| |
| |
| |
Nieuwe boeken
Helma Wolff-Catz, De droomgestalte. - A.A.M. Stols, 's-Gravenhage, 1954.
De roman van Helma Wolff-Catz dankt de onvergetelijke indruk die hij maakt voornamelijk aan het feit dat de auteur zozeer gegrepen is geworden door de sfeer van een landschap dat zijn gestalten er als het ware emanaties van geworden zijn. Het is alsof het land gestalte aanneemt in de vorm van menselijke wezens, die naast hun reële eigenschappen er andere bezitten, die maken dat zij een metaphysische kern krijgen en die hun een element van eeuwigheid geven in hun sterfelijkheid.
In een dergelijk betoverend mengsel van realiteit en legende laat Helma Wolff-Catz haar figuren optreden. Geheimzinnig is het doodse meer, als de Lethe, bij het dorp van Mary-Ann en Alvin, waar niets in leven kan. Er is de watergeest van de Schotse meren, de kelpie, die de dood aankondigt. De schim van de Wandelende Jood waart rond en men wordt getroffen door een aanstippen van die elementen in een landschap, die er een geur van geheim aan geven. Temidden van deze legendarische atmosfeer leven de zeer reële jonge mensen, Alvin en Mary-Ann. Alvin, die zijn jeugdliefde voor Mary-Ann niet kwijt raakt, die op zijn motor rondrijdt en later soldaat wordt. Mary-Ann, die kapster is en in de tweede wereldoorlog als verzetsstrijdster boven Nederland wordt neergelaten. Nog realistischer zijn de rijke Reburn en de onderwijzer en zijn vrouw in bezet Nederland.
Merkwaardig is het steeds terugkerende element water; de meren van Schotland, het voeren van de onderduikers over de plassen en speciaal bij het verschepen van de kinderen, als een kinderkruistocht. Men zou in dit boek dat de beschrijving is van een periode vol onheil, het ene doodssymbool na het andere kunnen aanwijzen. En dit is daarom merkwaardig omdat de ondertoon van de roman er een is van hartstochtelijk, zinnelijk leven, die zo krachtig doorklinkt, dat hij het eeuwigheidselement handhaaft op een wijze die men gewoonlijk alleen in poëzie aantreft.
Ondanks het onduidelijk verband tussen het eerste gedeelte, dat overigens zeer kort is, en de eigenlijke roman en de soms wat precieuze stijl, is het niet overdreven dit boek om zijn uitzonderlijke sfeer van metaphysiek en realiteit, om zijn geloofwaardigheid en zijn dichterlijkheid, een witte raaf onder de moderne Nederlandse romans te noemen.
Clara Eggink
| |
Dr Johanna K. Oudendijk, Willem III, Stadhouder van Holland, Koning van Engeland. - J.M. Meulenhoff, Amsterdam. 334 blz.
Dr J.K. Oudendijk, die door haar boeken over Koningin Victoria en M.H. Tromp
| |
| |
reeds lang een goede bekende is bij historisch geïnteresseerde lezers, verplicht hen thans opnieuw aan zich door een werk over Stadhouder-Koning Willem III, dat haar reputatie als historieschrijfster zeker nog weer aanmerkelijk zal verhogen.
Dank zij haar vermogen, ingewikkelde politieke situaties helder uiteen te zetten en tegelijkertijd de menselijke zijde van de daarbij betrokken personen tot haar recht te doen komen, is ook dit weer een boek geworden, dat de mogelijkheid, zuivere wetenschappelijkheid met boeiende leesbaarheid te verenigen, overtuigend aantoont. Het juiste midden houdend tussen de panegyrische juichtoon waarin auteurs van boeken over grote historische persoonlijkheden wel eens vervallen en de denigrerende kritiek die anderen de juiste stemming achten, tot hen te naderen, evenver af blijvend van het wel betrouwbare, maar droge relaas als van de onbetrouwbare mengeling van feiten en verzinsels die bij de lectuur van een vie romancée zo irriterend kan werken, bereikt zij het doel dat zij zich gesteld heeft: een cultureel geïnteresseerde, maar niet speciaal historisch geschoolde lezerskring te doen delen in de resultaten van het wetenschappelijk onderzoek van een belangrijke figuur, waarvan zij de grootheid kan tonen zonder daarvoor de minder sympathieke kanten te verdoezelen.
