De Gids. Jaargang 117
(1954)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 198]
| |
Fred L. Polak
| |
[pagina 199]
| |
trum van de Groninger Universiteit, die zich in een gestadige bloei mag verheugen en een parel vormt aan de wetenschappelijke kroon van Nederland. Al hebt ge dan geen feest-redenaar gehuurd, ge hoefdet toch ook geen boet-prediker verwachten. En ge meendet stellig recht te hebben op de gebruikelijke afgewogen en wat plechtstatige voordracht van een gelijkmatig en geëffend karakter. Misschien niet ‘himmelhoch jauchzend’ maar in ieder geval ook niet ‘zum Tode betrübt’. En dan moet ik U dus teleurstellen, want zo wordt het niet. Maar ik wil er direct bij zeggen, dat dit toch niet allereerst ligt aan de persoonlijke stemming van deze inleider, en nog veel minder aan de Groninger Universiteit, maar aan het door U zelf gekozen onderwerp, en aan het kader van de tijd; of zoals men dat tegenwoordig deftig noemt: het geestelijk klimaat, waarin dit onderwerp speelt. Want dit maakt naar mijn overtuiging, dat wij heen en weer slingeren tussen inderdaad uiterste tegenstellingen: tussen jubel en rouw, tussen pijnigende angst en rozig vertrouwen. Dit immers is het dubbele aspect, de Januskop, van wat wij moderne wetenschap noemen. En dit is ook de diametrale tegenstelling, of wilt ge het weer deftig: de ambivalentie, die er heerst in de verwachtingen en de waarderingen ten aanzien van de moderne wetenschap, die voor de één als zegen geldt, voor de ander als vloek en voor nog weer anderen als beide in één, zo wel goddelijk als daemonisch. Deze splijting en gespletenheid in de visie's ten aanzien van de wetenschap doet u al begrijpen, dat het hier een zeer gecompliceerde materie betreft, anders konden de meningen niet zover uiteenlopen. Van deze materie kan ik hier vanavond slechts een enkel aspect bespreken. Maar ik zal daarbij beginnen vast te knopen aan die extreme posities van verfoeilijk of verheven - of laat ik het nu maar kortaf zeggen - van de wetenschap als kwaad of de wetenschap als goed. En dan wil ik eerst die beide posities iets scherper omlijnen. Het is geen nieuwe stelling, dat de wetenschap een kwaad zou zijn. Al van de middeleeuwen af via Luther tot Goethe's Faust vindt U een zeker wantrouwen tegen het wetenschappelijk bedrijf als een Mephistophelische inblazing. U vindt daarvan sporen in de romantiek van Rousseau, u vindt ze in het vitalisme van Nietzsche, u vindt ze tenslotte in een werk als van Klages' ‘Der Geist als Widersacher der Seele’, en bij andere moderne schrijvers. Het is dus een langdurige, op en neer golvende lijn, tijdens welker loop steeds nieuwe bezwaren worden ingebracht tegen de wetenschap als zodanig, omdat ze ongunstig zou inwerken op de civilisatie of de cultuur, omdat haar overspannen rationalisme verderfelijk zou zijn voor het zieleleven, omdat ze | |
[pagina 200]
| |
het élan vital en de intuïtie - om termen van Bergson te gebruiken - zou beschadigen, enz. Van verschillende kanten heerst er verzet tegen een wetenschap die zich ontwikkelde tot de uiterste positie van nu, die men dan wel aangeeft als scientisme, of tegen het specialisme van de wetenschap, of tegen de wetenschappelijke managers. Ook het wijsgerig existentialisme is gekant tegen het zuiver wetenschappelijk en theoretisch bedrijf. Dit zijn - ook blijkens de namen, die ik U noemde - grotendeels wijsgerige bezwaren, maar geleidelijk aan vinden deze toch weerklank bij het grote publiek. Ze vinden die weerklank daarom, omdat men de bewijzen van wat deze wijsgerige denkers al van te voren hadden aangegeven, tastbaar voor zich ziet. Ik doe slechts een willekeurige keuze, ik kan vele van dergelijke punten opnoemen. Denkt U aan de oorlogstechniek en haar potentiële mogelijkheden tot vernietiging van de planeet aarde, of tot uitroeiing van de species mens; denkt aan de dreigende uitputting van de wereldenergie-voorraden, de verkwisting van minerale kapitalen; denkt aan de agrarische uitputting van de bodem tegenover de dreigende wereldoverbevolking, die tot de alternatieven òf tot hongersnood òf tot oorlog, òf tot beide zou kunnen leiden; denkt aan de vooruitgaande vol-automatisering, die een massale structuurwerkeloosheid ten gevolge zou kunnen hebben en aan de fatale ontwrichting, die in de zogenaamde onderontwikkelde gebieden zou kunnen plaats vinden, als men daar de technische civilisatie van het Westen gaat overplanten. Men noemt voorts de zeer enge verbinding tussen de totalitaire