan! - wou voorzeggen, werd hij opvallend onrustig, hij fluisterde mij toe: ‘Dat mogen we niet’, en was zichtbaar opgelucht, toen de leraar hem voor straf extra werk had opgegeven, omdat hij inderdaad de som niet goed genoeg (als de plicht is van een Christenkind) thuis had nageplozen. Hij was, zoals de concierge gezegd had, een goèie jongen, maar ik vond hem toen - zelf nog een kind - eigenlijk alleen een rare jongen: om die reacties van blijheid in gevallen, dat zijn medescholieren het land zouden hebben gehad, en om zijn schutterige verlegenheid als wij om iets, wat niet precies in den haak was, lachten. Helemaal verkéérd vond hij wat Kip deed. Die Kip - ik ken alleen nog de bijnaam van den, door zijn fantasie voortdurend in beweging gehouden school-rakker; wat was hij altijd vooraan, als we met een koperen lus snocken uit de sloten wipten; en hoe durfde hij in de winter op losse schollen, die drijvende glibber-eilandjes van ijs, parmantig te wandelen! Waar zou hij nu zitten, als hij nog leeft: misschien als plechtig zijn pijp rokend gepensionneerd accountant in Pieter Maritzburg? Of soms als lastige, aldoor brommende opa bij zijn dochter op de Amstelkade?
Die in mij legendair geworden Kip dan beschouwde het gymnasium (waar hij een jaar later uit de derde klas vandaan is weggestuurd het barre leven van Zuid-Afrika in) als een geschikt terrein voor zijn dartele spelen. Zo maakte hij op een keer onze leraar-Nederlands Kolpa, dien ik mij als een soort aftands geworden Pickwick nog herinner, stapel- | |
| |
gek door op een mooie Junidag achter de grote koude kachel - het stomme ding nodigde door zijn enorm formaat daartoe uit - een doos vol meikevers te plaatsen, op een brede kier geopend. Nu was Pickwick-Kolpa juist in verheven stemming, hij las de klas voor uit de, in die tijd reeds onleesbaar geworden Laurillard en toen gebeurde het: de meikevers vonden de uitweg uit de donkere doos, één ‘ving het stoute pleit van licht en vrijheid aan’ en zweefde met hoekige sierlijkheid door de klasruimte naar boven, waar zij als een motortje door het geopende valraam verdween; daarna roeiden twéé meikevers omhoog - dat begon Pickwick vreemd te vinden, hij zette zijn bril met de ronde brilleglazen er voor af - maar toen vijf tegelijk, en daarna gonsden en zwierden en zoemden ze eindelijk alle twintig beneden het witte plafond en boven mijn juichende, trillende, angstigverrukte klasgenoten, onder het zenuwachtig briesen van de arme leraar.
Sjefke - eigenlijk Jozef Maria met nog twee voornamen - zat onder die bedrijven stil naast mij. Ik heb hem eerst langzamerhand een beetje leren kennen. Jozef Hendrickx had namelijk al op zijn 13e jaar - zo oud was hij, toen ik voor het eerst naast hem zat - een uitgebreide relatie en conversatie met Onze Lieve Heer, de Heiligen en de Engelen. Hij had daarom - dat begon ik allengs wel in te zien - weinig tijd voor ons (en ons kattekwaad). Hij was heel zacht en ook van nature wel mededeelzaam, maar hij sprak alleen in ernstige ogenblikken over zijn geluk. Bij één zo'n gelegenheid vertelde hij mij met een tevreden glimlach, hoe het priesterschap zijn toekomst zou zijn, dat stond allemaal vast, en: ‘Ik bereid mij daarop voor’, zei mijn nog zo jong medekind-in-de-klas: ‘ik heb thuis een klein altaartje en een ciborie en alles wat voor het lezen van een Heilige Mis nodig is, dat speel ik zo dikwijls als ik kan. Zo léér ik het alvast.’ Zijn ogen sloeg hij neer bij deze vertrouwelijke mededeling. Hij had mij iets heerlijks uit zijn overgelukkige leven toevertrouwd. Ik herinner mij, dat hij mij ontroerde, maar nog meer bevreemdde. Later, toen hij zowat 16 was, en ik hem eens vragen stelde over wat hij geloofde, en zelf helemaal niet dacht aan spot of zo, gaf hij het antwoord: ‘Ja, nu lachen jullie, maar op mijn sterfbed lach ik.’
Die uitlating was wel onverwacht en maakte mij om zijnentwil verlegen. Mijn geest ging van jongsafaan te zeer naar het absolute, dan dat mij niet van alle geloof of charitas, die voornamelijk aan eigenbaat (zoals eigen aardse welvaart of eeuwige zaligheid) dacht, de geur al af was.
Ik heb Hendrickx na onze gymnasiumtijd nooit meer ontmoet - | |
| |
dan ééns nog: een jaar of twee vóór zijn dood, vijfendertig lange jaren nadat we elkaar na het eindexamen het laatst goeiendag hadden gezegd. Ik hoorde namelijk op een keer in de stad, waar hij als kloosterling woonde, dat hij het verlangen had geuit, mij, als ik toch eens in de buurt was, terug te zien. In de wachtkamer van het klooster - een grofhouten tafel vond ik er, doodeenvoudige matten stoelen en aan de maagdelijk witgekalkte wanden een Mariabeeld en drie glimmend-zwart ingelijste fotografische groepen, voorstellende een bezoek van mijnheer de Bisschop. De Bisschop stond hoog uit boven de paters op de kloosterstoep. Ik keek naar die foto's, toen de deur - onder het binnenstromen van een golf van veraf kerkgezang - openging. Daar stond tot mijn verbazing vóór mij precies hetzelfde jongetje, maar nu, na 35 jaar, stoer geworden: dezelfde paarse wangen, dezelfde volkomen onberoerde lelieachtige grote ogen van het kind van vroeger, maar nu met een zware half-zilveren baard daaronder. Dat was het énige andere aan hem, die baard. Hij was nu prior van dit klooster. De ontmoeting bleef in mijn herinnering als het binnenvaren van een, door zout en zeewind verweerd schip, na veel storm, in een mooie, stille, maar ietwat verlaten haven.
