| |
| |
| |
C. Bittremieux
Een visionnaire van Nijlen
De verzen die Jan van Nijlen na de verzamelbundel van 1938 in boekvorm heeft uitgegeven en die nu de laatste twee reeksen van zijn Verzamelde Gedichten vormen, hebben velen verrast door hun ongemene kwaliteit. Het is vrij zeldzaam op die leeftijd, dat een dichter zoveel belangrijks aan zijn werk toevoegt en nog zeldzamer, dat iemand in zulke mate zichzelf overtreft als Jan van Nijlen in De Dauwtrapper en De Slaapwandelaar heeft gedaan. De voorspelling waaraan Vestdijk, uitgaande van enkele gedichten uit Het Oude Kind, zich in 1938 waagde, is bij het verschijnen van die twee nieuwe bundels van een strikte wetenschappelijkheid gebleken: ‘Een “ouderdomsstijl” kondigt zich aan, die niets van zijn oude kracht verloren heeft, integendeel, die zich, alle ontgoocheling ten spijt, pas in het volle bezit van zijn vermogen weet.’ Van Nijlen, die men er wel eens van verdacht heeft over niet veel vitaliteit te beschikken, heeft met deze verzen afdoende bewezen hoe zijn dichterlijke energie van het soort is, dat op lange afstanden is berekend. Dit moest welbeschouwd al vóór De Dauwtrapper ieder, die lezen kon, duidelijk zijn, maar het is nu eenmaal zo dat Van Nijlen, ook in zijn verzen, de kunst verstaat om de aandacht van zich af te leiden.
In de gedichten, die na Het Oude Kind zijn verschenen, komt nochtans geen nieuwe Van Nijlen aan het woord. Opvallende veranderingen van methode, zoals men die bv. bij Nijhoff aantreft, vindt men overigens nergens bij hem, en zijn werk is dan ook moeilijk te periodiseren. Overgangen, die wel degelijk zijn aan te wijzen, hebben haast onmerkbaar, in elk geval nooit systematisch plaats; zo is bv. de ironie slechts zeer geleidelijk in zijn poëzie binnengedrongen; zo ook is zijn verstechniek met de jaren steeds verfijnder geworden, zonder dat voor de rest het schema van zijn gedichten grondige wijziging heeft ondergaan. In De Dauwtrapper en De Slaapwandelaar nu is er niets, wat men niet reeds
| |
| |
bij de vroegere Van Nijlen vindt en er lijkt mij geen aanleiding te zijn om hier ergens een caesuur te onderscheiden.
Wel echter kan men constateren, dat een bijzonder boeiend aspect van Jan van Nijlens dichterschap zich in deze twee bundels rijker en vollediger openbaart dan vroeger het geval was geweest. Het is een aspect waaraan, voorzover ik heb kunnen nagaan, tot nog toe weinig aandacht is besteed: ik bedoel een zeker visionnair vermogen, dat in sommige latere gedichten, b.v. Betoverd Bos, Krankzinnigengesticht bij Maanlicht, De Nachtorchis, ongewoon hevige vormen aanneemt. Ook dit is niet nieuw, men vindt het reeds in gedichten als Hij die droomde van 't Paradijs (Geheimschrift), De Burgemeester, Kermis, Winternacht (Het Oude Kind) en andere. Maar in De Dauwtrapper en De Slaapwandelaar bereikt het een intensiteit en een frequentie als nooit tevoren. In de naderhand verschenen, nog niet gebundelde gedichten heeft het dan voorlopig weer plaats gemaakt voor bespiegeling.
Visionnair vermogen. Het is iets anders dan wat de Tachtigers onder ‘plastisch vermogen’ verstonden, d.i. het talent om de lezer, met behulp van welgekozen details, een beeld, een vorm, reëel voor ogen te stellen. Het vermogen, waarop ik hier doel, stelt de visie op een geheel andere wijze tegenwoordig, namelijk zo, dat zij tegelijkertijd reëel en irreëel aandoet, concreet en toch onvatbaar, fel van kleur en tevens doorgloeid van een ‘onwaarschijnlijk’ licht, om een woord te gebruiken dat Van Nijlen zo vaak hanteert. Het doet denken aan sommige superieure uitingen van het impressionnisme, als men dit woord van zijn schoolse lading wil ontdoen. Het is wel in hoofdzaak, maar toch allesbehalve uitsluitend visueel. Het is doordrenkt van een haast dronken, maar tevens uiterst verhelderde zintuigelijkheid. Een onvergelijkelijk voorbeeld is het visioen van de tuin in De Laatste Droom:
Een tuin zoals de Braekeleer heeft geschilderd,
Met sneeuw van lelies en papavervuur,
En lilastruiken druipend en verwilderd
Tegen de lentewolken en 't azuur.
En in den zomer, als de dagen branden,
Komen de aromen van de kruiden vrij
Met scherper geuren dan in warme landen,
Tijm en lavendel, venkel en karwij.