regimes en de wetenschappelijke technieken, die tot fundering en expansie van die regimes gebezigd worden. En men noemt tenslotte ook nog de voortgaande massificatie en technocratische omvorming van de cultuur, in de Westerse nog democratische landen, die zou kunnen uitmonden in een ontpersoonlijking van de mens. Allemaal verkorte krachttermen, die ik U hier noem, maar waar omheen natuurlijk zeer uitvoerige beschouwingen te ontwikkelen zouden zijn. Ik vermeld dit alles echter nu niet om deze punten te gaan bespreken, maar zuiver en alleen ter illustratie van de hoeveelheid feitelijke beschuldigingen en angsten, die zich door de ontwikkeling van de moderne wetenschap hebben opgehoopt. Deze stemming heeft hier en daar, vroeger al en nu ook weer, geleid tot een roep over het failliet van de wetenschap, of althans over de noodzakelijke afkondiging van een moratorium op de beoefening van de wetenschap, een roep om een ‘terug naar de middeleeuwen’, een roep over een ‘des Guten zuviel’. Heeft geleid ook tot een bezorgdheid, dat de | |
[pagina 201]
| |
bevrijding van de mens door de wetenschap uit physieke slavernij, die een onbetwistbaar feit is, op haar beurt weer zou leiden tot een veel ergere geestelijke slavernij van de mens aan de technisch-wetenschappelijke ontwikkeling. Dit maakt dus deel uit van de huidige modestroming van cultuur-pessimisme en cultuur-fatalisme, waarin de ontwikkeling van de moderne wetenschap, respectievelijk door de moderne wetenschap, een zeer grote rol speelt, waarin men dus de aanstaande ondergang van de Westerse cultuur ook, en niet in het minst, aan het werk van deze wetenschap toeschrijft. Dit is de ene kant; er is echter ook een heel andere, een volkomen tegenovergestelde visie, precies even eenzijdig, die eigenlijk tot aan onze tijd de voortzetting vormt van het vooruitgangs-optimisme in vorige eeuwen, in het bijzonder ook nog in de 19de eeuw. U vindt ook daar doorlopende historische lijnen. U vindt ze in Frankrijk van Condorcet tot Comte, in Engeland van Godwin tot Spencer. U vindt ze in het Engelse liberalisme en utilitarisme, in het geloof aan het ‘laissez faire’, als een ontwikkeling die automatisch tot het optimum zou kunnen leiden. En op het ogenblik vindt U een dergelijke gedachtengang niet - zoals U misschien zou verwachten - allereerst in het optimisme van de American Creed, maar vooral weer in Engeland, zij het met een kleine wijziging, die toch niet zonder betekenis is, namelijk met een omzetting van het ‘laissez faire’ in een strenge planmatigheid, bij uiteenlopende denkers als Bernal, Huxley, Hogben, Russell, Karl Mannheim, en dergelijken. Men geeft er veelal tegenwoordig de naam aan van ‘wetenschappelijk humanisme’. Wat zegt deze stroming? Dat er niet een te veel aan wetenschap is, maar een te weinig, veel te weinig aan wetenschap, en ook veel te weinig doelbewust gericht; te weinig gericht, en dus te weinig toegepast, speciaal op sociaal en cultureel gebied. Men stelt, dat door een dergelijke toepassing nog een eindeloze vooruitgang zou kunnen worden bereikt. Dat we dáárdoor het oude ideaal van het grootste geluk voor het grootste aantal zouden kunnen verwezenlijken. En men wijst erop: heeft niet reeds de wetenschap een enorme bijdrage geleverd tot bestrijding van ziekte en dood; tot bestrijding van honger, kommer, pauperisme en werkeloosheid, enz.? Is niet door de wetenschap de arbeidsproductiviteit gestegen, de levensstandaard omhoog gegaan? Is niet aan comfort, recreatie, hygiëne en dergelijke een enorme vooruitgang geboekt? Waarom zou de wetenschap, op die weg voortgaande, ook niet de thans nog resterende problemen kunnen oplossen? Waarom ook niet problemen van vrede en democratie, waarom ook niet het vraagstuk van de overbevol- | |
[pagina 202]
| |
king, of van een wereldbestuur. Naar deze opvatting bestaat er helemaal geen grens aan het wetenschappelijk kunnen en heeft men nog lang niet genoeg, en vooral niet stelselmatig genoeg, de wetenschap toegepast, ten dienste van het menselijk geluk en van een menswaardige cultuur. Men bezit, volgens deze opvatting, in diezelfde wetenschap een onmetelijk reservoir en een onbegrensde potentie om uit onze samenleving de angst, het kwaad en het lijden te verwijderen. Dit klinkt als een aanbeveling van de wetenschap als een panacee voor al onze huidige kwalen. Misschien erkent men, dat de ontwikkeling niet - zoals men vroeger dacht - in een recht opgaande lijn zal plaats hebben, doch grote