De Gids. Jaargang 117
(1954)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 236]
| |
D.A. de Graaf
| |
[pagina 237]
| |
niet laten verstoren en onze onderzoekingen daarom niet ontijdig staken. Ook ons land heeft de zwerver geherbergd en daarbij als het ware de maat van zijn genie genomen. Tot in decimalen nauwkeurig werd zijn lengte opgenomen en de opbrengst van de kleren opgegeven die de koloniaal hadden toebehoord, die zich op 19 Mei 1876 te Harderwijk aan het werfdépot had laten inschrijven en op 15 Augstus van hetzelfde jaar te Salatiga als vermist werd opgegevenGa naar eind1.. Een kleine twee maanden vertoefde Rimbaud in ons land, maar behalve in het inschrijvingsregister van Harderwijk is er geen ander spoor van zijn verblijf in Nederland te vinden, dan een brief van zijn vriend Ernest Delahaye aan een andere vriend, Ernest Millot, die melding maakt van de verschillende stations die op de reis werden aangedaan. Wat ons land betreft, daarvan worden alleen Rotterdam en Den Helder genoteerd.Ga naar eind2. Rimbaud was toentertijd 22 jaar oud: nagenoeg een heel dichterbestaan lag achter hem, een wilde bohème-periode in Parijs, Brussel en Londen doorgebracht, een conflict met Paul Verlaine dat tot een aanslag leidde, wandelmarsen door Frankrijk, België, Duitsland, Zwitserland, Italië en Oostenrijk... Na de desertie uit Indië kwamen nieuwe omzwervingen, ditmaal door Noord-Europa, en tenslotte leidden reizen naar het Nabije Oosten tot kortstondige verblijven aan de kusten der Rode Zee, waarna de voormalige dichter zich als koffie-exporteur, handelaar in huiden en katoen in Abyssinië vestigde, en wel speciaal in Harrar, maar waarbij ook het op het Arabisch schiereiland gelegen Aden vaak het terrein van zijn rusteloze activiteit vormde.
Daarnaast blijft het oeuvre een knellend probleem, niet in de laatste plaats op chronologisch gebied. Enerzijds is er veel zoekgeraakt of wordt door egoïstische verzamelaars vastgehouden, manuscripten waarmee ze op een gegeven moment in de toekomst een voordelige slag willen slaan: wellicht wordt door hen het ‘centenaire’ als zulk een moment beschouwd. Maar het meest opzienbarend is de ontdekking van Henri de Bouillane de LacosteGa naar eind3. dat Une Saison en enfer niet meer als het litteraire testament van de dichter beschouwd kan worden. Het in deze zin ingesteld onderzoek heeft uitgewezen dat dit werk slechts een phase vormde in een pas veel later afgebroken dichterleven.Ga naar eind4. De duistere prozagedichten der Illuminations zouden pas jaren laterGa naar eind5. een voorlopige afsluiting hebben gevonden en wellicht viel het definitief vertrek naar het Oosten samen met hetgeen men het zwijgen van Rimbaud genoemd heeft. | |
[pagina 238]
| |
Er is reden zich af te vragen of in dezen het ‘spreken’ niet tot een eventuele terugkeer werd opgeschort? Dank zij genoemd onderzoek is veel van de onbegrijpelijkheid dezer fragmenten opgeheven, daar de hierin veelvuldig voorkomende vizioenen veelal aan de werkelijkheid ontleend werden en gebaseerd zijn op indrukken opgedaan op de tussen 1873 en 1878 in en buiten Europa gemaakte reizen. Rimbaud-de-reiziger: dat beeld is in vele gevallen de sleutel tot zijn werk, maar dan gelieve men het woord reiziger in zijn meest primitieve zin op te vatten. Het impliceert de begrippen vagebond en zwerver, landloper en zelfs voortvluchtige. Alles is vluchtig in zijn geschriften; de gedachten gaan sprongsgewijze; de auteur gaat associatief en nimmer analyserend te werk. Een brok dynamiek, dat is dit uit de vlucht geboren werk en men moet als het ware in de sprong komen om het te kunnen bevatten. ‘Mijn herberg was in de Grote Beer’, zegt Rimbaud in een zijner gedichten; ‘Haak uw bestaan aan een sterrebeeld vast’, leest men bij Emerson. Het meest heeft deze grote Fransman weg van enige grote Amerikanen, Emerson, Poe, Whitman, Melville en de jong gestorven Hart Crane, aan welke laatste men Rimbaud wel eens gelijk gesteld heeft. Wanneer Emerson in de boven zijn essay over de Dichter (1841) geplaatste epigraaf (welke hier, ter wille van de eenheid van de tekst in de Franse vertaling van I. Will (1894) wordt aangehaald) spreekt van hen
Qui, comme des météores, choisissant leur voie
Et fendaient la nuit de leur rayonnement intime.