Van die grootheid is zij ten zeerste doordrongen en dat verleent aan haar betoog de warmte van toon die men in biographieën niet gaarne ziet ontbreken. Zij beschrijft Willem III als de grote antagonist van Lodewijk XIV, door wiens machtsstreven hij de Europese vrede, die hem als ideaal voorzweeft, bedreigd acht. Zij maakt daarbij gebruik van twee cultuurhistorische categorieën die met de namen Barok en Realisme worden aangeduid, waarbij echter het belangwekkende is, dat hun tegenstelling niet met die der twee vorsten samenvalt. Veeleer zijn zij in Willem beide vertegenwoordigd en het boeiende van zijn figuur bestaat voor een deel in de wijze waarop hij ze verenigt.
Het is echter niet alleen daarom, dat men het verhaal van zijn leven met zo gespannen aandacht blijft volgen. Een tweede belangrijk motief is de voortdurende strijd van een met sterke wil op een hoog doel gerichte geest tegen een ellendig lichaam, een derde het somber, maar onvervaard vasthouden aan een eenmaal spontaan als plicht aanvaarde taak tegen de ongunst der tijdsomstandigheden in. Door een ruim gebruik van fragmenten uit brieven slaagt de schrijfster erin, al deze dingen volkomen tot de lezer te doen doordringen.
Wij moeten haar om dit boek wel zeer erkentelijk zijn.
E.J.D.
| |
Prof. Dr H.C. van de Hulst en Prof. Dr C.A. van Peursen, Phaenomenologie en Natuurwetenschap. Bezinning op het wereldbeeld. - Erven J. Bijleveld, Utrecht. 1953. 164 blz.
Dit boekje, vrucht van samenwerking van een astronoom en een philosoof, is beknopt van omvang en rijk aan inhoud. Het is niet gemakkelijk te lezen, maar de moeite die men er aan besteedt, wordt rijkelijk beloond.
Voortgekomen uit gezamenlijke doordenking door twee auteurs van verschillende studierichting, zal het wellicht ook het best in gemeenschappelijke lectuur van een kleine werkgroep bestudeerd kunnen worden.
Het geeft, kort gezegd, een phaenomenologische bezinning op het wezen van de
| |
| |
natuurwetenschappelijke werkzaamheid van den mens, die tot tal van belangrijke consequenties omtrent de verhouding van mens en wetenschap leidt. De strekking van de getrokken conclusies kan globaal omschreven worden als een poging tot vermindering van de spanning, verkleining van den afstand tussen den niet specifiek natuurwetenschappelijk ingestelden mens en de schijnbaar zo ver van hem afstaande en schijnbaar zo onmenselijke natuurwetenschap.
Moderne physische inzichten vervullen een aanzienlijke functie in het betoog. Het is een van de bekoringen van het werkje, dat deze worden uiteengezet en toegepast door een auteur die zelf actief aan de ontwikkeling der hedendaagse natuurwetenschap deel heeft en er daardoor uit eigen ervaring en niet, zoals helaas talloos velen wel moeten doen, op gezag van anderen over oordeelt. Zijn beschouwingen over de wijze waarop een wetenschap groeit, behoren tot de belangrijkste bestanddelen van den inhoud.
Dat ik hier, onwillekeurig, over den eerstgenoemden auteur alleen sprak, zal ongetwijfeld niet naar den zin der schrijvers zijn, die hun werk immers als resultaat van gemeenschappelijken arbeid aanbieden en zelf niets van de herkomst van de verschillende hoofdstukken verraden. Hun samenwerking is echter niet zo innig geweest, dat men die herkomst in de meeste gevallen niet zou kunnen raden. Dit is natuurlijk wel jammer; het boekje is daardoor geen eenheid geworden; er zijn duidelijk twee verschillende redeneer- en schrijfwijzen in te onderkennen. Niemand zal menen, dat de hoofdstukken III (De phaenomonologie en haar kritiek op de natuurwetenschap) en VI (De mens en zijn horizon) van dezelfde hand zijn als IV (Trekken van de moderne natuurwetenschap) en V (De zin der natuurwetenschappelijke werkzaamheid).
