| |
| |
| |
Marnix Gijsen
Er gebeurt nooit iets
VII
Wat andere gehuwde mannen doen die in woede hun huis uitvluchten bij avond, weet ik niet. Stellig heeft ieder zijn eigen methode. Vroeger liep ik doelloos door de stad, ging desnoods naar een film kijken en zorgde dat ik wel laat maar niet al te laat thuis kwam, gewoonlijk met een nieuwe das. Elza bekeek me telkens ironisch; haar commentaar op de aankoop verbrak dan de stilte en had tot resultaat dat we voor de rest van de nacht elkaar met pijnloze spot behandelden. Des morgens deden we dan alsof we alles vergeten waren. Wanneer ik mijn nieuwe das bekeek had ik de indruk dat mijn opstand even nutteloos als potsierlijk was geweest. Het is al gebeurd dat ik mijn aankoop in de papiermand gooide. Maar een paar dagen later stelde ik vast dat Anthony mijn das droeg. Gewoonlijk merkte ik dan schamper op: ‘Hij staat hem als een tang op een varken.’ Elza, die van spreekwoorden houdt als de uitspraak van opperste wijsheid, stond met haar antwoord klaar: ‘Waste not, want not.’ Mijn enig zwak verweer was dan telkens dat ze nooit haar Europees accent zou kwijtraken bij het uitspreken van al die w's.
Toen ik die avond naar buiten stapte wist ik dat ik niet met een das zou thuiskomen. Ik had méér nodig dan dat om mijn uiteindelijke zelfstandigheid te bevestigen. Allereerst gevoelde ik de behoefte aan drank. Een aanzienlijk deel van de mannelijke bevolking der aarde klampt zich aan de fles vast als laatste toeverlaat. Doorgaans ben ik matig, niet uit discipline, maar omdat ik een weerzin gevoel tegen al wat sterker is dan mijzelf. Waarom zou ik de tyrannie van de alcohol aanvaarden, als ik die van Stalin en zijn pedante fanatici afwees? Maar de wijn verheugt het hart des mensen, zei ik bijbels, en aan verheugen had ik grote behoefte.
| |
| |
De Holland Bar is een duister oord, al staat de straatdeur wijd open en schittert in de diepte van het lokaal een jukebox met al de kleuren van een ontuchtige regenboog. Ik stond bij de vlekkerige bar en had het heroïsche gevoel van de man die van alle banden vrij is. Niemand kende mij daar. Ik had kind noch kraai. Ik was een man die in deze bar kon binnenkomen als het mij goeddocht. Ik behoefde met niemand te praten. Niemand zou mij een vraag stellen. Wilde ik aan mijn hogere behoeften een kans geven zich te uiten, dan was het voldoende dat ik naar de jukebox ging, een nickel in de gleuf stak, een liedje uitkoos en dertig halfdronken gasten meteen verplichtte te luisteren naar wat ik als een mooi stuk muziek beschouwde. Een dichter uit mijn vaderland heeft verklaard dat hij een god was ‘in 't diepst van zijn gedachten’, maar ik was goed op weg in de Holland Bar de zelfde ondervinding op te doen en zonder kans op tegenspraak.
De jukebox speelde een liedje waarin een jonge negerin aan een anonieme minnaar verzekerde dat zij, indien hij er in toestemde op bezoek te komen, een cake zou bakken, ze zou hem appelen, perziken, pruimen en druiven geven en dan ‘everything’, nadrukkelijk uitgesproken in vier lettergrepen. Het was een bekoorlijk, onweerstaanbaar wijsje, gezongen met de eeuwige, universele stem der Hetaeren. Op dat moment was ik Elza totaal vergeten en ik wist ook helemaal niet meer waarover wij getwist hadden. In mijn verward brein - één glaasje is voldoende - dreunde het penetrante refrein ‘everything, everything’. Toen voelde ik de warmte van een arm tot de mijne doordringen en ik zag naast mij aan de bar zitten ‘niemand minder, niemand meer’, zei ik tot mezelf, dan de vlezige, blonde, demeterse Angela MacCormick.
Ze scheen ook in dit lokaal een habituée te zijn. De barman verwelkomde haar als zodanig en een paar gasten, die alle belangstelling voor het vrouwelijk geslacht hadden afgezworen om zich uitsluitend aan de drank te wijden, brachten haar de hulde van een vertrouwelijke groet.