Ik heb nooit meer een zo braaf - tenminste zo ènkel braaf - mens ontmoet als mijn vriend Jozef Hendrickx was.
Met wiskunde kon hij, zoals U gemerkt heeft, slecht overweg. Parallelo-grammen en -pipedums en zelfs gewone driehoeken en quadraten zeiden hem heel weinig goeds. Ze prikten hem, had ik de indruk, met hun hoekpunten. Wiskunde en kerkgeloof gaan ook werkelijk dikwijls maar onwillig samen. Ook muziek en schilderkunst, hoewel genealogisch nauw genoeg aan de Muze der mathesis verbonden, blijken vaak blind, doof en vijandig ten opzichte van parallelogram en algebraische formule. Dat merkte ik op het gymnasium aan een belangrijker verschijnsel dan mijn goede en zo achtenswaardige Jozef was. Alphons Diepenbrock was er onze leraar voor Latijn in de lagere klassen. Het gebeurde in de tweede, of in de derde klas, het staat mij niet meer voor in welke: Op een keer hadden wij algebra gehad en heel het bord zat nog vol - als met platgedrukte, witte insecten - met cijfers, misschien wel pi-tekens óók, en wortelhaken, die een van ons erop had uitgewerkt, toen de, als een wandelende-takken slanke gestalte van Diepenbrock in de deuropening verscheen. Tot mijn verwondering zag ik hem zich meteen omdraaien. Met zijn rug naar de hele klas toe, zei hij: ‘Wil één van jullie eerst al die dingen achter mij - op het bord - uitvlakken? Anders kan ik géén les geven.’ En toen hij, gerustgesteld, een ogenblik later achter
| |
| |
de katheder stond, legde hij met blikken vol afschuw in zijn altijd enigszins knipperende ogen uit, hoe zijn hele jeugd vergiftigd was geworden door de bittere noodzaak om aldoor opnieuw zich met algebra en meetkunde te occuperen, waar hij niets, maar dan ook niets van had begrepen, of begrijpen kon. ‘Begrijpen jullie daar nu wérkelijk iéts van?’ vroeg hij met een even nieuwsgierig als beleefd afgrijzen, dat hem altijd goed afging.
Wij, leerlingen van 13 en 14 jaar, de meesten met minstens een mooi ‘voldoende’ voor wiskunde op het rapport, vonden Diepenbrock's woede echt ‘leuk’. Als volwassene heb ik later begrepen, welke moorden de in ons land regerende onderwijs-bureaucraten, met hun gelijkschakelarij van de meest verschillende kinderen, op hun geweten hebben! Het mooiste antwoord op de idiote standaardisering van de eisen, die zij aan kinderen stellen, gaf mijn tegenwoordige buurman en vriend de beeldhouwer, die, van meetkunde - naar hij mij verzekert - evenveel begrijpend als indertijd Diepenbrock ons had opgebiecht, een keer op zijn gymnasium in echte vervoering geraakte bij het zien van door de leraar op het bord getrokken meetkundige lijnen, die heel toevallig een fantastische werking hadden op zijn ontwakend kunstenaarsgevoel: ‘O, meneer, gaat u nog éven door, nog een paar lijnen réchts daar. Heus, meneer, dan is 't mooi!’ Hij zag, geloof ik, een Mondriaan ontstaan!
Diepenbrock was vlinderlicht in gevoeligheden, hij had zelfs iets van een schuwe maagd. In zekere zin was hij te goed voor deze wereld: te fijn. Als onwaarschijnlijkerwijs over een eeuw, of later, zijn naam als componist met die van zoveel anderen niet meer in de openbaarheid mocht schitteren, waaromtrent ik uit mijzelf geen oordeel heb, zou het alleen al jammer zijn om de vergetelheid, die dat feit moest meeslepen voor zijn persoon. Hij was immers een wonder van subtiliteit, zowel wat zijn vlammende geest betreft als zijn verschijning.
Ik was als kind van de lagere klassen een beetje bang van die vlammende mijnheer Diepenbrock. Niet in de klas weliswaar, want dan voelde je instinctief, dat hijzelf er nauwelijks bij was en dat je - o, boze leeftijd - hem in de hand had. Maar buiten de school, hoe zou hij daar wezen? Ik werd het gewaar, toen men mijn verregaand slechte cijfer voor Latijn had gestraft met een herexamen. De goede oude rector zelfs was zonder medegevoel. ‘Ja’, zei hij, ‘het is zéker je eigen schuld: herexamen Latijn! Je werk altijd half af en, als je niet te laat op school bent, is 't op het nippertje.’ De oude rectorsogen keken me over de brilleglazen aan: ‘Ik zie je nog eens op 't nippertje in de Hemel komen ook...
| |
| |
Kom, je zult nu maar het best doen met mijnheer Diepenbrock zelf te gaan vragen, wat je speciaal voor hem moet nakijken. Je weet, waar hij woont? Ja, boven Mosmans op de Markt. En nu: afgemarcheerd!’
