| |
| |
| |
Nieuwe boeken
Jac. van Hattum, Verzamelde gedichten. - G.A. van Oorschot, Amsterdam.
Twaalf jaar geleden schreef Hoornik over de bizondere wenselijkheid, dat uit de te - veel - publicerende Van Hattum ‘een keuze werd gemaakt, die dezen, ondanks alle tekorten en vergissingen, belangrijken dichter recht deed weervaren.’ Nu dit eindelijk geschiedde, is het resultaat nog aanzienlijk beter dan het toen had kunnen zijn. Want de, ook chronologisch, laatste afdeling ‘De Glazen Bol’ bevat een aantal gedichten die tot zijn sterkste behoren en bovendien het beeld van de dichter als mens verlevendigen en verdiepen. Daar zijn de beste van de (afzonderlijk bij ‘De Beuk’ verschenen) ‘Tien Diergedichten’ en het prachtig daarbij aansluitende ‘De Boer.’ Daar is een betrekkelijk lang, innig gedicht ‘Friesland’ - gebouwd uit een reeks Oosterse kwatrijnen, in zichzelf afgeronde strofen dus, waardoor het gedicht na elke vier regels geheel nieuw hervat wordt, en men aan het slot eindelijk een hervatting verwacht die niet komt. Dit herinnert iets aan Erik van der Steen's ‘Droesem’, inzonderheid aan ‘Holland’, ook daar was deze schijnbaar niet voor vervolg-strofen bruikbare vorm de enig-juiste.
Meren en riet, oneindigheid der weiden,
een harde taal, waarin ze mildheid zeiden,
het land van herkomst en van herkomst niet:
want een ontwende door de loop der tijden.
En toch zo vreemd niet, of vol heugenis
aan eerste jeugd, die enkel Friesland is:
hier zong de leeuwrik, tuimelde de kievit,
uit leiblauw water sprong de sprankelvis.
In manshoog riet het oogverblindend staren
op rode dobber - en de wilde baren
wanneer een boot met vee voorbij me voer
en van de tjalken het hoogmoedig varen.
Haast nooit een groet, hoe blij ik zelf mocht groeten;
plots kille schaduw bij de wolkenstoeten,
die overtrokken; dan weer sprankelend licht
en het spel der wezels en de plechtige koeten.
| |
| |
De sociale poëzie is in de laatste verzen indrukwekkend vertegenwoordigd met ‘Saartje Mok’. Hoe na staat deze dichter aan de eenvoud van het volk, zonder een zweem van volks-doenerigheid; hoe zuiver op-de-man af zegt hij wat hij te zeggen heeft. Daardoor mee is de ‘Ballade’ van Hedde en Jouk Heroma zo overtuigend. Zijn vertaling van Lorca's ‘Romance van de Maan’ is geen goede synthese geworden van Lorca en Van Hattum (die zijn en blijven twee!); hij dicht veel beter zelfstandig, bewijst het onmiddellijk daarna in de ‘Ballade van de Zelfmoordenaar.’
Overigens is hij sterk in verzen die zich in de buurt van het balladengenre bewegen. Hiertoe behoren venijnige fantasieën (of kronieken?) waarin de demonie tot satanisme werd, en enige authentiek aandoende droomverzen. Doch ook gedichten waarin de goedheid en innigheid doorstraalt die tenslotte toch beslissend is voor de indruk die dit oeuvre maakt. Zonder het overal eens te zijn met de keuze, kan ik deze verzameling niet anders noemen dan een zeer geslaagde, zeer welkome uitgave.
Hendrik de Vries
| |
Choderlos de Laclos, Gevaarlijk spel met de liefde. - Vertaling door Adriaan Morriën. Querido, Amsterdam, 1954.