Die avond lag ik wijd open, als een huis zonder slot, een vesting zonder bewakers. Iedere vrouw kan dit aanvoelen en hoewel ik in de ogen van Angela niet meetelde - ze had tenslotte zin voor het groteske - en zij in mijn oordeel niet in aanmerking komen kon, besefte zij heel goed dat ik een weerloze prooi was. Elza kende zij slechts van verre en dus moest zij weten dat de vergelijking tussen haarzelf en mijn vrouw niet opging. Maar ik was tenslotte alleen, ‘unattached’ zoals men hier zegt, en dat mag niet. Kon ze zich niet voorstellen dat ze mijn bed zou delen, ze zou toch mijn intimiteit delen.
| |
| |
Waarom zou ik hier een gesprek vastleggen in een derderangs bar gevoerd van negen tot half twaalf tussen een betrekkelijk nuchtere maar verwarde man en een vrouw van rijpere leeftijd die met een mathematische regelmaat een aanzienlijk aantal martini's of manhattan's verorberde? Het zou inderdaad geen zin hebben als Angela zich die avond niet had blootgegeven.
Er is een tijd in het leven voor elke obsessie: voor die van het geslacht, voor die van de macht, voor die van het geld. Geen mens weet in welke volgorde die beproevingen ons zullen overvallen. Faust heeft geboft: het leukste kwam het laatste. Maar voor de meesten onder ons weet men niets met zekerheid; de volgorde wordt willekeurig ondersteboven gegooid. Kortom, Angela kon mij niet bekoren. Dat was technisch, zou ik zeggen, uitgesloten. Wat bleef dan over? Voor haar, voor mij?
Een van mijn lieve vrienden heeft eens een boek geschreven: ‘Moeder, waarom leven wij?’ Het is een gruwelijk verhaal, de kroniek van de wanhopige opstand van vernederde mensen tegen een gruwelijk fatum. Er is geen antwoord op deze vreselijke vraag. Wij leven omdat we wel moeten, omdat we nooit zeker zijn of ‘leven’ of ‘niet leven’ belangrijker is. Wanneer Hamlet declameert dat te zijn of niet te zijn de vraag is, dan beseffen we allen heel goed, dat hij zijn wil, omderwille van de glorie die hierin bestaat dat hij ons dat eeuwige probleem tussen de tanden kon gooien. Poseur!
De mollige arm van Angela lag om mijn schouder en zij informeerde naar mijn beeldige, lieve, tedere vrouw. Juist op dàt moment was ik tot de conclusie gekomen dat Elza een veeleisend, egoïstisch, inhalerig schepsel van het vrouwelijk geslacht was dat ik in lengte van jaren naast mij zou moeten dulden. Getrouw aan de geplogenheid zei ik dat Elza het best stelde! Kon ik als tegenprestatie vragen: Hoe is de martini? wanneer ik wist dat het de vijfde was? Resoluut de enggeestige perken van alle burgerlijke fatsoen te buiten stappend, heb ik gevraagd: ‘Hoe gaat het met onze vriend Anthony?’
Dat toen de poppen aan 't dansen gingen zou een slechte beschrijving zijn van ons verdere gesprek. Ze dansten niet, ze werden hysterisch. We gingen aan een tafeltje zitten in de donkerste hoek van de donkere bar. Ik keek star voor me heen zoals het een biechtvader past. Maar ik merkte aldoor de luwte die mij toewaaide van deze rijpe, ervaren, elementaire vrouw. ‘Odor de femina’, zei ik in mezelf, bij wijze van verdediging. Ik was zó alleen en ik wist dat ik Elza met jaloerse liefde beminde en in mijn hart op zoek was naar een middel om dit lokaal te
| |
| |
ontvluchten, alle eigenliefde op te offeren en zelfs zonder nieuwe das thuis te komen. Moe en verslagen heb ik naar Angela geluisterd. In den beginne luisterde ik helemaal niet. Ik dacht eraan dat de parfums in dit land veel ontuchtiger namen bezitten dan in Frankrijk. ‘My sin’ is veel erger dan ‘Mon péché’, ‘Ce soir’ is een grapje, maar ‘Tonight’ een bedreiging. Angela kon zich de luxe van zulke subtiele verleidingsmiddelen niet permitteren. Zij gebruikte blijkbaar een parfum dat een man bruusk en definitief overweldigde. De bevrijders van Europa dronken geen Moezel, zij eisten Cognac. Zó was dat parfum van Angela MacCormick, de Demeter van Dennisstreet, de Messalina van Chelsea.