Een uur later stond ik, de boek- en beeldjeswinkel van Mosmans door en dan één hoog, voor de kamerdeur en klopte. Op een verward gebrom draaide ik aan de knop en kwam onzeker binnen. Wat was ik, een onvoldoend gelatiniseerd knaapje, in het aangezicht van deze vreemde doctor in de klassieke letteren, in deze mij vreemde kamer? Diepenbrock, in de vacantie uitsluitend componist, zat voorovergebogen, met nerveuze handen en uitstralende snor in al zijn muziekbladen verward. Naar 19e eeuwse smaak zaten de wanden zo vol met schilderstukken, platen en oriëntaalse doeken, dat je geen behang meer zag, en heel dat décor werd gedomineerd door een enorme - in mijn kinderoog enorme - dorre lauwerkrans met briljante veelkleurige linten. Ontstemd keek hij op. Op mijn gehakkel antwoordde hij: ‘Wat je speciaal kennen moet? Alles natuurlijk!’ en hij wendde zich met een ruk van de jongen af, die even kwaad als beschaamd de deur maar weer ontsloot en de aftocht blies het donkere trapje af, en voor de tweede maal dwars door de papeterie- en beeldjeswinkel van Mosmans heen, waar nu alle gipsen Madonna's, St Antoniussen en Heilige Jozefs hem met afkeurende blikken nakeken.
Toen Diepenbrock een flinke twintig jaar later, in het begin van de eerste wereldoorlog, zijn woede tegen de Duitsers en hun Kultur-Kruistocht in mijn Nieuwe Amsterdammer (‘Mosgroene’) losliet, heb ik hem eens voor ons vermaak aan dit bezoek van mij herinnerd. ‘Ja,’ zei hij, niet vermaakt maar smartelijk glimlachend, ‘ik weet het natuurlijk niet meer, maar ik neem aan: U was op dat ogenblik voor mij, die net mijn vacantie begon te genieten, dat begrijp ik wel, een afgezant van nog eens dat afschuwelijke gymnasium!’
Diepenbrock heeft het leraarsleed van het klassikaal onderwijs met stille verontwaardiging geleden. Last van de kinderen, die niets van hem begrepen, last van curatoren, die alleen in dàt opzicht kinderen waren, eindelijk zijn wel zelf aangevraagd ontslag maar onder 't gerucht ‘wegens ongeschiktheid’. Ik denk, dat hij het niet prettig zou vinden, als hij wist, dat men nu zijn portret met Brabants welgevallen in hetzelfde gebouw heeft geplaatst, waar men hem niet heeft begrepen en daarom hem kwalijk nam, dat hij op de wereld was: want pas sinds hij in het Noorden zo gewaardeerd is, is den Bosch luidruchtig trots op hem.
Diepenbrock had maar één collega, met wie hij in die tijd wel eens om- | |
| |
ging. Dat was de niet-Roomse leraar in het Duits Toole - of Tholen? Op een keer drong het tot ons, we waren toen vijfde-klassers, door, dat deze leraar-bewonderaar van de nieuwste schilderkunst van toen - zijn naam staat nog onder de schenkers van de mooie muurschilderingen door Derkinderen in de hal van het Bossche stadhuis - wij hoorden dan, dat deze leraar een aantal van zijn collega's in de leraarskamer (omdat ze dwaasheden over Diepenbrock of misschien over Derkinderen hadden gezegd) voor ‘eenden’ had uitgemaakt - stijl van Deyssel! - en, daartoe aangemaand, geweigerd had de kwalificatie in te trekken! De paar geestdriftige jongens in de hogere klassen, die in Diepenbrock en Toole instinctief de meerderen zagen van hun collega's, echte nieuwlichters van onze tijd, genoten van de rel. Als ik nu hoor van dat portret, en als ik dan denk aan de achterdemouwse manier, waarop enige Bossche leraren van nú een andersdenkend schrijver verhinderd hebben een enkel woord bij te dragen aan het Gedenkboek van het 100 jaar oud geworden Bossche gymnasium, dat ook hem lief is gebleven, dan kijk ik maar langs het portret heen, denkende aan Toole en de eenden van toèn.
Eens in de dagen van de Mosgroene bij Diepenbrock op bezoek op 'n ogenblik, dat zijn woorden van subtiel onderscheiden er een aanleiding toe gaven, vertelde ik hem, hoe ik achter in de grote Sint Jan bij een van de zuilen hem op een keer had zien staan met in de, op de rug gevouwen handen wandelrietje en stijve zwarte bolhoed (deze bolhoed met de steeds opzettelijk geslagen deuk erin!). ‘Toen ik, een gymnasiast van het zesde jaar, u daar zo voor u uit zag staren,’ zei ik tot hem, ‘vroeg ik mij af: gelóóft deze speculerende geest?’ ‘Zeer zeker,’ antwoordde hij mij, ‘maar - op een zekere hoogte van denken wordt alles symbool.’