Dat aan de beschouwingen der schrijvers op verscheidene plaatsen grote waarde moet worden toegekend, sluit niet uit, dat er van tijd tot tijd ook ernstige bedenkingen tegen rijzen. Zo is het al dadelijk te betreuren, dat de schrijvers op blz. 11 de uiterst onbevredigende en vage indeling van de wetenschappen in natuur- en geesteswetenschappen zonder enige nadere toelichting of motivering als uitgangspunt van hun betoog nemen en haar zelfs (blz. 13) als een der eerste gegevenheden betitelen. Ze is echter helemaal niet gegeven, maar te kwader ure gemaakt en zij is reeds zo vaak aangevochten, dat wie haar niettemin gebruiken wil, haar toch eerst wel opnieuw aannemelijk zal moeten maken.
Minder gelukkig is menigmaal wat over Descartes gezegd wordt. Op blz. 21 wordt een voorbeeld van toepassing van zijn analyseregel gegeven, waarin nu juist niet datgene gebeurt wat deze regel voorschrijft, namelijk splitsing van het probleem in zo veel en zo eenvoudig mogelijke delen. De schrijvers laten bij vergelijking van twee snaren dikte en spanning of lengte en spanning tegelijk veranderen, inplaats van alle grootheden op een na constant te houden. Hoe zal men zo ooit uitvinden, hoe de toonhoogte van spanning, lengte en dikte afhangt? Op blz. 22 wordt de kinetische verklaring van warmteverschijnselen in strijd geacht met de Cartesiaanse methode. Maar wat deed Descartes anders dan verschijnselen verklaren met behulp van onderstellingen over vorm en bewegingstoestand van corpuscula? Verwonderlijk is ook de opmerking op blz. 52 over zijn speelse houding tegenover de natuurwetenschap; was het natuuronderzoek hem geen bittere ernst?
Ernstige bezwaren zijn ook in te brengen tegen de wijze waarop de auteurs de historische ontwikkeling van de warmteleer weergeven (p. 21). Deze is helemaal
| |
| |
niet zo verlopen, dat men eerst het temperatuurbegrip zou hebben ingevoerd en daarna eens over hoeveelheid warmte zou zijn gaan spreken. Dat in de warmteverschijnselen een warmtestof zich toont (blz. 63), is ook niet vol te houden. De theorie van het caloricum was een theorie onder vele, die helemaal niet door de feiten werd opgedrongen, maar die als alle verklarende theorieën naar aanleiding van zekere verschijnselen verzonnen is. De mededeling op blz. 21, dat Boyle de samenhang tussen volume en spanning van een gas in een zekere eenheid aangaf en dat die eenheid in de proeven van Gay Lussac bij verwarming een vaste schaal doorliep, heb ik ondanks herhaald nadenken nog steeds niet kunnen begrijpen; ik heb mij gelukkig geprezen, dat ik deze wetten al kende.
Kritische lezing doet ook niet zelden de vraag rijzen, of eenzelfde woord het gehele boek door wel in dezelfde betekenis gebruikt wordt. Dit is met name het geval met het woord ‘zin’. In Hoofdstuk V wordt betoogd, dat, als er sprake is van den zin der natuurwetenschap zin zoveel betekent als richting. Maar heeft het die betekenis ook, wanneer op blz. 15 van den zin der wetenschappelijke werkzaamheid binnen het totale levensverband van den mens wordt gesproken? In ieder geval kan men, als zin richting betekent, altijd nog vragen naar den zin dien het heeft, die richting in te slaan. En men blijft dus vragen naar den zin van zin.