golvingen zal kunnen vertonen. Maar met behulp van de wetenschap zal er dan toch in elk geval een spiraalgang naar een ideale samenleving kunnen ontstaan en uiteraard vindt men het van die kant niet minder dan ridicuul, wanneer wij nu, met de haven in zicht, onze pogingen, onze wetenschappelijke pogingen, zouden gaan staken onder invloed van gevoelens van angst en frustratie. Dit zou volgens deze visie eenvoudig onverantwoord zijn. Aldus, uiteraard in de sterkste mate vereenvoudigd, enkele kanttekeningen bij deze uiteenlopende opvattingen omtrent de moderne wetenschap. U ziet, dat ze vrijwel zuiver contrair gericht zijn, elkanders tegenpolen vormen. Nu rijst de vraag: Wie heeft er gelijk? Of hebben ze beide gelijk? Of hebben ze beide ongelijk? Hoe moeten wij hier een keuze doen, tot een eigen, verantwoorde opvatting komen? En nog iets. Hebben wij wel het begrip wetenschap in deze beide opvattingen in dezelfde zin gebruikt? Of is hier telkens sprake van een vóóroordeel, waarin al opgesloten ligt, wat men er later uithaalt, zoals de goochelaar zijn konijn uit de hoge hoed opdiept? Om hier uit te komen, is men veelal begonnen met dat begrip wetenschap nader te differentiëren. Men heeft dat aanvankelijk vooral gezocht in het ietwat voor de hand liggende onderscheid tussen natuurwetenschappen en niet-natuurwetenschappen, waarbij men deze laatste term weer in vele variaties heeft gebruikt, zoals: mens-wetenschappen, cultuurwetenschappen, geestes-wetenschappen, sociale wetenschappen - de Amerikanen spreken nu weer over ‘behavioral sciences’ - enz., enz., maar die toch alle horen onder de idee van niet-natuurwetenschappen in engere zin. Zij die dit onderscheid maken, gaan er van uit, dat in de oudheid het wetenschappelijk denken één groot synthetisch geheel vormde met het wijsgerige, het politieke en het ethische denken. Voorts, dat deze situatie | |
[pagina 203]
| |
ook nog lang in de middeleeuwen heeft voortgeduurd. Men wijst er dan op, dat vooral sedert de zestiende eeuw de natuurwetenschappen zich hoe langer hoe meer uit dit geheel zijn gaan losmaken, autonoom zijn geworden, zich zijn gaan splitsen en onderverdelen. Inderdaad, door deze ontwikkeling van de natuurwetenschappen vindt stellig niet minder dan een revolutie in het ganse wetenschappelijke denken plaats, die er toe leidt, dat men de methoden waardoor in de natuurwetenschappen zo grote successen waren behaald, ook op alle andere gebieden denkt te kunnen gaan gebruiken. Natuurlijk kon dit ook tot op zekere hoogte en had dit binnen bepaalde grenzen ook een gunstig resultaat, doordat men ook in die andere niet-natuurwetenschappelijke gebieden meer exact, meer empirisch ging werken, meer met een quantitatieve, mathematische, causaalwetmatige aanpak te werk ging en ook de argumentatie meer dan tot dusver ging onderwerpen aan een contrôle door de werkelijkheid en de feiten. Maar het had ook een zeer ernstig negatief aspect en wel dit, dat men nu in tegenstelling met de situatie in de oudheid gedwongen werd, al het overige uit de wetenschap, ook uit de niet-natuurwetenschappen uit te bannen: de philosophie, de religie, de ethica, de cultuur, de politiek. Dit alles moest uit de niet-natuurwetenschappen worden uitgesneden, omdat men stelde: dit is qualitatief, dit is normatief, speculatief, subjectief of welke naam men hier ook aan gaf. Deze nieuwe opvatting betekende dus, dat men de ganse metaphysica, dat men de doeleinden en idealen, de elementen van wereld- en maatschappijbeschouwing uit het gebied van de niet-natuur-wetenschappen ging uitwerpen, en dat de laatste om hun materie pasklaar te maken voor een meer exacte behandeling deze moesten kneden, knijpen en persen, vervormen en verknippen. Soms evenzeer met succes; denkt U maar aan de econometrie, de sociometrie, de logistiek, de semantiek en mathematische significa, de wiskundige statistiek, de waarschijnlijkheidsleer en al dergelijke gebieden, die men met vrucht volgens deze methode kon behandelen. Maar er waren andere gebieden, waar die methode geen ander resultaat had dan een vermagering van de materie tot op het skelet, een skelet, dat men dan in de kast moest zetten, zoals de Engelsen dat noemen ‘the skeleton in the cupboard’, en dat men er later telkens weer uithaalde en opnieuw wegzette, omdat het procédé iedere keer weer aanlokte, maar dan opnieuw mislukte en tot grote teleurstelling aanleiding gaf. Inderdaad een grote teleurstelling, want men had gehoopt om weer te kunnen komen tot een soort Unity of Science met het oude ideaal van een algemene wiskunde, een mathesis universalis, op de achtergrond. Maar | |