Naar een recente Franse uitgave van het oorspronkelijk manuscript, dat zich in de Bibliothèque Nationale te Parijs bevindt, maakte Adriaan Morriën van dit achttiendeeeuwse meesterwerk een vertaling, die een herschepping genoemd moet worden. De beroemde figuren van Madame de Merteuil en Burggraaf de Valmont die hun demonisch spel met de liefde bedrijven, zijn in de Nederlandse vertaling voortreffelijk tot hun recht gekomen.
Deze roman, die geheel in brieven werd geschreven, markeerde destijds een nieuw schrijvers-procédé in de Europese litteratuur. Fictieve personages handelen volgens de functie van hun denkwereld. De handelingen en gedragingen van Valmont en Madame de Merteuil werden door hun ideologie bepaald. Door dit nieuwe procédé bezit Les Liaisons Dangereuses een authenticiteit, een overtuigingskracht, als slechts weinig romans uit de tijd van Laclos, die in 1782 zijn boek publiceerde en daarmee een der voorvaderen werd van Stendhal's Julien Sorel, van Dostojewski's Raskolnikov, en zelfs van Lafcadio uit Gide's Les Caves du Vatican.
Al deze figuren beramen zorgvuldig hun daden, die functioneel zijn voor hun algemene levensbeschouwing, hetzij uit eerzucht, hetzij uit begeerte. Van welke aard hun hartstocht ook is, de oorsprong ervan is zuiver cerebraal en deze demonische figuren gaan te werk met strenge zelfdiscipline, zij beheersen zich volkomen en worden geleid door een heldere, efficiënte gedachtengang.
Van dit nog steeds belangwekkende boek heeft Morriën een uitnemende vertaling gebracht, een werk, dat hoog geschat moet worden. Gerard Hordijk verluchtte de tekst met smaakvolle tekeningen, die echter in deze roman minder noodzakelijk lijken. Querido heeft het boek zeer fraai uitgegeven.
E.v.L.
| |
Alingh Brugmans, Weense rhapsodie. - Querido, Amsterdam, 1954.
Wenen heeft steeds zijn eigen kring van bewonderaars gehad, zowel op het gebied
| |
| |
van de muziek als van het toneel. Alingh Brugmans geeft in een geïnspireerd ‘vie romancée’ nog eens de geschiedenis van Wenen's bloeitijdperk, de Biedermeiertijd. Het verhaal begint met de tragische jeugd van de Hertog van Reichstadt, het Adelaarsjong, en met het einde van de Napoleontische tijd, waarna Metternich als verdediger van het monarchaal beginsel de ‘provoost-geweldige’ van Europa wordt en erin slaagt het rad der historie enige tijd vast te zetten en elk spoor van revolutie uit te bannen.
Onder de glazen stolp die Metternich over zijn wereld doet neerdalen bloeit als een fijn bloemen-mozaïek de Biedermeiercultuur op. Deze periode van 1815 tot de revolutie van 1848 noemden de tijdgenoten de ‘Vormärz’, een tijd van rijke cultuur, van kalme genoegelijkheid, van muziek en dans. Bekoorlijk, croquant en romantisch is het Wenen, dat ons in herinnering wordt gebracht, met zijn paradijsjes van groen op de oude vestingmuren, zijn elegante koffiehuizen, jasmijn en vlier in de lanen voor verliefden, en overal muziek. Schubert, Strauss, en Fanny Elssler zijn typerende kunstenaarsfiguren van dit joyeuze, levendige Wenen, evenals Grillparzer, Lenau. De Burgtheatertraditie werd geschapen, het toneel kreeg Europese vermaardheid. De langdurige vredesperiode nam in 1848 een einde, toen de revolutionnaire vloedgolf die over Europa trok, ook Wenen bereikte. Metternich demissionneerde en nam de wijk naar Engeland. Het einde van het Biedermeier tijdperk was gekomen.