Ja, maar deze dr Diepenbrock, die geloven en denken zo fijn uit elkaar hield, was het eigenlijke Den Bosch niet. Hij was - zo ben ik het, pas toen ik in een hogere klas geen les meer van hem had, gaan begrijpen - juist het scherpste, immers het gééstelijke verzet tegen ‘Den Bosch’. Mijn sociale verzet kwam heel duidelijk bijna alleen uit mijzelf voort, door hetgeen ik om mij heen zag, de armoe vooral; want er heeft inderdaad geen progressieve krant of pamflet of een wijzere vriend in mijn schooljaren in deze invloed op mij kunnen uitoefenen, daarvoor was het maatschappelijk leven toen en ginds te veel ingemuurd. De Max Havelaar, dat is waar, heeft mij gesterkt in mijn medeleven met van hun mensenrechten beroofde kleinen en zwakken, maar dit geschiedt in dat prachtige boek uit een zo romantisch heldhaftig heersersgevoel en leeft zo ver weg in een andere en Aziatische wereld - al was dat dan
| |
| |
óók mijn ‘andere’ wereld geweest, - dat ik in de versloofde Bossche fabrieksarbeider of de met modder bespatte Brabantse marskramer, die naast zijn piepende hondekar voortsjokte, zeker geen Saïdjahs gezien heb. Hoe kwam ik dan toch tot dit Nederlandse sociale verzet (wel te verstaan nog enkel en uitsluitend een verzet in theorie!), dat mij, eenmaal in de zesde klasse, in een eindelijk goeddeels vijandelijke stelling heeft geplaatst tegenover heel het omringende Bossche leven? Ik denk, dat deze mogelijkheid in mij, om uit mijzelf sociaal tot iets nieuws te geraken, ook iets te maken heeft met het losgeslagen zijn uit iedere maatschappelijke laag, dat opvalt bij kinderen uit de koloniën. Wij waren, in Nederland ons vestigend, van geen enkele ‘stand’ meer, maatschappelijk gesproken overal en nergens thuis. Dat heeft heel lang doorgewerkt. Ik heb het nog na mijn gymnasiumjaren ondervonden, zij het in gans andere geest, in de groentijd van het Amsterdamse Studenten-Corps, toen mijn broer en ik in de ‘deftige’ clubs werden binnengehaald, waar we, onze Vlissingse afkomst in aanmerking genomen, sociaal en om andere reden geestelijk niet hoorden. We zijn er gauw genoeg uitgelopen; maar dat wij - het gebeurde vóór 1900 - er konden worden binnengehaald, kwam, althans ten dele, omdat zoons met ouders in ‘Indië’, en daardoor van geen enkele vaderlandse côterie, en die zelf dat echt Hollandse gevoel van standsonderscheid niet of nauwelijks kenden, nergens storen konden in het Nederlandse studenten-standen-maatschappijtje.
Toen ik tegenover den goeien ouën Bosch vijandig was komen te staan, stond ik vijandig tegenoveriets, dat ik lief had (en by Jove nog heb!). Met heimwee kan ik terugdenken aan de Hogesteenweg en de Hinthamerstraat, die gezèllig, nú zeg ik: die gezellig half-Belgisch zijn door sommige oude pleisterbouw en de vloeiender geest van de passanten. Hier, op déze stoep, heb ik de reus Schaepman zien staan, geperst in zijn soutane, een enorme sigaar kauwende, in afwachting dat een Bosch’ ‘durske’ hem onderdanig en toch met een blij gezicht open zou doen. Hoe boeide mij reeds de toen nog troebele wetenschap, dat die rumoerige priester, door zijn eigen cleresij verguisd, niettemin om zijn joviale progressiviteit als het donderend kanon, dat hij was, door het Roomse volk werd bewonderd en daardoor in den Haag op voet van gelijkheid met mannen als dr Abraham Kuyper kon onderhandelen! Een Roomse, die een politieke figuur was, in het den Haag van de sinds eeuwen ‘protestantse’ regering... Het was voor alle Brabanders iets heel, héél nieuws!
Ik zie Schaepman's vette, met pleisters beplakte hals nog, waarover
| |
| |
hij 's avonds in het Casino, bij het begin van zijn redevoering, met de rechterhand zou strijken, onder het zeggen: ‘Neemt u mij niet kwaaalijk, daaames en heeeren, wat ik hier heb zijn verhéééven plekjes; men zegt, dat zij voortkooomen uit een slecht leven. Anderen zeggen: uit een te goéd leven...’ (Sympathiserend gelach: Schaepman, wist men, was een lekkerbek). Dit priesterlijk cynisme onthutste mij toen, gegeven mijn jonge eerbied voor ‘het ideaal’, maar deze uitlating van Schaepman hoorde, dat is waar, bij Den Bosch: ‘De Grieken hadden het lichte leven zo lief’, had ik nog kort te voren van Kloos gelezen, en al leken de goede Bosschenaren van mijn tijd meer op de Grieken van een sponzenwinkel dan op die van Pericles (en van dr Willem Kloos), toch is de Mediterranese branding - ik verzeker het U, hooghartige Amsterdammers! - hun altijd nader geweest dan ons. Maar dit - waar ik geen echte Bosschenaar ben, noem ik het, in Noordelijke steilheid: cynisme - dit cynisme dan van Schaepman, of dit, laat ik het in de Brabantse geest zeggen: hartelijk-onbekookte van den mens Schaepman is in dien welvarenden geestelijke gebleven tot zijn laatste snik. Op een keer, in 1903, zag ik mijn vriend de dichter Adama van Scheltema met de krant in zijn hand ongeveer van de canapé rollen van het lachen, zijn lorgnet vloog over de vloer; hij had iets gelezen! ‘Hoor toch’, riep hij, ‘weet je wat gisteren in Rome Schaepman op zijn sterfbed heeft gezegd: “Hier onder de martelaren is het goed rusten!” De martelaren en “hij”!’