[pagina 204]
| |
lang niet alle denkers behorende tot gebieden van de niet-natuurweten-schappen verkozen te werken onder de tyrannie van een methode, die zij als een zuiver physisch of mechanistisch denkprocédé beschouwden. En zij beriepen zich dan onder meer op de versregels van Goethe, die al kritiek hierop uitgeoefend had; versregels, - U kent ze - ‘Wer will was lebendigs erkennen und beschreiben, sucht erst den Geist heraus zu treiben.’ Dat werd het motto van een opkomend verzet onder de niet-natuur-wetenschappelijke denkers. In plaats van de overkoepeling, die in de oudheid en nog in een groot deel van de middeleeuwen had bestaan, ontstond dientengevolge een vrij scherpe antithese en zelfs, wat men zou kunnen noemen, een tweetaligheid in de wetenschap, waarbij de denkers aan beide kanten van de kloof elkander nauwelijks meer verstaan, en ook veelal niet meer waarderen. Men kan ze op verschillende manieren aanduiden: quantitatieve denkers tegenover qualitatieve, mathematische tegenover litteraire, of, wil men eenvoudig teruggaan tot de middelbare school, vertegenwoordigers van de alpha en de bêta richting. De houdingen aan weerskanten van die kloof zijn niet altijd dezelfde. Er zijn er onder de natuurwetenschappelijke denkers, die asociaal zijn, maar die dit zelf als een lacune voelen; er zijn ook onder de niet-natuurweten-schappelijke, die niet alleen onwiskundig zijn, maar die zich bovendien daarom ook nog superieur achten. De één is blind en weet zich schuldig; de ander is lam en bovendien nog hovaardig; maar het omgekeerde komt natuurlijk ook voor. Die tweetaligheid binnen de wetenschappen brengt eerst een zeker onbehagen voort en dan, naarmate de kloof zich verwijdt, begint het verwijten te regenen tussen de vertegenwoordigers van de beide groepen, verwijten met een toenemende scherpte. En toch, die twist van de ‘feindliche Brüder’ binnen de wetenschap blijft nog aan de rand en raakt niet de diepste grond of de kern van dat dramatische proces, welks ontvouwing wij met de naam van moderne wetenschap plegen aan te duiden. Maar wel is die kloof m.i. een indicatie van - laat ik het maar noemen, alweer met een wat vage niet-natuurwetenschappelijke term - een indicatie van een soort crisis-bewustzijn omtrent de wetenschap, dat geleidelijk naar de oppervlakte dringt en waarbij men gaat twijfelen aan de grondslagen en de zekerheden, die voorheen aan het wetenschappelijk denken werden toegedacht. Dat bewustzijn van een wetenschappelijke crisis komt tot uiting in het toenemende besef van die fatale splijting, die dwars door de wetenschap heen lopend, zich uitbreidt tot een verbrokkeling, tot een uiteenvallen in niet meer met elkander samenhangende vakgebieden, en binnen elk dezer | |
[pagina 205]
| |
weer in min of meer op zichzelf staande sectoren, secties, segmenten, fragmenten, of hoe men ze ook noemen wil. De vroegere samenbindende eenheid, de integratie, is verloren gegaan. De toren van Babel is midden in de wetenschap weer herrezen. De blinde en de lamme gaan elkander te lijf met slagen in de lucht, of erger - zij negeren elkaar, omdat men de taal van de ander niet begrijpt, niet kan en ook niet meer wil begrijpen, of omdat men de taal van de ander over en weer niet meer als een beschaafde omgangstaal wenst te erkennen. En met een kleine variant: ‘Da werden Gelehrte zu Hyänen.’ Maar, ik zei het al, de wetenschapscrisis komt o.m. op deze manier tot uiting; daarmee is natuurlijk nog niets gezegd over de ware aard van die crisis en ook niets over het effect daarvan. Als ik daarover nu iets mag zeggen, dan zou ik gaarne weer die beide termen van de vergelijking willen introduceren, die ik in mijn boven aangehaalde voordracht heb gebruikt, namelijk aan de ene kant de maatschappij en aan de andere kant de universiteit. Eerst iets over wetenschap en maatschappij. Dit punt zou ik willen aansnijden met een tegenspraak, een onbegrijpelijke tegenspraak, een ernstige paradox, waarvan wij onmidellijk begrijpen: hier klopt iets niet. Wat klopt er niet? Wel aan de ene kant vinden we dit, dat de wetenschap in ongelooflijk korte tijd is gestegen tot het zenith van bloei en invloed, dat op grondslag van het devies van Bacon ‘kennis is macht’ de wetenschap inderdaad is uitgegroeid tot een enorme macht en zelfs tot overmacht. Onze moderne cultuur is een