Er zou ook nog wel het een en ander te zeggen zijn over de phaenomenologische kritiek op de natuurwetenschap waarover in Hoofdstuk III bericht wordt. Dat de natuurwetenschap over abstracties of idealiseringen handelt, wie heeft het ooit betwijfeld? Dat aan den appel het ronde niet zonder het rode en het gladde is, zal wel nooit iemand ontkend hebben, maar de natuurwetenschap zou niet ver gekomen zijn, als ze het rode nooit zonder het gladde en het ronde had beschouwd. Een lichaam valt niet zonder luchtweerstand te ondervinden, maar de mechanica kon pas groeien van het ogenblik af, dat men het besluit nam, dien luchtweerstand in gedachte uit te schakelen. Dat hebben de physici altijd al geweten; ik kan niet zien, dat de phaenomenologen en existentialisten hun op dit punt veel nieuws leren. De dagelijkse ervaring, lezen wij op blz. 47, bezit hoger werkelijkheidsgehalte dan het natuurwetenschappelijke beeld en daarom moet er meer waarde aan toegekend worden. Men kan natuurlijk het woord werkelijkheid zo opvatten, dat het eerste waar is, maar waar komt nu plotseling dat waardeoordeel vandaan? Is waarde een absoluut begrip? Voor natuurwetenschap en techniek is het wetenschappelijke beeld, juist wegens zijn hoge mate van abstractie (en dus overzichtelijkheid en berekenbaarheid) meer waard dan de brute ervaring; uit een ander gezichtspunt beschouwd kan de waarde wel als veel geringer worden beoordeeld. Maar wat is waarde zonder gezichtspunt?
Al deze en dergelijke bezwaren mogen echter niet te zwaar wegen, als men bedenkt, hoe vele interessante en originele beschouwingen over de beoefening der natuurwetenschap en haar plaats in het leven van den mens het boek bevat.
E.J.D.
| |
M.E. Kluit, Cornelis Felix van Maanen tot het herstel der onafhankelijkheid (jusqu'au rétablissement de l'indépendance) 9 September 1769-6 december 1813 - Utrechtsch proefschrift van 27 November 1953, tevens deel I van de historische
| |
| |
Studies, uitgegeven vanwege het Instituut voor geschiedenis der Rijksuniversiteit te Utrecht.
Tijdens het interregnum of liever de interregna der jaren 1795 tot eind 1813 heeft wel niemand in ons land zóó schier onafgebroken hoge ambten bekleed als Mr C.F. van Maanen. Eerst een leidende positie bij het openbaar ministerie met zijn vele politieke strafprocessen, dan in het Koninkrijk Holland staatsraad in buitengewonen dienst, minister van justitie, belast met spoed-codificatie, en van politie, welk ambt van Maanen minder politioneel opvatte dan den groten broer behaagde. Tenslotte, na een korte, vóór hem pleitende ambteloze periode, lid der Commissie, die te Parijs de inlijving moest helpen verwezenlijken, en President van het Keizerlijk Gerechtshof in den Haag.
Deze eervolle, met talent, overtuiging, eerlijkheid en menselijkheid afgelegde loopbaan heeft Mejuffrouw dr M.E. Kluit uitvoerig getekend op grond van een zeer omvangrijk, en gedeeltelijk niet eerder gebruikt, bronnenmateriaal. Maar zij heeft meer gedaan. Zij heeft dat ambtelijke leven niet behandeld als een in zich zelf afgerond geheel, maar het geplaatst tegen den achtergrond van het grote politieke gebeuren dier jaren en den weerslag daarvan op ons machteloze land; deze weerslag wordt in haar boek als het ware geconcretiseerd in een onzer het meest op den voorgrond tredende figuren. Zo is uit hare bronnenstudie een zeer mooi boek voortgekomen.
De geschiedenis der jaren 1795 tot 1813 is niet vleiend voor onze eigenliefde. Liever dan aan de hand van mensen als Van Maanen doorwandelen wij haar in de geest onder geleide van den eenzamen oud-regent, die vanuit zijnen stillen wachtpost 's werelds loop scherper zag dan de met den stroom meedrijvende in hoogheid gezetenen; die wist, dat dictaturen een einde nemen, ook dat men tegen dien tijd gereed moet zijn en moet durven toeslaan op het juiste ogenblik, Maar de meesten onzer landgenoten waren nu eenmaal niet zoals Gijsbert Karel van Hogendorp.