Ik heb willen doordringen in het oer-simpele wezen van Angela en ik ben er in geslaagd. Spontaan kon ik me niet voorstellen dat een mens eenvoudig zou zijn. Men zegt ons: deze leeft om te eten, gene is enkel op vrouwen uit, een derde jaagt alleen op geld en men meent daarmee alles te hebben gezegd. Kijkt men nader toe, dan ziet men dat de veelvraat na een lange worsteling alle andere genoegens heeft opgegeven en zich langzaam, bewust, hardnekkig zelfmoordt. Men begrijpt dat de vrouwenjager niets dan schamele, kortstondige vreugden kent wier opvolging en afwisseling niets anders dan kwelling kunnen zijn en men beseft ook dat de geldzuchtige bij het ontvangen van zijn bankrekening uiteindelijk moet vaststellen dat een cijfer nooit iets werkelijks vertegenwoordigt en dat niets méér bedreigd is dan het fortuin. Neen, eenvoud bestaat niet, het is alleen schijn, een décor, de camouflage van een gecompliceerde werkelijkheid. Met deze wijsheid gewapend heb ik naar Angela geluisterd. Want ons gesprek bestond uit wat zij vertelde en uit mijn gegromde geluiden. Also sprach Angela, dacht ik, maar niets ontsnapte mij. U zult me zeggen: Je bent niets meer dan een getuige. Doe iets, in Godsnaam. Voor wie zie je jezelf aan? Voor God de Vader die, zoals de Bantoenegers denken, volmaakt onverschillig op ons neerkijkt, vriendelijk noch boosaardig, niets dan een toeschouwer? Ik ben geen neutrale toeschouwer, ik wordt gekneusd door elke slag die de acteurs elkaar toebrengen. Ik leef als een levend gevilde. Deze overwegingen liepen - zoals een vaderlandse krant gewoon is te zeggen - alle spuigaten uit, want wat was er minder dramatisch dan het feit dat ik in een derderangs bar aan tafel zat met een forse vrouw van middelbare leeftijd, terwijl mijn echtgenote zich zonder veel zorg afvroeg wat ik uitvoerde. Ik was lichtelijk ongeduldig en verveeld. In die omstandigheden klamp ik mij gewoonlijk aan kleinigheden vast. Ik bekeek
Angela indiscreet. Het was duidelijk dat zij een bustehouder droeg die haar charmes deed
| |
| |
uitkomen maar die haar meteen ongemakkelijk beknelde. Haar borsten werden omhoog gestuwd en naar elkaar toe. Er komt een moment, dacht ik, dat ze dat gareel lossnoert en herademt. Dan zitten er harde rode strepen op haar witte lichaam, dan is het zicht van deze veste in verval afschuwelijk, dan wordt hetgeen Villon zei over ‘corps féminin qui tant est tendre, souaf, poli et si précieux’ een aanfluiting en een schande. Dan is het de tijd om Angela MacCormick te beminnen, omdat ze mild en zacht kan zijn, moederlijk en ontfermend. Demeter. Ik was blijkbaar een heel eind van het normale afgedwaald en deed mijn best om te remmen. Alsof ik een vreemde hoorde spreken, hoorde ik mijn eigen woorden: ‘Angela, waarom heb je Ruig vermoord?’
‘Een bastaardhond’, zei ze.
Vinnig repliceerde ik met een Homerisch citaat, dat aan haar verloren ging, dat eenieder zijn moeder kennen kan, maar nooit met absolute zekerheid zijn vader.
‘Een lelijke, vuile, ruige hond,’ zei Angela.
‘Maar een trouwe hond,’ zei ik.
‘Trouw aan wie, aan wat?’ wilde Angela weten. Voor de tweede maal sprak ik toen in haar bijzijn de naam van Anthony uit. Angela leunde achterover tegen het schot dat zijn best deed om comfortabel te lijken en in feite hard was als een plank. Zij hief het hoofd omhoog en haar tweede kin verdween meteen. Onbedaarlijk begon ze te lachen. Ze lachte: ‘Anthony’, en ik zei met vaste verwijtende stem: ‘Ja, Anthony’.
Ons gesprek heeft uren geduurd. Ik heb Angela aangevallen met al de felle argumenten die Elza mij had verschaft, ik heb Anthony verdedigd met al de solidariteit waarover mannen in dergelijke omstandigheden kunnen beschikken. Ik heb er zelfs Dierenfeld en de buur Hoffmann als hulptroepen bijgeroepen, omdat zij de dode hond hadden betreurd.
Men kan een heel dik boek lezen vol avonturen en wonderlijke gebeurtenissen. Het verstrooit en houdt je bezig. Maar als het uit is heb je het gevoel dat je in de plaats van een degelijk maal, niets gegeten hebt dan apenootjes en frites aan een bar. Geen voedsel. Ik lees liever een boek waarin één volzin de hele bedoeling van de schrijver zegt. Op die volzin wacht ik. Ontdek ik hem dan is mijn tijd niet verloren. Zo is het ook met een gesprek dat men half dronken of, zoals men zegt, geestelijk verheugd voert. Angela en ik hebben zo die avond lang gepraat. Over honderd dingen met telkens als illustratie Anthony, Ruig, Dierenfeld, Elza. Wat wij te zeggen hadden, wat ik van haar horen wilde, kon op enkele minuten tijd onder woorden worden gebracht. Het kon, technisch ge- | |
| |
sproken; maar menselijk was het onmogelijk. Want de dingen die belang hebben worden ingepakt zoals de grappige geschenken die we in onze jeugd aan elkaar gaven: een kleine zilveren lepel in een enorme kist, een fraaie inktpot in een verpakking die deed vermoeden dat er een afgietsel van de Venus van Milo werd besteld. Een van onze oude dichters heeft gezegd: ‘Dikke geschiedt dat een groote scat geborgen ligt in een klein vat.’ Hij was op een dwaalspoor: een kleine schat vindt men maar in een groot vat en Angela was stellig een groot vat. Het duurde uren voordat ik haar klein geheim kon achterhalen. Waarom stelde ze Anthony zo op de proef? Waarom had ze Ruig gedood bij procuratie? Wat wilde ze tenslotte? Ik vroeg het haar brutaal.