wetenschappelijke cultuur; onze huidige samenleving wordt veelal een ‘scientific society’ genoemd. De moderne wetenschap is zonder twijfel één van de grootste drijvende, dominerende krachten in onze huidige samenleving. De wetenschap heeft de grootste transformatie teweeg gebracht in het menselijk leven. Zij is de bron van de meest diepgaande en fundamentele structuurwijzigingen. U ontmoet de wetenschap achter de coulissen van elke revolutie. Alle menselijk streven is heden ten dage verwetenschappelijkt. Wij leven in de eeuw van de wetenschap. Men kan het nog korter zeggen: wij leven wetenschappelijk, in al ons doen en laten, 24 uur per etmaal. Zonder muiterij gaan wij vrijwillig onder het juk van de wetenschap door, een steeds zwaarder juk in arbeid en vrije tijd, voeding en ziekte; als gezinslid, burger, of als niet-sigarettenroker, hoe dan ook, wij gaan onder het juk van de wetenschap door. Aanvankelijk was dit niet zo. Eerst was de wetenschap het domein van een heel kleine elite-groep, maar nu is zij doorgedrongen tot diep in het leven van de grote massa, ook door middel van de massa- | |
[pagina 206]
| |
media, die massa manipulerend en manoeuvrerend en soms ook wel maltraiterend, maar in ieder geval toch nimmer meer mankerend. Dat is wat U aan de ene kant vindt: een enorm gestegen invloed van de wetenschap op alle doen en laten van mens en maatschappij. En aan de andere kant? Aan de andere kant - en nu generaliseer ik welbewust en ook onvermijdelijk in dit korte bestek - vindt U, dat de beoefenaar van de wetenschap en degene, die wetenschap en wetenschappelijke vorming in de maatschappij aanwendt, zonder enige twijfel op de treden van de maatschappelijke ladder sterk gedaald is, gedaald in waardering, stand, aanzien, onafhankelijkheid, autoriteit en andere kentekenen van sociaal prestige. Wij hebben zelfs op het ogenblik een nieuwe karakteristieke term gemunt, en die heet: ‘dienstbare intelligentsia’. Nu is het woord intelligentsia ook al zonder de bijvoeging dienstbaar een begrip, dat een aanzienlijke devaluatie en degradatie heeft ondergaan. Te behoren tot de intelligentsia betekent heden ten dage toch eigenlijk al bijna iets onbehoorlijks of althans gênants, niet helemaal volwaardigs, excentrieks, onaangepasts, vreemds, - laat ik nu maar wat krasse termen gebruiken. Men probeert dan nog nader te onderscheiden: intellectueel en intelligent, waarbij het eerste langzamerhand niet meer bon ton is en van slechte smaak getuigt, denigrerend wordt gebezigd, zoals men iemand uitscheldt voor een artiest. De waardedaling van de intellectueel en de intelligentsia, die ik hier natuurlijk chargeer, maar die onmiskenbaar aanwezig is, staat zonder twijfel in zeer nauw verband met deze toevoeging van de term dienstbaar. Het intellect vervult niet meer een leidende rol in de geestelijke aristocratie van deze tijd. Het vervult niet meer een elite-functie, bovenaan in de hiërarchie, aan welker top men vroeger gedacht heeft, dat de platonische koning-wijsgeren zouden moeten staan. Integendeel, het wetenschappelijk gevormd intellect is gezakt naar de basis van de pyramide. Het is te koop, het is veil voor de meestbiedende; er is in onze samenleving een prostitutie van wetenschappelijke kennis voor alle heren, die willen betalen. Het intellect, het dienstbaar intellect, dat hoe langer hoe groter omvang gaat aannemen, is onvrij, passief, serviel en staat gereed voor de uitvoering van alle gehonoreerde opdrachten. Dienstbaar intellect is en moet ook zijn bruikbaar intellect, pragmatisch, gedisciplineerd, elastisch. Dit brengt volgens het oude gezegde: ‘wiens brood men eet, diens woord men spreekt’, met zich mee, dat het dienstbaar intellect zich veelal een verwringing van kennis en wetenschappelijke waarheid moet laten welgevallen in dienst van bepaalde belangen; variable belangen van politiek ofideologie, van vakorganisaties, bedrijfsorganisaties of van de overheid en alle andere | |
[pagina 207]
| |