Ik lachte, maar zonder vreugde, want Schaepman was voor mij een tot zekere hoogte ontroerend gebleven Bossche herinnering: had ik niet onder invloed van de geliefde man, die in mijn laatste gymnasiumjaren voor mij het conformistisch Bossche als een geestelijk vader heeft vertegenwoordigd, de vroom-Katholieke conrector Sicking, de Aya Sofia van dr Schaepman echt móói gevonden? Dat ik negatief en tegelijk positief tegenover heel de oude Bossche samenleving van mijn jeugd stond, was ook daarin duidelijk uitgedrukt: in die gelijktijdige bewondering, die in mijzelf nog vrij lang bleef leven, voor én Kloos' zuiverst zingende verzen én Schaepmans opgewonden rhetoriek.
Een heeroom van mijn schoolvriend Jan van Gils, als bijna alle oude dorpspastoors van die tijd een fel vijand van Schaepmans sociale politiek, had tot zijn neefje op een keer gezegd: ‘Schaepman een dichter? Kom, kom, jungske. 's Avonds gaat hij, dat heeft mijn kapelaan me verteld, met in iedere arm een fles bourgogne naar zijn slaapkamer en zó worden dan die zogenaamde gedichten gemaakt!’ De gedichten zowel als de gedachten van de man waren de dorpspastoor te revolutionnair.
| |
| |
En zij waren dit tot het eind der eeuw toe aan bijna heel de Bossche burgerij, - toen nog gans niet erop verdacht, de onnozele, dat weldra de eigen zoons en schoonzoons door Schaepmans politieke rebellie zouden aanzitten bij de vetpotten van Egypte.
De geslotenheid van de samenleving in ‘de Hertogsstad’ was, in de tijd dat ik er woonde, volkomen. Het was er een gesloten klassen- en standenmaatschappij. Dat drukte zich op alle manieren uit. Wanneer, om één voorbeeld uit vele te noemen, de echtgenote van een Van de Mortel, Van der Does de Willebois of Zinnicq Bergman op een zonnige middag zich door de stad bewoog, hield zij voorzichtig een zijden parasol boven haar, meest nog met een grote hoed gedekt hoofd, opdat haar huid, zo geheel anders dan men thans wenst, rozeblank zou blijven: alleen volksvrouwen waren in de regel 's zomers donker van zonnebrand en het zou ‘ordinair’ zijn geweest, zich van dezen niet te onderscheiden! In afwachting, dat wij later allemaal in de Hemel van dezelfde stand zouden zijn (dat wachtte je nog maar af, die Hemel, is het niet?) waren wij hier heel duidelijk van verschillende stand. En van klasse. Pas op! Toen de zoon van de patissier in de Kerkstraat met een dochtertje van een Bosschenaar-met-een-dubbele-naam op de wallen wat wandelen wou, moest hij alleen al van-wege dit illusionistische voornemen een gevecht aangaan met zijn mede-gymnasiast, de zoon van een majoor, die dat meisje standesgemäss zijn domein vond. De algemene aanvaarding van die standsverschillen behoorde met dat al tot de ongestoorde eenheid van de Brabantse kleinsteedse samenleving en ik ben in mijn Bossche jaren van de zoetheid daarvan ook zelf bevangen geraakt, ik herinner het mij. Er is immers altijd iets zoets in een harmonisch gegroeid maatschappelijk organisme, ook - en misschien vooral - wanneer dit juist bezig is historisch overjarig te worden. De verschillende delen van zulk een organisme hebben dan immers de tijd gehad zich aan elkander aan te passen. Scherpe hoeken zijn geleidelijk afgesleten. De beweging der delen onderling voltrekt zich als die van voortrollende kiezelsteentjes in een rivier. Maatschappelijk onrecht, in de aanvang lelijk, heeft een
milder aanschijn gekregen: de armen in Den Bosch geloofden meest werkelijk in het edelaardige van de aalmoes, en het merendeel der aalmoes-gevers - dat verzeker ik u - nog voluit in de edelaardigheid van zich zelf.
Dat was het eigenlijk, en dat stemde ook mij - vóór mijn volledig ‘sociaal ontwaken’ - over het geheel rustig: die vanzelfsprekendheid van de Bossche samenleving. Het leven passeerde er als een stille vliet, De mensen passeerden, of ze familie waren. Het voornaamste vertier in
| |
| |
de winkelstraten was, dat je de soms mooi-gesjerpte pastoors en kapelaans, de paters en de meer sjofele fratertjes netjes allemaal groette, de hoed van je hoofd, want iedereen droeg toen een hoed of een pet. In de Hinthamerstraat gingen van de Markt tot helemaal de Zuid Willemsvaart aldoor petten, hoeden en steken een eind de lucht in. Dàt gaf eigenlijk de levendigheid aan het overigens stille stadsbeeld.
De goede fraters, die nederige minderbroeders des levens, waren vooral groetzuchtig. Zij groetten je al in anticipatie, voordat je als halfwas goed en wel zelf begonnen was. Daarin had mijn kameraadje Willem, die tegenwoordig ‘stil leeft’, emeritus predikant van de Ned. Hervormde Kerk, een afkeurenswaard pleizier. Ik denk, dat hij handelde onder inblazing van de duivel der Reformatie. Hij hief namelijk, als een paar fraters hem op het trottoir naderden, wel eens zijn protestant rechterhandje op en, als dan de hoofddeksels der fraters prompt omhoog gingen, liet hij dat handje aan zijn neus wrijven. Maar dit was dan ook het enige wat ik in den goeien ouën Bosch nog als restant van onze Godsdienstoorlogen opgemerkt heb.