Hoe den man te zien, die onder zovele elkander snel opvolgende regimes met blijkbare gemoedsrust heeft kunnen dienen? Die in 1813 Hogendorp hoogst onvoorzichtig vond, maar, toen de Wedergeboorte eenmaal een voldongen zaak was geworden, Oranje nog bijna dertig jaar heeft ter zijde gestaan? De schrijfster is aan die vraag geenszins voorbij gegaan. Met name in hare slotbeschouwing geeft zij haar antwoord: ‘Kleur en geur gaf’ in zijn leven niet het feit dat hij Patriot was, maar ‘veeleer het Recht. Van Maanen naderde den Staat vanuit het Recht.’ Inderdaad kan men zijn loopbaan zien als het trouw dienen van het recht; als dit hier te lande ten slotte frans recht wordt, dit evengoed als het vroegere nederlandse. Dat onze mensen dit noodgedwongen wel moesten doen, kan men aanvaarden. Dat een zo vooraan staand man het kon doen zonder dat van innerlijken strijd blijkt, duidt erop, dat hij geen groot jurist was. In zeer bewogen tijden moet er toch althans iets van den ziener, van den profeet in een jurist steken, wil hij een werkelijk grote zijn. En dat stak in Van Maanen stellig niet. Het gemak, waarmede hij telkens nieuwe heren diende schijnt ook erop te duiden, dat hij behoorde tot de mensen, die, eenmaal in hoogheid gezeten, deze plaats in de wereld als iets van zelf sprekends gaan beschouwen, ongeacht den verderen loop der dingen. De zorg voor zijn gezin - juffrouw Kluit wijst er op - was ook niet vreemd aan Van Maanens aanpassingsvermogen.
Hij had typische hollandse trekken. Als hij in 1810 uit Parijs met genoegen aan zijn
| |
| |
vrouw schrijft over het prettige van een bemachtigden trekpot met toebehoren, die hem zijn kopje thee bezorgde, en over een geïmproviseerde societeit, waar hij met landgenoten zijn pijpje kon roken, dan blijkt uit niets, dat hij in die vaderlandse geneugten temidden van zijn toch zo pijnlijke zending, een hartversterkenden band met het vaderland voelde. De in Parijs geïntroduceerde hollandse knusheid herinnert er veeleer aan, dat ook reeds in 1810 de familie Stastok leefde. Van Maanen vond het verblijf in de door Napoleons zon overstraalde wereldstad blijkbaar erg prettig, al verlangde hij naar huis. Van een slechts voet voor voet wijken voor een overmachtigen wil of ook maar van spijt, dat men te aanvaarden had wat door dien wil gewenst werd, blijkt bij van Maanen niet. Hoe anders Röell nog zo kort geleden bij de onderhandeling over het inlijvingstractaat.
Dat men meer over den mens Van Maanen zou willen weten dan hetgeen de schrijfster vooral, maar niet alleen, in hare slotbeschouwing heeft kunnen geven, laat zich verdedigen. Maar ook dat er niet zo heel veel beschrijving waardige diepte in hem was. Met dat al treedt hij ons uit dr Kluits biographie tegemoet als een zeer goed echtgenoot en vader, als een mens ook die veel over had voor zijn medemens, en eveneens als een aangenaam mens. ‘Bei ausgezeichneter Tüchtigkeit, der eitelste und steifste aller schulmeisterhaften Pedanten’, zoals Thorbecke hem in 1836 aan zijne verloofde zou beschrijven, dat is Van Maanen eerst in het vervolg van zijn leven geworden. Dit hoopt dr Kluit ons blijkens hare slotbladzijde in een tweede boek te geven. Haar eerste doet er met groot verlangen naar uitzien.
Van Eysinga
| |
Wladimir Solovjev, De laatste Paus en de Antichrist. Vertaling en inleiding van Dr W.P. Theunissen. - Lannoo, Tielt 1953, 63 blz.
Wladimir Solovjev (1853-1900), door Berdjajev de grootste filosoof van de 19de eeuw genoemd, werd in het laatst van zijn leven beheerst door een sombere apokalyptische stemming. Van zijn oorspronkelijke geloof in de mogelijkheid van een ‘vrije theokratie’, waardoor het Christendom gestalte zou kunnen aannemen in het volle leven, was niets meer overgebleven.