werkgevers van dat dienstbaar intellect. Dit betekent, dat de uitkomst van wetenschappelijke onderzoekingen van het dienstbaar intellect niet zelden van te voren al is vastgesteld en aangegeven in overeenstemming met bepaalde belangen, gebruiken, desiderata, een bepaalde tactiek of strategie of politiek. U vindt onder het dienstbaar intellect veelal het opgelegde publicatieverbod of een verstikking van het intellectueel geweten: ‘Il y a des accommodements même avec la science.’ Het dienstbaar intellect is een rad geworden van de reusachtige machinerie van de scientific society. De wetenschappelijke argumentatie en het arsenaal van de wetenschap worden gebruikt tot rationalisatie-vooraf en -achteraf voor datgene, wat men wil doen en in elk geval toch zal doen of al gedaan heeft. De fundering en de motivering van dergelijke handelingen door de wetenschap wordt nu gebezigd als een substituut voor het middel waarvan men zich vroeger bediende, namelijk de citaten uit de bijbel, die ook door de duivel gebruikt werden en door alle leidende figuren die zich in de loop van twintig eeuwen tot de meest anti-christelijke strevingen en gedragingen hebben laten verleiden. De wetenschap is hier zijn heel eigen en aparte rol gaan vervullen; terwijl voorheen de wapens van de strijdende partijen aan beide kanten werden ingezegend en beide partijen de overwinning voor een gerechte christelijke zaak van God afsmeekten, zo strijdt men nu aan beide kanten met een wetenschappelijk overtuigende waarheid achter zich, die op bestelling wordt geleverd en naar wisselende behoeften. Het dienstbaar intellect staat gedienstig ter beschikking voor elk doel: voor reclame of recreatie, voor massa-suggestie, voor de speciale pressure-group, voor het kapitalisme en voor het socialisme, voor de wapenindustie en voor het pacifisme, voor fiscus en belastingschuldige, voor elke vorm van exploitatie of winstbejag, voor het geperverteerd algemeen belang en als advocatus diaboli. Zoals de zon schijnt voor allen zonder onderscheid, de regen valt over rechtvaardigen en onrechtvaardigen - met een gelijke grootmoedigheid is het dienstbaar intellect voor ieder en alles beschikbaar: veelal indifferent, a-moreel, a-sociaal, overwegend slechts geleid door de moderne waarden van productiviteit, efficiency, rationele doelmatig- en bruikbaarheid. Gelijk in de beoefening van wetenschap, zo is ook in haar toepassing de scheiding tussen weten en geweten welhaast absoluut geworden. Deze ontwikkeling heeft uiteraard ook een terugwerking op de wetenschap en op het gilde van haar beoefenaren. Eens behorend tot de elite is de beoefenaar van de wetenschap geleidelijk teruggedrongen naar de middengroepen en nu, meestal ongeorganiseerd in een doorgeorganiseerde | |
[pagina 208]
| |
maatschappij, wordt hij ook daar weer in zijn positie belaagd, en verder achteruit gedrongen. Ook hij wordt gerangschikt onder het witteboordenproletariaat. In tijden van werkeloosheid behoren de werkeloze hoofdarbeiders tot de meest misdeelde groepen, in tijden van hoogconjunctuur blijven ze bij de sterke conjunctuurstijging relatief en in toenemende mate ten achter, is hun economische positie in enkele opzichten slechter dan die van de geschoolde handarbeiders. Is dit alleen een kwestie van vraag en aanbod? Is dit de prijs, die wij moeten betalen voor de fundamentele democratisering, doordat wij nu uit het ganse volksreservoir degenen halen, die wetenschappelijk gevormd worden, en niet alleen uit een aristocratie van stand of geld? Ik geloof het niet, ik geloof, dat veel zwaarder dan deze puur-economische afweging de scherp gedaalde sociale waardering in de balans ligt, het verlies aan status, aan prestige, aan zedelijk en geestelijk overwicht, aan integriteit. Het is alsof de wetenschap zichzelf door een overmaat van succes te gronde richt. Door haar alom-tegenwoordigheid, door de verwetenschappelijking van mens, maatschappij en cultuur wordt haar zijn als vanzelfsprekend, letterlijk gemeengoed. Zij wordt als lucht, tegelijk onmisbaar en waardeloos. Zij fungeert nu als manusje van alles, zij vervult niet eens meer de unieke rol van de Faustfiguur, maar alleen nog maar van diens factotum Wagner. De wetenschap is niet meer geïncarneerd in Kant maar veeleer in diens legendarische dienaar, de oude Lampe. De wetenschap van heden ten dage spreekt met alle monden, waait met alle winden mee, speelt mee in alle rollen op elk toneel, voor alle acteurs, maar in de letterlijk laag-bij-de-grondse positie van de souffleur. De souffleur als horige gebogen in zijn hokje met zijn beduimelde manuscript; maar de regisseur, de almachtige, dat is onze tijd, die de wetenschap in dienst gesteld heeft. Is het dan een wonder, dat men gaat spreken over een zogenaamd zwevende intelligentsia, een aparte groep in onze samenleving, die alle richtingen uit kan, dakloos en ontheemd, overal te gast en toch nergens thuis, als een zwaard van Damocles zwevend, inderdaad zwevend, boven de maatschappij en ook boven zichzelf. Is het een wonder, dat men ook spreekt over een gefrustreerde intelligentsia, vol gewetensconflicten, spanningen, verwrongen en verdrongen complexen, rusteloos extremisme. Is het wel zo verwonderlijk, dat men juist onder de intelligentsia, en nog wel onder de beste, veelal immers onder de meest critische en idealistische van haar leden, zovelen aantreft, die onder de onweerstaanbare bekoring zijn geraakt van Oost-Europese ideologieën, terwijl het toch in confesso is, dat juist achter het IJzeren Gordijn de oude | |