Ils dépassaient les bornes de l'horizon
Qu'ils fouillaient par le privilège d'Apollon;
A travers l'homme, la femme, la mer et l'étoile,
Ils voyaient au loin la danse de la nature dans l'avenir;
A travers les mondes, les races, les mots et les temps,
Ils voyaient l'ordre musical et les rimes accouplées.
dan slaat dit in het bijzonder op Rimbaud le Voyant. En de dichtende schooljongen die nog niet tot Ziener ontwaakt was, meent men in deze daarop volgende regels te herkennen.
Un fantasque enfant, follement sage
Suivait le jeu de ses yeux pleins de joie.
| |
[pagina 239]
| |
Arthur Rimbaud in De Gids herdenken betekent tevens hem in verband met De Gids herdenken: nagaan wat dit tijdschrift in de loop der jaren over deze grote Franse geest geschreven heeft - speciaal in de jaren toen in geen ander Hollands blad iets over de aanvankelijk miskende, ja doodgezwegen dichter geschreven werd. Allereerst dient echter een opmerking van Gerben Colmjon onder de loupe genomen te worden die de Nieuwe Gids als gids voor de buitenlandse litteratuur betreft: (...) De redacteuren van de Nieuwe Gids gingen te zeer op in eigen voorkeur voor enkele auteurs en in eigen productie om in dat opzicht als goede gidsen te fungeren. Ze hebben niet bemerkt, welke nieuwe figuren er in den vreemde aan de kim verschenen, geen nieuwe richtingen ontdekt, geen nieuw werk hier geïntroduceerd.Ga naar eind6. Al worden hier enkele grove onbillijkheden gedebiteerd, toch zit er in deze bewering een element van waarheid. Wel werd er namelijk voor buitenlanders als Zola, als Maeterlinck en ook voor zeldzame genieën die voor een élite schreven als Lautréamont en Laforgue (om me tot Frankrijk te beperken, op de grote trom geslagen, toch is het waar dat zij vaak niet de eersten waren die op deze en dergelijke figuren de aandacht vestigden. En dan juist is het vaak de oude Gids geweest, die dat wèl deed - een feit dat Colmjon in dit verband ten onrechte nagelaten heeft te signaleren. Met name is dit het geval met verschijnselen als Décadence (of, om met Baju te spreken ‘Décadisme’) en Symbolisme, al is het laatste wel in de Nieuwe Gids al vroeg doorgedrongen en heeft er ook nog dieper sporen nagelaten dan in de Gids, speciaal in het werk van Delang, Diepenbrock, Erens, en later bij Van Deyssel en Van Schendel, maar het eerst heeft de Gids ervan gesproken en wel reeds in 1885 wat de Decadentie betreft en in 1891-'92 met betrekking tot het Symbolisme. En reeds in April 1883 besprak Van Hall de decadentie poëzie van Maurice Rollinat die volgens hem ‘voor een deel Edgar Poe en Charles Baudelaire tot geestelijke vaders’ heeft. Vijf jaar later komt het dan ultramoderne werk van Jules Laforgue aan de orde, een jaar voordat Van Eeden er in de Nieuwe Gids een bespreking aan wijdt - een weliswaar summiere weergave van zijn streven, door middel van de aan de jong gestorven dichter zelf ontleende qualificatie: ‘L'ultime vibration de la débâcle’. Maar memoreren wij vooral de uitweiding over het phenomeen zelf | |
[pagina 240]
| |
die van hetzelfde jaar dateert als waarin het zich in Frankrijk manifesteerde (direct onder invloed van Huysman's A Rebours): in De Gids van December 1885: Les Poètes decadents heet in Frankrijk de groep van talentvolle verzenmakers (Verlaine, Mallarmé, Morice, Moréas e.a.) die naar het precieuze, het zeldzame, het ‘noch nie dagewesene’ zoeken. Wat gezond is, is in hun oogen vulgair; wat verdorven en bedorven is, trekt hen aan. En ook bij vindt men, bij al het duistere en nevelachtige in de voorstelling, de uiterste zorg aan den vorm besteed. Rythmus, woordenkeus, rijm, alles moet zeldzaam, barok wezen. Ruim twee jaar later, in het Februarinummer van De Gids van 1888 wijdt Van Hall wederom een korte beschouwing aan de Decadenten en hierbij is het dat voor het eerst hier te lande - althans