Zijn rond Pasen 1900 voltooide werk ‘De drie gesprekken’ getuigt van komende katastrofen, van dreigende ondergang. Solovjev was er zich van bewust, dat ‘het einde van ons historisch ontwikkelingsproces’ op komst was. En dat houdt in ‘de verschijning, de verheerlijking en de ondergang van de Antichrist.’
Dr W.P. Theunissen heeft van de ‘Legende van de Antichrist’, die in ‘De drie gesprekken’ voorkomt, een Nederlandse vertaling gegeven.
Het uitermate boeiende verhaal begint met de signalering van het Panmongolisme onder Japanse leiding: Europa komt een halve eeuw onder het juk der Mongolen. Solovjev schreef - de vertaler had in zijn inleiding daarop kunnen wijzen - op een ogenblik, dat Japan net China verslagen had; de angst voor een samengaan van China met Japan tegen het Westen was acuut. In de jaren tot 1910, de Russisch-Japanse oorlog en wat er op volgde, zullen velen gedacht hebben, dat Solovjev's profetie in vervulling zou gaan.
Het Europa van de 21ste eeuw - zo vervolgt de Legende - was na de bevrijding
| |
| |
van het Mongoolse juk een vereniging van min of meer demokratische landen: de Verenigde Staten van Europa. Deze vondst is niet zo opzienbarend, wanneer we bedenken, dat Solovjev schreef vlak na de eerste Vredesconferentie in Den Haag in 1899.
De Oppermens, die de Antichrist blijkt te zijn, schrijft dan zijn beroemde boek ‘Open weg naar wereldvrede en welvaart over de gehele wereld’. Hij wordt eenstemmig voor de duur van zijn leven benoemd tot praesident van de Verenigde Staten van Europa met de titel ‘Rooms Keizer’. Alle politieke, sociale en oekonomische problemen worden door hem tot een oplossing gebracht.
Dan roept de Keizer een oekumenisch concilie in Jeruzalem bijeen. Drie personen treden daar vooral op de voorgrond: Paus Petrus II, de leider der Rooms-Katholieken; Vader Johannes van de Orthodoxe Kerk; de Duitse Professor Ernst Pauli, het hoofd van de Evangelische deelnemers. De keizer houdt in de tempel, gewijd ‘aan de eenheid van alle godsdiensten’ een indrukwekkende toespraak, waarin hij op alle christenen een beroep doet hem als beschermer, leider en Heer te erkennen. Velen stemmen hiermee in - maar de drie leiders der Kerken zien, samen met een kleine groep gelovigen, het gevaar en buigen niet.
Solovjev schildert dan in apokalyptisch felle kleuren hoe de Antichrist ontmaskerd wordt, hoe Petrus door Vader Johannes en de Evangelische professor Ernst Pauli wordt erkend als degene, die ‘de schapen van Christus zal weiden,’ en hoe de volle eind-overwinning van Christus wordt aangekondigd.
Dr Theunissen heeft aan deze vertaling een karakteristiek van Solovjev toegevoegd, die duidelijk van bewondering blijk geeft. Aan de verschillende fasen van Solovjev's denken is echter te weinig aandacht besteed. Ook wordt in deze schets geen twijfel opengelaten aan de toetreding van Solovjev tot de Rooms-Katholieke Kerk. Dit blijft overigens een omstreden punt. Door de opmerking: ‘Het is allerminst overdreven sentiment wanneer men na lezing van de Legende van de Antichrist mediteert over de Boodschap van O.L.Vr. van Fatima’ wordt Solovjev al te zeer in de Rooms-Katholieke sfeer getrokken.
Het is goed, dat Dr Theunissen de Legende van de Antichrist in het Nederlands heeft uitgegeven. Door Solovjev's sombere apokalyptiek slaan vaak flitsen van een helder en ontdekkend licht. Zo kan hij ons helpen de wezenlijke achtergrond van bepaalde gestalten en gebeurtenissen in onze eigen tijd te ontwaren. Om maar één punt te noemen: via Solovjev's Antichrist, de humanitaire wereldheerser, kunnen onze ogen opengaan voor gans nieuwe aspecten van het heden.
Kr. Strijd |
|