In deze Weense Rhapsodie wordt men met het echte levenslustige Weense leven van die tijd geconfronteerd. De auteur is niet alleen uitstekend gedocumen teerd, maar doordrongen van die bewogen geestdrift voor het voloplevende, kunstzinnige Wenen van die dagen, waarvan men nu nog de charme in de Weense operette terugvindt: de atmosfeer van ‘Heurigen’ en Prater, van Bratwürstl en fiakers, de luchtige schuimende bekoring en Schlagobers en Wiener Wald. Een boek, dat in zijn anecdotische verteltrant een stuk geschiedenis voor ons oproept.
E.v.L.
| |
Prof. Dr P. Geyl, Historicus in de tijd. - U.M.W. de Haan, Utrecht, 1954. 175 blz.
Deze bundel beduidt voor alles de vervulling van een wens, die hier in het Februari-nummer van 1953 (I 132) is uitgesproken: dat een Nederlandse uitgever het initiatief zou nemen, de vijf voordrachten over historici en historiographie die Prof. Geyl in 1951/52 aan Smith College, U.S.A. gehouden had en die door dit College waren gepubliceerd, voor de Nederlandse lezer toegankelijk te maken. De opstellen over Ranke, Macaulay en Carlyle vormen er de eerste afdeling van en de twee andere, een reactie op Toynbee en een studie over Talleyrand, zijn opgenomen in de tweede, die de ondertitel Historische worstelingen met actuele problemen draagt. Voor de inhoud van deze vijf stukken moge naar die vroegere bespreking verwezen worden.
Wekt de lectuur hier de prettige gewaarwording van een weerzien van goede bekenden op, zo geeft zij bij de nieuw toegevoegde bijdragen het gevoel van geruststelling, dat hier weer een aantal lezenswaarde stukken gered worden van de vergetelheid die ze wegens hun verschijning in dagbladen of tijdschriften anders snel bedreigen zou. Ze dateren ten dele van voor de oorlog: reacties op boeken waarin een culturele usurpatiezucht van Duitse auteurs tot uiting kwam, een zeer waarderende bespreking van Rauschning's eerste boek en een veel meer gereserveerde van zijn tweede, en, wat voor- | |
| |
al interessant is, een destijds wellicht niet genoegzaam bekend geworden bestrijding van de beschouwingen over de Nederlandse neutraliteit als plicht jegens Europa, die Prof. Telders hier ter plaatse (Jaarg. 103; 1939; IV 116 vlg.) had gehouden en in een brochure verder uitgewerkt.
Na-oorlogs zijn het op 1 October 1945 na een gedwongen onderbreking van de universitaire werkzaamheid van vijf jaar gegeven openingscollege, waarin aan de jeugdige toehoorders op het hart wordt gebonden, dat thans weer de strenge historische vakstudie moet beginnen en waarin hun duidelijk wordt gemaakt, hoezeer deze kan bijdragen tot de ontwikkeling van de kritische vermogens die de samenleving van haar universitair gevormde leden verwacht. Er is nog een tweede artikel over Toynbee, waaruit evenals uit het boven vermelde het bekende kritische geluid ten aanzien van de stoute constructie van de Engelse historicus opklinkt, een geluid overigens dat al lang niet meer zo eenzaam is als toen het voor het eerst vernomen werd. Verder vindt men o.m. een principiële kritiek op de nieuwe historische methode van Prof. Bouman en een herdenkingsrede op Herman Vos, die niet alleen hetero- maar ook autobiografische waarde heeft.
E.J.D.
| |
Dr J.L. Snethlage, Met wie zou ik willen trouwen? - Uitgeverij Nieuwe wieken N.V., Amsterdam.
De ondertitel: ‘Psychologische adviezen en studies’ geeft de inhoud van dit interessante boek beter weer dan de ietwat opzichtige titel.