voor zover mij bekendGa naar eind7. - Rimbaud wordt vermeld. Hij rangschikt hem onder de ultra-radicalen der Franse dichters, evenals Laforgue en zijn leermeester Mallarmé: Men behoort bij de beoordeling van deze ultra-radicalen onder de Franse dichters van den jongsten tijd te onderscheiden, en er zich voor te wachten, de meesters (met name Verlaine en Mallarmé) verantwoordelijk te stellen voor de buitensporigheden van hunne leerlingen of van hen, die zich hunne leerlingen heeten. Zoo heeft men, naar het mij voorkomt, te veel gewicht gelegd op sommige zonderlinge theorieën, gelijk die der kleuren van de klinkers, welke het allereerst door Rimbaud, in zijn sonnet Voyelles aangegeven, en later door René Ghil in zijn Traité du Verbe ontwikkeld werd. Wilde men deze theorie als ernstig en als inderdaad door de school aangenomen beschouwen, dan zou men tussen de theoretici althans eenstemmigheid mogen verwachten. Die eenstemmigheid nu ontbreekt. Terwijl Rimbaud schreef:
A noir, E blanc, I rouge, U vert, O bleu, voyelles,
Je dirai quelque jour vos nuancesGa naar eind8. latentes;
ziet Ghil de I blauw, de U geel, en de O rood. Men moet het dus met deze ‘graphie’ der gedachten, die zich ook tot de medeklinkers uitstrektGa naar eind9., niet te nauw nemen. | |
[pagina 241]
| |
In persoonlijk opzicht wordt hier weliswaar nog niets van de toen nog in leven zijnde dichter verteld. In de Nederlandsche Spectator van 11 Augustus 1888 las men in een kroniek aan Verlaine's leven en werk gewijd een vage toespeling op het drama te Brussel, en waarbij een ‘vergrijp tegen de zeden’ als reden der veroordeling wordt opgegeven, welke hij aan het getuigenis van zijn schoonfamilie te danken zou gehad hebben. Maar de naam van de vriend met wie hij zich tegen de zeden ‘vergrepen’ zou hebben, wordt hierbij nog niet genoemd. De auteur van deze biographisch-bibliographische studie, Dr W.G.C. Byvanck toonde evenwel drie jaar later dat hij zich van het bestaan van deze mysterieuze persoon op de hoogte had gesteld. Hij had zich daartoe tot Verlaine zelf en enige van zijn vrienden gewend. In December 1891 verscheen een studie van zijn hand over het hedendaagse litteraire leven te Parijs in de vorm van gesprekken, waarbij de schrijver merendeels de rol van zwijgende toeschouwer speelde en waarvoor Anatole France op de hem eigen, irriterend beschermende manier een voorwoord geschreven had. Weliswaar werd op de intieme omgang der beide dichters nog slechts in vage bewoording gezinspeeld, maar de eerste grond tot de latere studies over het probleem Verlaine-Rimbaud werd hier reeds gelegd. In de hieronder aangehaalde passage ziet men tevens hoe Byvanck's verteltrant vooruitloopt op Lepelletiers apologetisch bedoelde Verlaine-biographie en op de fijngevoelige levensschets van Van Schendel die hetzelfde beoogde maar het op een andere en meer bevredigende wijze bereikte: Wie wil zeggen dat een geleidelijke ontwikkeling van het talent en den aard des dichters van den beginne af tot de onmogelijkheden behoorde? Maar de omstandigheden zetten zich er tegen in, zij verbraken de aangeknoopte betrekkingen onherstelbaar, ze drongen den dichter met daemonisch geweld in een uiterste richting. De oorlog van 1870, de opstand der commune, waaraan hij deelnamGa naar eind10., verwoestten de huiselijke rust van het kleine gezin en noopten Verlaine in den vreemde een heenkomen te zoeken. Zijn vrouw volgde hem niet, zij had reeds voor de laatste ongevallen haar zaak van zijne geschiedenis gescheiden. In plaats der aanhankelijkheid aan echtgenoote en kind trad bij den dichter, die iets lief moest hebben, de neiging voor een jonge man, wiens echte genialiteit soms de grenzen van den waanzin bereikte. De beide uitbundigen, Verlaine en Rimbaud wekten elkander tot de grootste buitensporigheid op. Voor onzen | |