‘Ben je ooit in Galway in Ierland geweest?’ antwoordde Angela.
‘Ja, zei ik. Spaanse balcons. Jonge meisjes als engelen, vrouwen van veertig als de heksen van Macbeth. Altijd een gure wind en in de verte het onmenselijke eiland van Aran. Pastoors overal. Armoede overal. Een kleine pretentieuze hel.’
Daar was Angela geboren. Als kind was ze naar dit land van melk en honing gekomen, had als Ierse dienstmeid gewerkt in een gezin en was naar al de voorschriften der feuilletonliteratuur op haar zestiende jaar door haar patroon verkracht geworden, en dan nog op een overloop. Daarna, zei ze, abortus; want blijkbaar is verkrachting de enige zekere manier in dit land om een kind te krijgen. Het overige van haar levensverhaal is mij niet duidelijk meer. Angela gaat op en neer, tot ze het ideaal van elke Ierse vrouw bereikt: het soliede huwelijk. Voor mij werd in de dikke rook van de Holland Bar, onder het daverend lawaai van de jukebox, de schim opgeroepen van een dode echtgenoot. Ik vreesde dat hij plotseling als een ectoplasma tussen ons zou verschijnen en bij ons komen zitten, verontwaardigd vragend waarom ik daar naar de geheimen van zijn echtkoets zat te luisteren. Uit de verhalen van Angela onderscheidde ik hem onduidelijk. Twintig jaar was Angela getrouwd geweest met Ludo Adonis uit Sicilië. Vrede aan zijn asse! Twintig jaar had Angela haar echtgenoot gediend. Hij was dik geworden en vet. Hij rispte op na de maaltijd. Hij had tenslotte slechts één tand van boven en drie van onderen. Hij waste zich slechts eens per week en dan alleen wanneer Angela hem onder de douche duwde. Zijn nagels waren altijd in de rouw. Op sexueel gebied was hij onaanvaardbaar. Angela zei: ‘Een varken.’ Bedeesd vroeg ik of tenslotte niet alle mannen varkens waren. Ik was genereus en verried meteen heel mijn geslacht, in de hoop dat deze absolute generositeit aanleiding zou geven tot een beleefde
| |
| |
repliek. Maar Angela kookte nog van verontwaardiging om de vernederingen die Ludo Adonis haar had aangedaan. Ze duwde haar mollig lichaam tegen mij aan. Diep in haar keel kirde een haast kinderlijk geluid. Ik zat onbewogen en keek in mijn glas. Angela wierp zich weer achterover, hief haar zoveelste manhattan omhoog als een plengoffer en zei in mijn oor: ‘Hij is in mijn schoot gestorven. Een varken, zeg ik je!’ Er was een donkere toon van posthume triomf in haar dronken stem die mij tegen de wand van mijn bank achteruit dreef. Ik had al de moeite van de wereld om niet van Angela weg te vluchten, dit vulgaire wandelende graf van de mij onbekende maar stellig meelijwekkende Ludo.
Ik redde mij uit mijn toestand door te denken aan de twee oude vrijsters die ik in mijn vaderstad heb gekend. Ze woonden vijftig jaar samen, stelden het best met elkaar maar hadden elke dag woorden omdat de oudste sterke koffie verkoos en de jongste slappe. Het gezag der oudste gaf telkens de doorslag. Zij stierf en de jongste bleef alleen. Een paar maanden later ontmoette ik haar en vond dat zij er opgeruimd en levenslustig uitzag. Met een brede zegevierende glimlach gaf ze mij de verklaring: ‘Nu kan ik eindelijk koffie maken zoals ik verkies.’ Ik was een jonge man toen me dit anecdootje gebeurde maar ik ben toen van deze oude harpij zonder groet weggelopen, zonder om te zien. Toen was mijn gemoed nog niet gehard door het leven en meende ik dat ik in elke omstandigheid als scherprechter van andermans gedrag moest optreden. Nu tracht ik eerst te begrijpen, ik aarzel te veroordelen. Ik wil desnoods het hart wel doorgronden, maar de nieren laat ik over aan de Heer.