Het is, zoals ge erkennen zult, niet veel. Neen, er heerste vréde.
In 1893 keerden Vader, Moeder en de jongste kinderen uit den Bosch naar Batavia terug, alleen mijn broer en ik werden achtergelaten: in de kost, zoals dat toen nog heette, in een echt Bosch’ gezin, mensen die het met ons wel goed meenden, maar geen vruchtbare bodem waren voor de ontwikkeling van onze geest: de vader, bel homme en hoofdambtenaar met beperkte horizon, chef van een afdeling der provinciale griffie, de moeder niet gelukkig als ze geen dialect kon spreken. (Tot haar dochter, die, van een logeerpartij in den Haag thuisgekomen, haar mama in het Nederlands aansprak: ‘Prot nou gien Hollaans, keind, prot toch Bosch!’)
In dat middenstandsmilieu van die toch wel goede Bossche mensen, waar we vijf jaar doorbrachten, heeft mijn puberteitsleven zich moeten ontplooien. Niemand sprak meer tot mij in de verlichte geest van mijn Vader. Ik moest het verder zelf maar uitzoeken. Gelukkig had de overigens zo conformistische ambtenaar der provinciale griffie niet alleen zijn 's Hertogenbossche en Meijereische Courant, hij abonneerde zich op de Nieuwe Rotterdammer! Iets van buiten Brabant, ja zelfs iets van het geestelijk leven van Europa begon zich voor mij te openen. Als later mijn Groene en Nieuwe Groene in afgelegen plaatsen abonnees hadden, dacht ik vaak met enige ontroering aan de jonge mensen
| |
| |
daar, voor wie ik op mijn beurt misschien een wegbereider mocht wezen?
Ik weet nog, dat ik, vijftien jaar oud, in de Nieuwe Rotterdamsche Courant de letters ‘B. en W.’ las en niet wist wat die betekenden; hele passages begreep ik zo niet, maar ik las als over horden springend onvermoeid verder. Want zo traag ik geweest ben bij de afdoening van mijn schooltaken, tenminste als ze me niet bevielen, zo in den wilde las en las ik in vurige haast al wat mijn geest kon verrijken en wat stond er niet in die Nieuwe Rotterdamsche Courant! Was het niet dank zij dat boven-Moerdijkse blad, dat ik - alreeds onder de bekoring van Ilias en Odyssee - een bloemlezing van de Nibelungen ging kopen? En Kloos' XIV Jaar Literatuurgeschiedenis? En Multatuli's Ideeën? Kwaad baart altijd nieuw kwaad, zoals u weet, merk maar eens op, waar ik die boeken kocht! Ik kon ze alléén bij de Wed. Loretz bestellen, de enige ‘Protestante’ boekwinkel in 's-Hertogenbosch, welke - voor een ‘Katholieke jongen’ even half-zondig zijnde als voor de Engelsman een pub - slechts tersluiks kon worden betreden!
Later, in mijn studententijd, en vooral nòg later als redacteur van de ‘Mosgroene’, heb ik de aanstichter van vele van de libertijnse gedachten van mijn jeugd persoonlijk leren kennen: de kunstredacteur van die N.R.Ct., Johan de Meester, de pionier in zijn tijd voor ‘kunst in de krant’. Een pessimist, maar zeer actieve pessimist. Een evenknie van de ‘Kroniek’-redacteur Pieter Lodewijk Tak was hij in zeker opzicht, - neen, juister, zou hij ten volle hebben kunnen zijn, had hij iets gevoeld voor politiek, - maar de ‘Tachtiger’, die hij zonder enige correctie op de Tachtiger eenzijdigheid is gebleven, maakte, dat hij in het oudliberale nest van zijn broodheren geen ogenblik zelfs maar ging verzitten. Wat niemand hem, gegeven zijn nuttige werk, en zijn pessimisme, ooit kwalijk nam.
Toen ik de Meester de eerste keer sprak, zat hij in de Witte de Withstraat in Rotterdam achter zijn versleten redactietafel in een draaibare fauteuil zijn spitse baardje te strijken, onderwijl hij elk van de exploderende zinsfragmenten, die hij in een vriendelijke geest in mijn richting slingerde, met een of andere nerveuze beweging begeleidde. Hij was een vriend en tijdgenoot van Frans Coenen. Zij spotlachten om dezelfde dwaasheden, die zij in de wereld ontdekten: twee aangename satyrs, als men ze meemaakte.
Een van de rijkste ‘vondsten’, die deze Johan de Meester - desonbewust - mij in mijn gymnasiumjaren liet doen, was die van de poëzie der renaissancistische Pléiade, het eerst in verzen van Pierre de Ronsard.
| |
| |
Daar las ik in een, door de Rotterdamse kunstredacteur in zijn altijd iets te brokkelige stijl geschreven critiek een aanhaling van twee versregels van dien dichter, niet meer dan deze twee:
‘Vivez si m'en croyez, n'attendez à demain,
Cueillez dès aujourd'hui les roses de la vie...’
en getroffen door deze parelende woordenrijen en meteen, zoals ik me nog herinner, flink in de war door het erotisch element erin, scheen voor mij verder alleen nog Ronsard te bestaan.