[pagina 242]
| |
dichter eindigde de tijd van overspanning met eene groote vernedering. Dit is nog niet alles wat deze érudit ons toen over het probleem in kwestie te vertellen had. Het was tijdens een soort intervieuw dat een medewerker van de Figaro de dichter van Sagesse in het toendertijd welbekende Café Francois Ie (Verlaine's stamkroeg) afnam en dat Byvanck in eigen woorden aldus weergaf: ‘Het kan niet onbescheiden zijn’ (aldus wordt de interviewer, een zeker L... sprekende ingevoerd), om ook het punt aan te raken, waarover gij uzelf in uw gedichten zonder voorbehoud hebt uitgelaten. Uw veroordeling...’ Verlaine was bezig zachtjes op het marmerblad van de tafel voor zich te kloppen; de blik was geheel absent. Op eens lichtte er bij de gedane vraag iets in zijn oog, hij hief het hoofd op, maar verviel dan weder in zijn vaagheid, en achter die vaagheid kon men pijn raden. Een half jaar nadat deze ‘notities’ zowel in het Hollands (bij van Doesburg, te Leiden) als in het Frans (bij Perrin, te Parijs) waren uitgekomen, verscheen er een artikel van Dr. G. Kolff in De Gids van Juni 1892, waar het Symbolisme voor het eerst uitvoerig besproken werd en definities van deze stroming bij monde van Mallarmé aan een nadere beschouwing onderworpen werden. Had Maurice Barrès in de Nieuwe Gids van December 1885 reeds op de macht der suggestie als een karakteristieke factor in de moderne litteratuur gewezen (waarin hem trouwens Allard Pierson was voorgegaan in een bespreking van de Engelse dichter-essayist Swinburne, alweer in De GidsGa naar eind12., de criticus noemt dit een typisch element in het Symbolisme waardoor het zich echter slechts gradueel en niet in wezen van de andere litteraire stromingen onderscheidt. Hierop vervolgt hij: Echter ruischt ook wel hier en daar in teedere dichterziel een on- | |
[pagina 243]
| |
uitsprekelijk medelijden met de misdeelden op deze aarde. Nergens vond ik die teerheid van medelijden zoo aangrijpend uitgedrukt als in een gedicht van een der jongere Fransche dichters, Arthur Rimbaud, getiteld: Les EffaresGa naar voetnoot*). Hier is dezelfde stofbehandeling als door Hildebrand in den aanvang van een hoofdstuk zijner Familie Kegge: een troepje straatjongens voor het verlichte kelderraam van een koekebakker. Maar welk een verschil! Men leze deze twee hoofdstukken eens na elkander, niet om te doen uitkomen dat de Hollandsche prozaschrijver hier de mindere is van den Franschen dichter, nam ik beide stukken op maar om een denkbeeld te geven van den gang der sociale ontwikkeling, zich openbarend in de litteratuur: de een kan ‘zich verlustigen’ - en mijn publiek kon het met hem - in een tooneeltje, waarbij den ander de oogen vol schoten; de goedkoope, onbezorgde lach van Hildebrand moet wijken voor Rimbaud's diepen humor en zijne van deernis trillende stem. Het zou evenwel nog op de kop af tien jaar duren eer de figuur van de dichter zelf ten tonele gevoerd zou worden. Dit deed A.G. van Hamel in De Gids van Juni 1902. Maar ook hij waarschuwt ons dat het niet veel is wat hij van hem vertellen kan: Meer dan een silhouet is van Arthur Rimbaud wel niet te teekenen, die zoo vlug en vluchtig door het leven is gegaan dat men sinds lang hem voor gestorven had gehouden toen hij, in 1892, zeven-en-dertig jaar oud, in een hospitaal te Marseille, aan de gevolgen eener been-operatie, overleed. De nauwkeurige Hollander teekent hierbij aan dat zijn Engelse collega Arthur Symons (schrijver van het prachtige werk The Symbolistic movement in literature, 1899) hem eerst laat sterven in Maart, vier bladzijden verder in November’ en voegt er aan toe: ‘10 November is de juiste datum van zijn dood, gelijk 28 October 1854 die van zijn geboorte’. Doch ook hij faalde; niet 28, maar 20 October is de juist datum, zoals ik in de titel van dit opstel heb aangegeven.