Ik bleef dus bij Angela zitten en liet haar genieten van de macabere herinnering, haar triomf over de dikke Ludo, de weerzinwekkende bedgenoot.
| |
VIII
Ik had me na een aantal dunne biertjes tijdelijk over het geval heengezet toen ik me rekenschap begon te geven dat het levensverhaal van Angela verre van volledig was. Ik kon me niet voorstellen, dat de heer Ludo Adonis, zo roemloos in het echtelijk bed gesneuveld, zo lui en onbeduidend, aan zijn ega een comfortabel fortuin zou hebben nagelaten. Hoe had Angela de laatste vijftien, twintig jaren geleefd? Ik stelde haar tenslotte die vraag. Zij lachte hartelijk en sloeg haar vette arm om
| |
| |
mijn schouder. Herelief, dacht ik bij mezelf, verbeeld je dat Elza de Holland Bar zou binnentreden en mij hier aantreffen! Want tenslotte had Elza evenzeer recht om hier te komen op zoek naar afleiding en troost voor haar ontgoocheling. Angela liet me echter weinig tijd om over deze denkbeeldige catastrophe na te denken. Ze zette zich goed in het licht, schikte haar blouse die door de hitte en de drank aan 't verflensen was, keek me kalm in de ogen, met nog een verre tinteling van amusement en vroeg: ‘Hoe zie ik eruit?’ Wat zegt een man in dergelijke omstandigheden? Vriendelijke banaliteiten, het resultaat van een vergelijk tussen vrees om niet te kwetsen en wens om ongeveer eerlijk te zijn. ‘Angela’, zei ik, ‘je bent geen twintig meer maar je ziet er als een bloem uit.’
‘Dat bedoel ik niet,’ zei ze. ‘Als wie of wat zie ik eruit?’
‘Een welvarende, gezonde deftige weduwe,’ stelde ik voor.
‘Als ik bij jou zou komen aankloppen voor een gift ten bate van de Ierse Katholieke Jeugd van de parochie, zou je dan verbaasd zijn?’ vroeg ze.
‘Nee’, zei ik, ‘helemaal niet. Ik zou wellicht zelfs een bijdrage storten. Niet dat ik ook maar iets geef om de Ierse Katholieke jeugd, maar omdat je er zo sympathiek uitziet.’
‘Deftig, heb je gezegd,’ hernam Angela. ‘Mijn brave meneer, twaalf jaar lang heb ik een bordeel voor zeelui bestuurd in deze goedkope wijk. Ik heb me sedert enkele jaren uit de zaken teruggetrokken. Je zit met een hoerenmadam in een cafétje en je vrouw zit thuis.’
Haar dik lichaam schokte van het lachen. Hoe ik er uit zag, kan ik niet raden. Waarschijnlijk lichtelijk ontzet. Al dieper en dieper, ver van Elza, voelde ik me in het drijfzand zinken van een wereld die ik niet ken en niet wil kennen. De Holland Bar, deze cynische, vulgaire, demonische vrouw, mijn onnatuurlijke afwezigheid van huis op deze drukkende zomernacht, het deed me allemaal pijn. Wellicht ook had ik, tegen mijn gewoonte, te veel gedronken. Dit ogenblik heeft Angela gekozen om haar triomf over het leven duidelijk te bevestigen. Ze speelde met een paarlensnoer dat haar mollige hals vrij vast omsnoerde. Het was niet lang genoeg om het met het elegante gebaar der dames die men in de modetijdschriften van omstreeks 1920 ziet, van haar hals te kunnen wegtrekken. Ik heb van paarlen geen verstand en zou geen glazen kraal van een echte parel kunnen onderscheiden. Angela vestigde mijn aandacht op haar collier. ‘Mooi’, zei ik, loom, ‘heel mooi.’ - ‘Niet alleen mooi,’ hernam Angela, ‘niet alleen mooi, maar echt.’ Ik was nu geheel
| |
| |
in opstand en zei ironisch: ‘Met hard werken verdiend, zeker?’ - ‘Neen, het werk was voor de meisjes,’ zei ze. ‘Het sparen was voor mij.’ Ik gaf er mij rekenschap van dat ik bezwaarlijk veel verder kon afdalen in deze atmosfeer van schandelijke confidenties. Wat gaf ik tenslotte om deze vlezige hoerenwaardin! Maar dan dacht ik weer aan Anthony en trachtte voor mezelf te verklaren waarom Angela, die van vele markten thuis was, zich zoveel gelegen liet liggen aan deze oude satyr. Ik heb het die avond niet gevraagd, want ik kon niet verder met haar praten; het was mij physiek onmogelijk. Zij transpireerde ergerlijk, zij dampte letterlijk naast me en de reuk van haar brutaal parfum dat zij mild had gebruikt, mengde zich met haar zweet. Ik reis elke dag met de ondergrondse en ben aan die droeve alchemie gewoon; dit physieke verschijnsel echter dat als de bekroning kwam van de dingen die Angela mij verteld had, bracht mijn altijd wankele maag in gevaar. In ons gesprek, waarvan ik alleen de kern heb verteld, was bij haar een ondertoon te merken van haat en wraakzucht tegen de man, van