[pagina 209]
| |
intelligentsia systematisch tot de laatste man werd en wordt uitgeroeid. Getuigt het niet opnieuw van onze wetenschapscrisis, dat deze denkers in een soort Freudiaanse doodsdrift de hun hier gegeven vrijheid van spreken en denken, die zij toch zelf ook als hoogste cultuurgoed waarderen, gebruiken om propaganda te voeren voor een wereldmacht, welker bestel juist deze vrijheid volstrekt loochent en de dienstbaarheid van het intellect, die wij in onze Westerse samenleving al kennen, voor totalitaire doeleinden nog tot de nde macht verheft, de wetenschap nog meer ketent in een volkomen onwaardige slavernij, op tot dusver ongekende schaal en op een tot grondeloze diepte gezonken niveau. En dat zijn, zoals ik zei, veelal nog de meest critische en idealistische leden van de intelligentsia, die, gedoemd volkomen averechts te werken, alleen maar een verdergaande ontwrichting en zelfontbinding van de wetenschap kunnen bevorderen. Maar misschien nog erger is het gesteld met het overwegende deel van de huidige intelligentsia, dat niet meer critisch en idealistisch is, maar volkomen passief en apathisch. Zulks is - en dit is geen nieuw gezichtspunt - vooral te wijten aan de overgang van deze groep van de intelligentisa uit de elite naar de massa, één van de meest ontstellende tekenen van onze tijd en tijdgeest. Die overgang van elite naar massa uit zich vooral op tweeërlei wijze. Ten eerste - en daar heeft vooral Ortega y Gasset over geschreven - door het sterker en sterker wordend specialisme, de steeds kleinere plaats van de intellectueel in de steeds grotere machine, hetgeen met een toenemende bewustzijnsvernauwing gepaard gaat en moet gaan, dus leidt tot dat wat Gasset gedoopt heeft als ‘culturele barbarie’ of ‘cultureel analphabetisme’. Velen van onze moderne specialisten, van onze hedendaagse managers lijden aan deze beroepsziekte, die hen tot massa stempelt. Dit is zo bekend geworden, dat ik er niet meer over behoef te zeggen. Er is echter een ander punt, dat misschien even belangrijk is en waarover men weinig hoort: voorheen hadden de beoefenaar van wetenschap en de wetenschappelijk gevormde intellectueel vrije tijd. Thans is de intelligentsia - en alweer niet de minst intelligenten - in een voortdurende schrikbarende tijdnood opgejaagd, achtervolgd, overspannen. Er is geen achturige arbeidsdag voor de man van wetenschap, geen huiswerkloos of Engels week-end. Mogelijk is hij verdiept in problemen van vrije-tijdsbesteding en cultuur, maar voor hem zelf is er in veel gevallen geen moment en geen minuut tot eigen culturele ontwikkeling. Het beslag van de scientific society op de wetenschappelijk gevormden is totalitair naar lijf en ziel. Hun uitbuiting overtreft verre die van het | |
[pagina 210]
| |
arbeidsproletariaat in de 19de eeuw. Rondtuimelend in dit steeds sneller opgevoerde tempo, werkzaam in een steeds gecompliceerder materie, maar op een steeds kleiner stuk van die materie, worden ze, naar een bekende uitspraak, genoopt hoe langer hoe meer te weten over hoe langer hoe minder, tot zij alles weten over niets. In die permanente overbelasting en die hyperspecialisatie worden zij noodgewongen gevoerd in de grijparmen van de massa-media, die de publieke mening vormen en beheersen. Zodra ze een stap zetten buiten hun eigen vakgebied, vervallen zij onmiddellijk aan de grote, massale meerderheid, voegen zij zich murw geworden en door tijdsgebrek naar de allerzijds omsluitende en afsnoerende, sluipende procédé's en technieken van de moderne massa-cultuur. De beoefening van de wetenschap is vroeger ontstaan, en was ook niet anders mogelijk geweest, dan door de vrije tijd waarover een elite beschikte. Dank zij die vrije tijd van een elite heeft de wetenschap zich kunnen ontwikkelen en door die ontwikkeling van de wetenschap is het mogelijk geweest om vrije tijd te maken voor de massa, namelijk door de verhoging van de arbeidsproductiviteit. Maar