Waar Van Hamel als bronnen Remy de Gourmont, Arthur Symons, Léon Vanier en Verlaine vermeldt en citeert, kan ik met deze vermelding | |
[pagina 244]
| |
volstaan, maar zijn eigen overzicht van Rimbaud's leven wil ik niet negeren: Overal bijna ter wereld had men hem gezien: in zijn vaderstad Charleville, te Parijs, in België, in Engeland, te Stuttgart, in Italië, te Weenen, in Nederland, op Java, in Zweden, in Egypte, op Cyprus, in Abyssinie, en hem, ten slotte, verloren gewaand in de binnenlanden van Afrika. Onderbreken wij hier een ogenblik het citaat: men kan aan de opsomming die reeds indrukwekkend is, nog een drietal landen toevoegen: Denemarken, Noorwegen en Zwitserland, terwijl het niet uitgesloten mag genoemd worden dat hij zich ook nog korte tijd in Algiers heeft opgehouden. Van Hamel gaat nu over tot het overzicht in vogelvlucht van zijn veelvuldige ‘werkzaamheden’: Talrijk als zijn reizen zijn de metamorfozen geweest van dit onrustige kind der Ardennen: Mazas heeft hem als vagebond geherbergd; men heeft hem sleutelringen zien verkoopen op de Parijsche boulevards en hem Fransche lessen hooren geven te Londen; men heeft hem aangetroffen bij het lossen der schepen, onder de sjouwerlieden en onder de veldarbeiders bij het inhalen van den oogst; hij heeft zich aangemeld bij de hoofden der Parijsche Commune en als koloniaal dienst genomen in het Nederlandsch-Indisch leger; hij is ingenieur geweest, ontdekkingsreiziger en koopman in reukwerk, goud en ivoor. Ook deze ‘beroepen’ kloppen in het algemeen met de werkelijkheid, alleen zijn de laatste drie wat euphemistisch getint: voor militair ingenieur leze men opzichter en betaalmeester, voor hoofden der Commune stelle men gewone leden der Garde Nationale die aan de beweging deelnamen. Verder was de sjouwerman ook op zijn tijd bootwerker en soms zelfs plunderaar van aangespoelde wrakken en tenslotte is dat reukwerk, goud en ivoor een uitvinding van Paterne Berrichon voor huiden, katoen en koffie. Maar in zijn algemeenheid kan ook de veeleisendste Rimbaud-specialist er vrede mee hebben. Volgt een passage over zijn optreden als dichter: Een korten tijd van zijn leven heeft hij verzen gemaakt, van zijn | |
[pagina 245]
| |
vijftiende tot zijn achttiende jaar; na 1872 niet meer. Maar toen hij zeventien jaar oud, door Verlaine aan de dichters van den ‘Parnasse’ werd voorgesteld, hebben allen, zelfs Victor Hugo, verbaasd gestaan over de oorspronkelijkheid en het ongewone van zijn talent. De lezer mist hier het beeld van de geniale prozaist die nog machtiger vizioenen wist op te roepen dan de dichter. Maar blijkbaar heeft Van Hamel hiervan geen kennis genomen: weliswaar spreekt hij van hallucinaties, maar dit slaat slechts op enkele beroemde gedichten: Die ontembare levensdorst, dat rusteloos zoeken naar nieuwe dingen, die behoefte om te zien het ongeziene, om te scheppen wat nooit bestaan heeft, heeft hem gedreven op de grenzen van den waanzin, hem vizioenen voorgetooverd die bij hem tot hallucinaties zijn geworden, maar die toch in dien fantastischen vorm, een geniale kijk mogen heeten op de natuur, een geniaal hooren en zien tegelijk van de geluiden der wereld. Men zou geneigd zijn te zeggen dat een en ander slaat op bepaalde passages uit Une Saison en enfer, met name op een zin uit het hoofdstuk ‘Alchimie du verbe’, waar men leest: ‘Je m'habituai à l'hallucination simple’ - ‘J'écrivais des silences, des nuits, je notais l'inexprimable’. Maar bij nader inzien blijkt dat Van Hamel enkel bepaalde gedichten op het oog heeft, want vlak hierna citeert hij ter illustratie van zijn opmerking de laatste regels van Sensation, een der vroegste