Cueillez dès aujourd'hui... Als ik de deur uitging, keek een nogal lijvig buurmeisje me in het spionnetje na. Als ik terugkeek, keek ze telkens langs me heen op de gevoelloze trottoirsteentjes en had daarbij een ontevreden blik. Ze wou dus, dacht ik verschrikt, niets van me weten! Maar de gedachte alleen al, dat ze per ongeluk een keer wél iets van me zou willen weten, zette, ongerekend of ze dik was of dun, de angsthaartjes in mijn nek overeind. Ja, 't is gemakkelijk gezegd: Cueillez...En nog wel: aujourd'hui! De onrust om dat mij be-spionnerende meisje dreef mij tenslotte naar de taartjeswinkel, waar ik voor mijn hele Zaterdagse gulden twee enorme plakken Zwitserse chocola kocht (ik geloof een heel pond) en die achter elkaar opat.
In dat dagblad van buiten Brabant vond ik ook het woord ‘socialisme’ op een keer gebruikt, en wat binnen Brabant naar mij scheen iets nieuws was: afwijzend wel, doch met zekere érnst gebruikt. Nu was het socialisme me al een tijd gaan puzzelen, dus beviel die ernst mij wel. Verder ging ik echter niet, ik had in mijzelf al zoveel ‘nagedacht’ - als zoon van een bewonderaar der ‘idee’ nagedacht in het abstracte, zonder dus nog iets van het socialisme te wéten, - dat ik, zestien of zeventien jaar oud, die voor Den Bosch nog splinternieuwe theorie heel eerlijk en oprecht ‘onzin’ kon noemen. Toen ik mr Borgesius - om te zien een grijs ambtenarig heer: van hem hadden onze leraren verteld, dat hij de primus was onder de liberalen in den Haag - kort tevoren in de grote zaal van het Bossche Casino een verkiezingsredevoering hoorde uitspreken, viel het mij op, dat hij het socialisme niet alleen niet met ‘onzin’ gelijk stelde, maar dat hij het zelfs niet met name noemde. ‘Wie hebben sociale hervormingen gebracht? Dat zijn wij liberalen geweest’, zei hij met nuchtere trots. Alles wat vooruitstrevend dacht rekte de halzen. Borgesius' taal was sierloos en zijn voordracht vervelend, maar hij legde ons met dat al glashelder uit, dat de mensheid in het liberalisme voor eens en
| |
| |
voor altijd de rechtvaardigste en doeltreffendste regeerwijze had uitgevonden, ‘die denkbaar is’. Wij waren te jong, om te beseffen, dat het alleen en uitsluitend de - toen nog revolutionnaire - socialistische oppositie was, die de sociale houding bepaalde van de hooghartige Haagse heer en zijn liberale ministers. Met mijn vriend en klassegenoot, de latere Spinozist Herman Cohen, woog ik huistoe gaande 's mans argumenten op de goudschaaltjes van onze eigenwijsheid. Ik vind het prettig, zei de subtiele Herman, dat hij eigenlijk lélijk sprak, want had hij mooi gesproken, niet nuchter, dan hadden we het gevoel kunnen hebben, dat hij ons op illusies tracteerde, nu weet je met zekerheid, aan wie zijn kant het gelijk is. Ook ik zag dat zo in: onder het mes van Borgesius' ‘gezonde verstand’ bleek het socialisme niets anders te zijn dan een waandenkbeeld. Er kon nóóit iets van komen, want...‘alle mensen konden nooit gelijk zijn’!
Ik keek er van op, toen ik student geworden, bemerkte, dat het socialisme niet alle mensen gelijk wil maken, de samenleving niet wil ‘nivelleren’ - zoals ik in die jonge jaren reeds wist, dat onze vereerde Meester Lodewijk van Deyssel met afgrijzen had geconstateerd, dat de bedoeling van de socialisten was. Hij zou dan ook, als de samenleving socialistisch werd ingericht, naar de eenzaamheid der grote bossen vluchten, ‘waar de wilde, wilde paarden zijn’. Eerst later merkte ik, eerst later durfde ik mijzelf bekennen, dat ook grote prozaïsten en grote poëten bij tijden allemans onzin kunnen praten, zoals mij later ook de grote philosoof Bolland verscheen, de door mij zozeer bewonderde Bolland, als hij de schoonste oraties over ‘wijsheid’ met café-praat over het socialisme lardeerde. Maar toen ik eenmaal die eenheid van tegendelen door de nauwe hals van mijn geest had gekregen, wist ik ook de moed op te brengen om ten koste van mijn dierbare Van Deyssel de boutade te genieten, die de vroegere redacteur van de Tijd, C.R. de Klerk, op zijn naam heeft staan: ‘Van Deyssel beoefent de domheid als een wetenschap!’
Voordat ik echter over Thijm op deze wijze in tegenstellingen vermocht te denken had ik, als jongen van een jaar of vijftien met vacantie in Amsterdam, voor de eerste maal een duidelijk ‘socialistisch’ en ‘revolutionnair’ menselijk verschijnsel in de Kalverstraat zien wandelen. Wandelen is hier niet het juiste woord: ‘wijdbeens stappen’ of ‘op cothurnen schrijden’ zou beter de met een flambard gedekte colporteur tekenen, die als een thriller van vlees en slingerend been indruk op mij maakte: Hermans, met een pak pamfletten onder de arm en luider stem:
| |
| |
‘De Rode Duivel, vijf cent!’ Ik schoot weg van mijn geleide en naar voren, met vijf centen in de hand. Bij ‘tante’ thuis, met verhit hoofd in het krantje verdiept, vond ik, dat het toch maar voornamelijk gebral was. Wij hadden op school nog pas de passage vertaald, waar de praatjesmaker Thersites, de ‘democraat’ in het Griekse leger vóór Troje, door de, zonder twijfel contra-revolutionnaire Agamemnon wordt afgestraft: ‘Het woord wordt in de vergadering der volkeren alleen door ons, de leiders, gesproken.’