De maïs en de oranje helianten
| |
| |
Zijn er in 't najaar roestig en verkleurd,
Terwijl de meest eenzelvige der planten,
De kuise nachtschone, in den avond geurt.
Met opzet kies ik dit overwegend picturaal bepaalde visioen om duidelijk te doen uitschijnen, dat zelfs dit ver uitgaat boven wat men gemeenlijk onder ‘schilderen met het woord’ verstaat. Het charmeert, het ontroert, en het is op een bijzondere, haast pijnlijke manier aangrijpend. Het is verfijnd, hevig en verscheurend. Maar het is ook licht, onwerkelijk en verlossend.
Men heeft de laatste twee afdelingen van de Verzamelde Gedichten maar open te slaan om dergelijke visioenen aan te treffen. Behalve de titels, die ik al noemde, vermeld ik nog graag als uitstekende voorbeelden het ironische, maar van een grootse deernis doortrokken gezicht op het station van Calevoet (Klein Station in Oorlogstijd), de evocatie van het huiselijk drama in Sneeuw, het feeërieke, maar spoedig weer weggevaagde landschap van Bevrijd, de luciede droom van De Slaapwandelaar en, niet te vergeten, deze ongeëvenaarde herinnering aan Het Land van Herkomst, waarvan het beeld, vooral in de tweede strofe, op zo wonderlijke wijze met de beweging is vergroeid als in weinig andere Nederlandse gedichten het geval is:
Gij spreekt mij, bij de lamp, van de oude dennen
En van de heide met haar stuivend zand,
En vraagt of ik nog andermaal zou wennen
Aan de atmosfeer van dit eenzelvig land.
Gij spreekt mij van het wolgras langs de vennen,
Wuivend katoenveld waar de zon op brandt,
En van een beuk, waarin een jonge hand
Een teken sneed nog nauwlijks te herkennen.
Het effect van dergelijke visioenen op de lezer is, dat zij hem de indruk geven alsof tijd en ruimte voor de duur van een gedicht hun macht hadden verloren. Het is wel merkwaardig dat juist deze dichter, die zo gevoelig is voor contingenties, die met name zijn leven lang over het verlies van de jeugd, over de onomkeerbaarheid van de tijd, over de onmogelijkheid om zijn klimaat en zijn thuis te vinden heeft geklaagd,
| |
| |
in zijn gedichten zo vaak de tijd weet te overwinnen en de afstanden weet te niet te doen. Nog merkwaardiger is, dat deze visioenen hun volle hevigheid eerst verkrijgen door het contrast met een achtergrond van vergankelijkheid, betrekkelijkheid, zelfs absurditeit. De strofen die ik aanhaalde zijn uit hun verband losgemaakt, maar eerst in dat verband kan men de intensiteit er van ten volle waarderen. De terzinen, die op de aangehaalde kwatrijnen uit Het Land van Herkomst volgen, geven nadrukkelijk aan dat dit land onherroepelijk in het verleden ligt, de strofen uit De Laatste Droom moet men lezen als een droom over voorbij kindergeluk, ook de andere verzen, die ik noemde, zijn in soortgelijke bespiegelingen ingelijst. Telkens weer staat, meer of minder expliciet, achter de visioenen of er om heen de gedachte aan verlies, bederf, zinloosheid, eenzaamheid en dood. Hier als elders is er bij van Nijlen melodie en tegenmelodie, licht en donker in wederzijdse uitdaging.
Uit het verlies voedt deze dichter zijn bezit, uit het bezit de gedachte aan het verlies. Op sommige ogenblikken, vooral in zijn latere poëzie, bereikt hij echter een toestand, waarin de vraag of er verlies dan wel bezit is zich niet meer voordoet, omdat hij het onderscheid tussen een buiten het bewustzijn bestaande en een binnen het bewustzijn ervaren werkelijkheid als opgeheven voelt. ‘De werklijkheid bestaat niet buiten ons’, zegt hij een enkele maal, en dit is dan niet zozeer een bekentenis van enig wijsgerig idealisme dan wel het constateren van een haast toevallige ervaring. Deze ervaring is het wellicht, die maakt dat bij de Dauwtrapper en de Slaapwandelaar de zintuigelijke verrukking zo moeiteloos samengaat met innerlijke onthechting t.a.v. de bron dier verrukking. Nergens is deze zuiver egotistische dichter zo geboeid naar buiten gekeerd, maar nergens ook is hij met zijn gehele wezen zo vrij van de buitenwereld als hier. Men heeft, deze poëzie lezend, vaak het vreemde gevoel dat er niets in zou veranderen indien de wereld ineens om deze dromende ‘smalle mens’ werd weggevaagd:
Roep mij niet wakker in den nacht
Omdat de maan bloeit met zo fel een luister,
Er blinkt voor mij in 't schijnbaar dode duister
Een dieper licht dan ooit ik heb verwacht,
En klank en kleur die me onverzadigd lieten
En, een voor een, de uren van zaligheid,
Zijn, licht en teer, niets meer dan requisieten:
De laatste droom is de een'ge werklijkheid.
|
|