Dr Snethlage, theologisch, wijsgerig en psychologisch geschoold, is een bewonderaar van Freud, al is hij 't soms eens met de meer cultureel onderlegde Karen Horney, die scherpe kritiek op haar meester heeft. De namen van Freud en Marx zijn voor Snethlage onmiddelijk verbonden met de zegetocht van de wetenschap der menselijke verhoudingen, waarvan de gang door niets meer kan worden gestuit. Wetenschappelijke psychologie en sociologie zijn voor hem de enige bakens die ons voorlichten naar een nieuwe menswaardige toekomst. Slechts aan die wetenschappen mag het recht worden toegekend, bovenindividuele normen aan te geven. Wie dit belijdt hangt de levensen wereldbeschouwing van het evolutionaire humanisme aan, dat echter geenszins revolutionnaire veranderingen van de samenleving uitsluit. Wat er wel door uitgesloten wordt, is de dogmatische wijze van denken en oordelen, zowel in de vorm van een dogmatisch anti-Marxisme als van een dogmatisch Marxisme. En tevens de geest van karakterloze verdraagzaamheid, die geen onderscheid ziet tussen persoonlijke mening en gefundeerde waarheid. Wetenschap heeft tot roeping de strijd aan te binden tegen wat enkel waanwijze mening is. Het kan echter nimmer de zin des levens zijn, massamens of kuddedier te worden als tegenwicht tegen willekeur en egocentriciteit.
Al deze zinnen, her en der aan het boek ontleend, staan hier vreedzaam naast elkaar. Als ze echter aan een kring van moderne intelligente mensen zouden worden voorgelegd, zouden ze dadelijk een slagveld van meningen veroorzaken, aangezien niemand, tenzij bekleed met het canonieke gezag van een dictatuur, kan uitmaken waar de grenzen liggen tussen zuivere wetenschap en wishful thinking. Van de door hem zo bewon- | |
| |
derde Freud had de schrijver kunnen leren, in hoe geringe mate handelen en filosoferen beïnvloed wordt door het nuchtere denken.
Niet zonder ressentiment wordt alles wat godsdienst is in dit boek met minachting behandeld. Jung, ofschoon als psycholoog geprezen, wordt dan ook als filosoof gelaakt, omdat hij het goed recht der religie verdedigt. (Waarmede ik niet zeggen wil, dat alles wat de schrijver over Jung opmerkt onjuist is). Vooral het Vrijzinnige Christendom moet de weinige veren laten, die het in de tegenwoordige cultuur nog bezit. Een meisje, dat zich op losse schroeven verloofde, deed dit volgens de schrijver op roekeloze wijze, daar zij geloofde dat een Hogere Macht haar vergissingen wel zou verbeteren; zozeer was zij een aanhangster van het optimistische Vrijzinnige Christendom. Ik voor mij ben echter geneigd het tegendeel te beweren: het Vrijzinnige Christendom met zijn humanistische inslag en met zijn arminiaans geloof in de vrije wil laat aan de Hoogste Macht weinig ruimte voor correctie.
Naar aanleiding van gesprekken beschrijft de auteur als ‘sexuoloog’ een aantal normale, op de grens van normale en lichtelijk abnormale gevallen, die alle binnen de algemeen menselijke problematiek vallen en nog juist buiten het gebied van de psychiater. Dan is een analytische behandeling niet nodig, en kan een meer eenvoudige en snelle hulpverlening voldoende zijn.
‘De vondsten der psychanalyse’ worden duidelijk uiteengezet, aansluitend bij die gevallen. Dan wordt voorzichtig een raad gegeven, waarmede ik het persoonlijk bijna steeds van harte eens ben. Enige keren onder het lezen kwam de gedachte bij mij op: een dergelijke raad zou ik nu ook geven, gesteld dat iemand mij in een analoog geval om raad vroeg. Ik denk b.v. aan het vijfde ‘normale geval’: omgang vóór het huwelijk.
Verder constateer ik gaarne, dat dit boek doortrokken is van een hoog moreel besef, en zelfs van religie, die zo nu en dan door het atheïstische pantser glipt. Zo is de schrijver het eens met Goethe, die eens zeide, dat er enkele dingen in zijn leven waren, waarover hij alleen met zijn God kon spreken. Met instemming worden regels van Rilke geciteerd:
Wie ist das klein, womit wir ringen,
Was mit uns ringt, wie ist das gross!