verachting voor zijn drift niet alleen maar ook voor zijn normaalste vertedering. De man die haar haastig had verkracht, haar kortstondige en nutteloze avonturen, dan eindelijk de luie Ludo, en daarna haar ervaring als bordeelhoudster hadden haar een harnas gegeven tegen elk genereus gevoel. Zij was bereid haar verdere leven te besteden aan de weerwraak op de man. Geld had ze, hoewel niet in overvloed, toch voldoende om kalmpjes te leven. Waarom hetrouwde ze niet, vroeg ik haar. ‘Och’, zei ze, ‘ik zou één-twee-drie kunnen trouwen. Ik zou naar een klein plaatsje in Florida kunnen gaan, waar een groot aantal voorzichtige, oude heertjes hun lever en de rest van hun wankele anatomie verzorgen. Ze liggen daar in hun ruststoelen met hun belachelijke flanellen pakken, met hun groteske dassen, zó maar
voor het grijpen. Of ik kan in het winterseizoen naar Atlantic City gaan. De meeste klanten zijn Joden die in pelzen en breiwaren fortuin hebben gemaakt. Er zijn daar tal van weduwnaars, hoewel het aantal weduwen veel groter is. Een gezellige Christin zoals ik, zonder veel vertoon van religie, vertedert die heren. Een huwelijk tussen een oudere Joodse heer en een gezeten Ierse die er vrij potabel uitziet, dat zou iedereen ontroeren, omdat de Joden een dergelijke combinatie als klassiek herkennen op grond van de populaire operette waarvan iedereen de aria's kent. Maar zie je mij met een onttakelde knul naar bed gaan? Met deze slanke benen, met deze soliede boezem? Geen sprake van! Voor mij kunnen de mannen, individueel en globaal, creperen.’ Heel onlogisch voegde zij er bij dat ik
| |
| |
natuurlijk uitgezonderd was. Zoals het voor de hand lag vroeg ik haar of ik in haar ogen dus geen man was. ‘Jij’, zei Angela en tot mijn ontzetting zoende ze me warm en vochtig ergens op mijn oor, ‘jij bent geen man, je bent een echtgenoot.’
Ik ben zonder nieuwe das en later dan noodzakelijk thuis gekomen. Dronken was ik niet maar nuchter kon niemand mij noemen. Ik liep op straat alsof ik de dronkenschap overmeesterde, zorgvuldig stappend langs de lijn der grote cementen tegels. Ik heb er nooit naast gestapt en geen politieman kon mij van intoxicatie beschuldigen, zelfs niet verdenken. Ik moest alleen moeite doen om niet dronken te worden. Ik vond Elza thuis. Ze zat in bed te lezen. Een lampje brandde naast haar en ze steunde op een van die prettige rechte kussens met leuningen die herstellenden hier gebruiken. Ze droeg een bril die ze haast op de punt van haar neus liet rusten, iets wat haar, in mijn ogen althans, twintig jaar ouder maakt en waartegen ik altijd protesteer. Uit de positie van de bril kon ik opmaken dat ze zich geheel onafhankelijk van mij voelde en dat ik niet dadelijk op een directe verzoening kon rekenen. De andere lichten in de kamer brandden niet en zo moest ik, de uithuizige echtgenoot, Elza wel aankijken in deze zorgvuldig bestudeerde mise-en-scène, waarin ze er haast natuurlijk uitzag als de ideale huisvrouw die waakt totdat haar man zijn nachtelijke intrede doet, ook al is het twee uur in de morgen. Elza leest altijd dezelfde boeken, hetgeen ik haar stellig niet verwijt. Het zijn onderhoudende romans in vele dikke delen, een beetje sentimenteel en meestal Scandinavisch. Er is er één waarvoor ik een vinnige antipathie voel, want de drie delen zijn vol waaiende winden, kindse grootvaders, fjorden en consuls. De geslachten volgen elkaar in die boeken op en de lawines, ontzettende sneeuwstormen en ellenlange winters zijn voortdurend aan de orde van de dag. Die drie turven behoren echter tot haar lievelingslectuur en gewoonlijk spot ik er slechts voorzichtig mee. Dat ze die nacht voor de zoveelste maal het eerste deel van dat boek was begonnen te lezen stond gelijk met een oorlogsverklaring. Ik begreep het dadelijk en in mijn lichtelijk benevelde toestand
reageerde ik brutaal en onheus. Ik nam het boek uit haar handen, wierp het ergens in een hoek en boog mij naar Elza toe om het licht uit te doen. Nog juist voor ik op het knopje duwde, merkte ik dat die hatelijke bril door mijn onhandig gebaar van haar neus was gegleden en dat haar helblauwe ogen mij aanstaarden, droef en verslagen, weerloos tegenover mijn dom mannelijk geweld. Toen schoot mij het vers van Jean Rictus te binnen. Het behoort tot onze intellectuele huisraad.