van Rimbaud's gedichten, waarna hij enige strophen van Le Bateau ivre aanhaalt en terloops nog eens op het Klinkersonnet terugkomt: En zoo heeft hij dan, onder andere levensdaden, op een der ochtenddagen van zijn druk bestaan, de poëzie geroepen tot haar taak van schilderen door klank, van stemming wekken door symbool. Zoo heeft hij, in zijn vermaard sonnet, gezegd hoe hij in het gesproken woord, de zangerige klanken niet hoorde, maar zag: zwart, wit, rood, blauw en groen. Zoo heeft hij, in het alom geprezen gedicht Bateau ivre, - de hallucinatie van een dronken vaartuig, voorgeslingerd door alle winden en rondzwaaiend op alle maalstromen - een wonderlijk, maar aangrijpend symbool geschapen van den roes van zijn leven, het gestalte gevend in zangerige strophen... | |
[pagina 246]
| |
Deze visie baseerde Van Hamel speciaal op de volgende uitspraak van de scherpzinnige Symons: ‘Rimbaud was een dier naturen voor wie het werk zelf niets is, de daad van werken alles (...). Zijn verzen en zijn dwaasheden en zijn omzwervingen en zijn handeldrijven, - 't was enkel zijn ademhalen op verschillende uren van zijn levensdag’.
*
Sindsdien is er meer dan een halve eeuw verlopen, zonder dat er in De Gids bijzondere aandacht aan deze dichter werd besteed. De taak om de dichter bij het Hollands publiek in te leiden had het tijdschrift volbracht; aan de jongeren de opdracht in verschillende avantgardebladen iets van de dynamiek van deze dichter op Hollandse bodem over te brengen. Men hoeft de namen van Gerard Bruning, Marsman en Slauerhoff maar te noemen om aan de dagen terug te denken dat iets van de levensovermoed en levenswanhoop tegelijk in onze litteratuur met een felheid openbaar werd zoals de periode van Tachtig die niet gekend had. En ook onder de jongste generaties zijn er revolutionnaire geesten die iets van Rimbaud's hemelbestormerschap in hun verzen tot uitdrukking hebben gebracht. Men vind ze onder meer bij de experimentelen. Maar nu nieuw onderzoek Rimbaud's leven en werk in een nieuw licht plaatst zo zeer dat het oude door Van Hamel ontworpen beeld een grondige vernieuwing behoeft, wordt het op nieuw tijd dat De Gids zich met deze nog steeds raadelachtige figuur gaat bemoeien. Want meer dan een toevallige gril van de kalender, blijkt het ‘centenaire’ een periode in te luiden waarin het beeld van de ziener verjongd en in scherper omtrekken zich aan de huidige lezer vertoont. En weer zullen er jongeren zijn die ook deze figuur in hun werken zullen laten spreken. In de plaats van degene die zijn werk verloochent, komt hij die zijn leven lang de dichter gebleven is: minder dramatisch wellicht, maar tragischer daar het hem niet gegeven werd zich ook metterdaad te uiten. Want toen dit ogenblik kwam, heeft de dood een ontijdig einde aan dit hernieuwde streven gemaakt.Ga naar eind13. Voortbouwend op de studies van Van Hall, Byvanck, Kolff en Van Hamel die op hun beurt gebruik maakten van het vrije en vrijzinnige onderzoek zonder vooroordeel van mannen als Busken Huet, Vosmaer, Pierson en Quack (men mag Jan ten Brink er ook toe rekenen, althans tot de periode van zijn professoraat toen hij meer en meer de conservatieve richting opging). Het waren mannen wier redelijkheid ruim genoeg | |
[pagina 247]
| |
was om daarin ook de onredelijkheid op te nemen, wier hoop ook de wanhoop kon omvatten, wier twijfel ook voor de vertwijfeling plaats liet en wier inzicht tenslotte de zieners wist te huldigen. Sluiten wij ons bij deze hulde aan, dan wordt ons herdenken meer dan een zinloos huldeblijk: een opnieuw denken in het spoor van een der grootste denkers die de litteratuur ooit heeft voortgebracht. |
|