Ja, wat vond ik dat mooi! En toch... Noch door Borgesius, noch door Agamemnon kon ik mij gehéél bevredigd gevoelen. Het socialisme bleef mij bezetten, al was het dan als abstractie. De onmenselijkheid en zelfgenoegzaamheid, die ik, straks een jaar ouder geworden, in 's-Hertogenbosch zou beginnen te onderscheiden, vertoonde zich tenslotte aan mij als iets niet abstracts, iets wérkelijks. De éérste schok, die ik kreeg, dateer ik uit mijn geheugen in '93. Mijn broer en ik, nog maar kinderen, een jaar of veertien oud, zouden in de Kathedraal van Sint-Jan het ‘Heilig Vormsel’ aan ons zien toegediend: de bisschop in persoon, Monseigneur van der Ven, zou volgens de eeuwenoude ritus van het Katholicisme ons voorhoofd met chrisma zalven, waarna hij door een zacht klapje op de wang de toekomstige strijd van de nieuwe ‘soldaten der Kerk’ symboliseren zou. Toen wij ter voorbereiding hiervan naar de ‘lering’ (het godsdienstonderwijs) werden gestuurd, kwamen wij op een der versleten bankjes in de linker zijbeuk van een oud en kaal kerkgebouw bij haast uitsluitend sigarenmakertjes te zitten: kinderen, naar mij bleek, zo oud als wij, maar zij leken maar tien of elf, hadden voor 't merendeel een vale kleur of een licht teringachtig blosje en instinctief gruwde ik van hun vingertjes, die tot bij de pols toe met tabakssap waren besmeurd. De kapelaan, die ons zou onderrichten, een lange priesterlijke heer, keurig in zijn strakke soutane, keek hen zonder enige charitas aan, beducht zoals ik begreep voor hun streken, maar voor de paar kinderen van welgestelde ouders, die met wat lucht ertussen naast die kinderen zaten, had hij alle égards, die de Kerk in het Zuiden, in die dagen van vrede en rustige kapitaalvorming, voor een familie van mensen met een of meer dienstboden over had.
Ik word nog akelig, als ik aan die maatschappelijk verregaand verwaarloosde stakkerdjes denk. Ik weet wel van goede pastoors en paters, die in kleine en grote plaatsen, in die dagen even goed als op de dag van vandaag, hun naastbije menselijke plichten deden en soms méér dan dat, maar de algemene houding, de ‘generale lijn’ der Kerk, die zich op Je- | |
| |
zus beroept, was toendertijd in mijn ogen - ik ben op dat punt nooit van mening veranderd - barbaars, of laat, als ge toegeeflijker zijt dan ik, de tweede lettergreep weg en zeg: bar.
Ik weet wel, hoe een en ander ontstond. Tot groot genoegen van de welvarende heren en dames, bij wie in stad of dorp mijnheer pastoor gewoonlijk het liefst op bezoek kwam, vertelde de Kerk aan al haar gelovigen, hoe God gezegd heeft: ‘De armen zult gij altijd bij u hebben’, hoe echter de Hemel voor elken braven mens, arm en rijk, een eregestoelte open houdt, zodat met één woord de aardse zaken er dus weinig toe doen (althans voor wie, zou ik zeggen, voldoende hebben gegeten) en dat het socialisme natuurlijk des duivels is. Nog onlangs vielen mij de later voor een deel ook in boekvorm gepubliceerde, men zou in zekere zin kunnen zeggen ‘toen illegale’ artikeltjes van W.H. Vliegen in handen, in zijn geboorteland Limburg in pamfletten en kleine krantjes verschenen: dappere, echt menselijke stukjes van de warmvoelende, in die dagen nog niet tot stevig burgerheer gestolde revolutionnair, die wegens zijn ‘opening van zaken’ in het Zuiden wel eens zal zijn afgetuigd, als ik bedenk hoe nog veel later, in '98 of '99, Troelstra - op hagepreken uit zijnde en daarheen genodigd door mijn jonge medestudent N.W. Posthumus - in de Langstraat met stenen gegooid is, met hun beiden vluchtende voor een opgezweepte, in armoede en jenever zoetgehouden troep arbeiders, die hen achtervolgde onder aanvoering van een kapelaan.
De schok door die Bossche kinderverwaarlozing ging volle twee jaar vooraf aan de ontplooiing in mij van de gedachte: wat kan daartegen worden gedaan? Slechts langzaam kwamen wij, in onze tijd althans, uit de vele abstracties van de jeugd tot het concrete, uit de ‘chaos’ van gevoel en geest tot een zichtbaar en vatbaar levensprogram. Dat onze ouders ‘liberalen’ waren, ideologen, zo doorgevoerd ideologisch, dat men het zich thans niet goed meer kan voorstellen, heeft ons de weg naar een tenslotte houdbaar idealisme vergemakkelijkt, - doch verder hebben we het zelf moeten uitvinden. |
|