| |
| |
Wij reiken het elkaar toe als een kleine vredespalm. Het maakt deel uit van de dieventaal die in elk goed gezin wordt gebruikt op de intiemste ogenblikken. Ietwat onzeker citeerde ik: ‘On perd son temps à s'engueuler’. Maar Elza antwoordde niet. Alleen haar lakens ruisten en ik wist dat zij zich naar de muur had gekeerd, op haar rechterkant, hetgeen bij haar altijd nachtmerries verwekt. Ik was zo moe dat ik het niet meer waagde haar liefderijk tot de orde te roepen. In het donker vermaakte ik er mij mee, Angela's treffend gezegde om te draaien. Slaapdronken gaf ik mezelf de verzekering: ‘Je bent geen echtgenoot, je bent een man.’
De volgende morgen stond ik voor een zware taak. Ik kon met Elza geen vrede sluiten tenzij ik als krijgstol aan haar voeten leggen zou het hele verhaal van Angela MacCormick, en dat wilde ik niet. Ik had me met Angela tegen Anthony solidair gevoeld en nu, na mijn nachtelijke ervaring, was ik haast van kamp veranderd. Wat mij weerhield was het feit dat ik in de overrijpe hoerenmadam een levenskracht en een dosis karakter had aangetroffen die Anthony niettegenstaande zijn hefvermogen en late geilheid ontbraken. Als man bleef ik onbewust solidair met Anthony omdat ik voelde dat hij de mindere was in de strijd en dat Angela hem aan het lijntje kon houden zonder gevaar voor een uitbarsting, hem steeds maar verder drijvend op de weg van een groteske vernedering. Arme Anthony, dacht ik, die als zondebok moet dienen voor al wat het gehele mannelijke geslacht ooit Angela heeft tekort gedaan.
Het toeval heeft het sluiten van de echtelijke vrede in de hand gewerkt en ons meteen een lange overgangsperiode bezorgd waarbij de oorzaken van ons geschil en mijn nachtelijke brutaliteit meteen werden vergeten. Ik stond me te scheren toen de telefoon rinkelde en ik de hoge, drukke stem van Nella, een nichtje van Elza, hoorde. Ze was net aangeland uit Chicago. Kon ze zoals gewoonlijk blijven logeren? Ze had natuurlijk een nieuwe boy-friend en van zelfsprekend was hij ‘goddelijk’; ze zou dan een taxi nemen sito sito en ze had sterke koffie nodig. Niet zo gauw had ik dit alles aan Elza herhaald, het verslag afratelend in het machinegeweer-tempo van spreken van de onstuimige Nella, of Elza begon het appartement in orde te maken. Ze vond in een minimum van tijd honderd kleine dingen te doen die mij volkomen overbodig leken. Toen ze klaar was, hadden onze kamers het aanzien van een uitstalraam van een meubelzaak. Alles keurig in orde maar onbewoond. Dergelijk vertoon was des te nuttelozer omdat Nella geen vijf minuten nodig had om het huis in een kleine chaos te herscheppen. Het was voldoende dat
| |
| |
ze een van haar valiezen liet openvallen en dadelijk daarop vond men ondergoed op de sofa, een hoed bovenop een beeld, schoenen onder de radiokast. Nella is als een frisse rukwind na een hete dag. Naar onze gezondheid en onze bekommernissen informeert ze nooit of slechts terloops zonder op antwoord te wachten. Zij draagt haar universum met zich mee en stort het over ons uit. Onder de koffie maakten wij kennis met een aantal figuren uit haar bestaan, jonge mannen die als schimmen voorbij flitsten en enkel door een of andere onbeduidende karaktertrek werden aangeduid en op grond van dit kenmerk verworpen of aanvaard. De een knoopte zijn das niet zelf en werd dus tot het niet verwezen, een ander kon in het Frans bestellen in een restaurant en werd dus hoog geprezen. Wel protesteerde ik af en toe tegen dat kort geding. Maar sluw en coquet antwoordde Nella dat het geen laatste oordeel was, eerder een soort uitschakelingsprijskamp met kansen tot herziening. Als uiterlijke verschijning heeft Nella niets dan ‘la beauté du diable’. Zij weet daaruit echter het maximum profijt te trekken. Ze beweegt zich met de soepelheid van haar twintig jaren, is gracieus en dartel en weet op zekere momenten een houding aan te nemen die ik beschrijf als die der aandachtige, licht verschrikte gazelle en die in elke man het gevoel doet oprijzen dat hij dit broze, argeloze wezen moet beschermen terwijl Nella in feite bezig is de man onfeilbaar bij de neus te leiden. Het is alsof ze steeds op de planken staat en speelt voor een volle zaal, zonder aan applaus behoefte te gevoelen.