Als Rilke ons leren wil, het kleine persoonlijke leven te zien tegenover een oneindige achtergrond, bedoelt hij toch wel eerder Jacob's worsteling met de engel dan het zich gewonnen geven aan aesthetische, zedelijke en humanistisch-maatschappelijke idealen. Vaker wordt Rilke met ingenomenheid geciteerd! Waar heilige teksten principieel ontbreken, behoeden die dichterwoorden de schrijver voor het afglijden naar het al te laagvloerse.
J.C.A. Fetter
| |
| |
| |
1. Eastern and Western World - Selected Readings with a foreword by S. Hofstra;
2. Approaches to community development - Edited by Philip Ruopp. Uitg.: W. van Hoeve Ltd., Den Haag, 1953.
Het uitgeven van verzamelwerken is altijd een hachelijke taak. Welke man die het zelf geprobeerd heeft heeft niet eens de verzuchting geslaakt dat hij in de beschikbare tijd met betrekkelijk weinig extra-energie de verschillende bijdragen misschien beter alle zelf had kunnen schrijven? Aard en vaak ook kwaliteit van de verschillende medewerkers lopen gemeenlijk uiteen en de bundeling van hun bijdragen levert maar zelden een geheel op dat de lezer werkelijk bevredigt.
Uiterst hachelijk is bijvoorbeeld het bijeenbrengen van voordrachten die in een zomercursus zijn gehouden zoals dat in ‘Eastern and Western World’ geschiedt. Oost en West, professor Hofstra vermeldt dit reeds in zijn voorwoord. zijn vage termen en hoe aardig verschillende van de hier gebundelde opstellen bepaalde aspecten van de Oost-West-verhouding ook belichten, tot een weldoordachte analyse van de culturele, maatschappelijke en politieke problemen die in deze woorden verborgen liggen komt het eigenlijk niet of slechts incidenteel. De afgedrukte tekst is enerzijds te uitvoerig omdat zij alles bevat dat door de sprekers op een bepaalde morgen van de zomercursus in Leiden is gezegd, inclusief het toespreken van de voorzitter en de toehoorders, aan de andere kant was voor een beter doordachte en geordende bespreking van het probleem een mate van coördinatie en vooroverleg nodig geweest die nu eenmaal bij de opzet van een zomercursus moeilijk te verwerkelijken lijkt te zijn, - maar zonder welke men opstellen als deze beter niet in boekvorm kan uitgeven.
‘Approaches to Community Development’ is een veel beter voorbeeld van dit moeilijke genre. Het handelt in het bijzonder over twee thema's: de problemen van welvaartsverhoging in de zogenaamde onontwikkelde gebieden, en de rol welke de dorpsgemeenschap daarbij speelt. Ook hier zijn niet alle bijdragen gelijk en gelijkgericht. Maar zij omvatten meer dan in het eerstgenoemde boek (het tweede is trouwens veel omvangrijker: 347 bladzijden) en de bijdragen zijn meer to the point, waarschijnlijk ook omdat zij geschreven zullen zijn voor publicatie en niet de gedrukte weergave van een voordracht, aan welke nu eenmaal andere eisen worden gesteld. Een enkel voorbeeld: Het opstel over ‘The Field Worker’ van V.L. Griffiths stelt het probleem zo algemeen mogelijk, getuigt van humor en betrekt elk deeltje van het betoog op levende ervaring. Diezelfde combinatie van algemene probleemstelling en particuliere, levende ervaring treft de lezer in veel van deze opstellen - en om die reden kan men deze bundel als een geslaagde bijdrage tot de vrij karige hoewel de laatste jaren groeiende literatuur over dit soort van problemen alleen maar aanbevelen.
J. Barents |
|