Ik ben bij elk bezoek vlug uitgekeken op Nella. Haar onstuimige levenslust, handig gekoppeld aan een dosis ongenadige berekening, vermoeit mij na enkele dagen. Maar ook al blijft ze langer dan mij welkom is, toch geef ik toe dat haar ‘ontdekkingen’ in deze stad en haar meestal ongewone ontmoetingen mij amuseren en verbazen. Soms komt een of ander van haar ‘krijgsgevangenen’ haar bij ons thuis afhalen. Dan praten we een tijdje met de boy-friend die ons naar de duivel wenst en op hete kolen zit, terwijl Nella in fluistergesprek met Elza de meest onbenullige geheimpjes zit te vertellen, alleen maar om de jongen te pesten en zichzelf belang te geven. Kortom, als Nella er is, schijnt het middelpunt van ons leven en van de wereld verplaatst: het is niet meer mijn werk, de gezondheid van Elza, onze genegenheid; het is niets anders dan de mogelijkheid voor Nella een ‘mooi’ huwelijk aan te gaan, niets anders meer dan het défilé van een reeks onhandige jongens die alleen op een avontuurtje of wat geknuffel uit zijn.
Toen Anthony op zijn gewone tijd in de morgen verscheen, werd hij
| |
| |
door Nella op vreugdekreten onthaald. Zij sprong op, viel hem om z'n hals, noemde hem papa en complimenteerde hem terwijl ze ons tot getuigen riep om haar enthousiasme over zijn flink voorkomen te delen. Het viel mij op dat Anthony de uitbundigheid van Nella niet beantwoordde zoals gewoonlijk. Vroeger speelde hij haar spel mee, werd even luidruchtig als zij, totdat men zich verbeelden ging dat hier de ontmoeting plaats vond tussen een vader die na jaren zijn kind, door Zigeuners ontvoerd, terugvond als kasteelfreule. Anthony wist natuurlijk wel te zeggen hoe beeldig Nella er uitzag, hoe ze gegroeid was - daar waar het pas gaf, zei hij met een lepe blik op haar blouse - en ook voegde hij er de traditionele plagerijen bij over haar aanbidders. Maar het was als het spel van een algemene repetitie, het vuur ontbrak aan zijn vertoning. Zelfs Nella werd het gewaar en vroeg ons later wat er met Anthony scheelde. Elza wilde hem klaarblijkelijk in mijn bijzijn geen bijzonderheden geven, vooral niet na onze twist, ook al brandde ze van ongeduld om de wanhopige liefde van Anthony voor de perfide Angela in bijzonderheden te vertellen en met Nella te bespreken. Ik voelde me gemeen toen ik haar bliksem roven kon en zei: ‘Nella, de oude bol is verliefd. Hopeloos. Radicaal. Hals over kop, en l'objet de sa flamme beantwoordt deze titanische uitbarsting van passie niet dan met kleinzielige plagerijen. Zij stelt hem op de proef zoals de middeleeuwse dames dat hun dienende ridders plachten te doen. Er viel reeds één dode door zijn hand. De tweede proef is al aangekondigd. Wat zal de derde zijn? Blijf een tijdje, dan zul je het wellicht allemaal horen.’ Elza keek me met grote ogen aan en zei niets. Nella was opgetogen dat ze de romantiek zo maar in het hart van een oude fornuisstoker ontdekte.
Reeds die avond zou ik tot mijn verrassing horen, hoe zwaar de tweede proef die de ongenadige Angela haar pretendent had opgelegd, op hem woog. De vrouwen waren samen uit en zouden laat thuiskomen. Ik had enkele reden om opnieuw uithuizig te zijn en de Holland Bar bezat, na de dag van gister, geen aantrekkelijkheid meer voor mij. Omdat Elza met zorg een koud maal had klaargezet had ik ook geen excuus om in de delicatessenzaak te gaan eten. De twee lokalen waar ik Angela had ontmoet zou ik voortaan als taboe beschouwen. Want ik wilde Angela niet terugzien. Het betrokken gezicht van Anthony ergerde mij en het hele gedoe dat zich buiten mij afspeelde en waarin ik door een aantal toevalligheden betrokken was, hinderde me geestelijk. Moest ik nu Cupido gaan spelen tussen deze twee? De koppelaar of zelfs de Mephisto die daar seine Freude aan heeft? Het ging me tenslotte geen zier aan.
| |
| |
Toen ik met groot genot rustig en alleen mijn koffie aan 't drinken was - hij was juist zoals ik hem wilde - trad Anthony binnen. Hij zag dat ik alleen was en vroeg me of hij me even kon spreken. Eerst zou hij het warmwatersysteem verzorgen, weer naar boven komen en mij zijn geval uitleggen. Hij was vormelijk zoals altijd en scheen me zeer terneergedrukt.
(wordt vervolgd)
|
|