nu is de intelligentsia zelf ook grotendeels tot die massa gaan behoren, evenwel zonder vrije tijd. Men kan dit een wonderlijke speling van het lot noemen, maar het is ook - en daarnaast - een noodlottige ontwikkeling, zowel voor de vooruitgang van de wetenschap als voor die van de cultuur in het algemeen, omdat een voldoende mate van vrijheid en van vrije tijd voor de intelligentsia een conditio sine qua non is voor het behoud en voortbestaan van de cultuur. Dit is wat ik hier over het onderwerp wetenschap en maatschappij wilde zeggen. Maar ik wil er nog enkele opmerkingen aan toevoegen over het daarmee samenhangende van wetenschap en universiteit. Ik meen, dat er op dit gebied in de loop van de laatste jaren tenminste twee zeer belangrijke geschriften verschenen zijn. Het één is dat van Ortega y Gasset namelijk ‘The Mission of the University’ en het andere van Moberly ‘The Crisis in the University’. Dat van Moberly is christelijkreligieus en dat van Gasset cultuur-philosophisch. Als ik wetgever was, zou ik, met alle zin voor vrijheid die mij eigen is, de lectuur van deze beide geschriften verplicht stellen voor alle hoogleraren en voor allen, die het willen worden. En hoezeer ook examen afnemen voor mij haast steeds een kwelling is, zou ik met enig welbehagen alle hoogleraren ter wereld willen examineren in de stof van deze beide boeken. Niet omdat ik daarvan elk woord onderschrijf, maar wel omdat zij m.i. hoogst belangrijke, ja onmisbare problemen inzake de Universiteit aan de orde stellen. U weet allen, dat tussen het jaar 1000 en het jaar 1500 geleidelijk | |
[pagina 211]
| |
ongeveer een 80-tal Universiteiten in Europa zijn ontstaan. Maar de grote uitbreiding komt pas ongeveer na 1600 en ik denk, dat in die uitbreiding ook de Groninger Universiteit van 1614 mag worden genoemd. Die uitbreiding is voor een belangrijk deel het gevolg van de enorme toeneming van het wetenschappelijk en speciaal natuurwetenschappelijk denken. En nu in 1950 - 350 jaar later - is weer door die toeneming van het wetenschappelijk en het natuurwetenschappelijk denken een volkomen gewijzigde situatie van maatschappij en cultuur ontstaan. U begrijpt, dat ik nu niet alleen meer over de Groningse Universiteit spreek, maar mij afvraag: wat is nu in die 350 jaar het gevolg van deze totaal door de wetenschap gewijzigde situatie? Wat is daarvan i.h.b. het gevolg voor en de invloed op de Universiteit, die de ontwikkeling der wetenschap, met inbegrip van de geschetste ongunstige uitlopers, in zo sterke mate heeft bevorderd? Dan komen we ook hier weer het allereerst te staan voor zulk een zelfde schier onbegrijpelijke tegenspraak, voor een nieuwe paradox. Want ook hier staat aan de ene kant de mening, waaraan ik al even heb gerefereerd, dat onze cultuur de grootste crisis van alle tijden zou ondergaan, dat zij zou zijn gehavend, geteisterd, gefolterd, ondermijnd, uitgehold, of welke sterke termen men ook wil gebruiken, en, dat de wetenschappelijke ontwikkeling zelve van die ondermijning der cultuur één van de zeer belangrijke, zij het ongewilde oorzaken zou zijn. Dit prikkelt echter terstond tot de vraag aan de andere kant: Wat is dan te dien aanzien de reactie van de Universiteit, die in zo sterke mate door die wetenschappelijke ontwikkeling bevrucht, op haar beurt wederom evenzeer aan die wetenschappelijke vorming en uitbreiding heeft meegeholpen? Wat doet de Universiteit, hoe antwoordt zij en waaraan werkt de Universiteit in het licht van deze interdependentie? Wel, ik moet zeggen, de Universiteit - en dat is het paradoxale - blijft doorgaans volmaakt onbewogen en doodrustig te midden van de woelige baren. Ik mag niet zeggen, dat ze op een vulcaan danst, - dat zou te veel beweging zijn, - maar in ieder geval wel, dat zij er boven zetelt, vrijwel onaangedaan en roerloos. Een crisis van de cultuur? Ach kom, wij moeten ons niet door sensatie-berichten van ons dagelijks werk, dat toch al nooit gereed komt, laten afhouden. Een geruststellend schouderklopje geeft ons de Universiteit. Ieder doe zijn plicht volgens de orde van de dag. De crisis van de cultuur wordt als regel binnen de muren of poorten van de Universteit niet toegelaten. De herhaalde klop op de deur wordt in het gewoel van de universitaire wereld niet eens vernomen. Het is volkomen | |
[pagina 212]
| |
omgekeerd aan de situatie van de Middeleeuwen, toen men haast bij voortduring de dreunende hoefslag van de apocalyptische ruiters naderbij meende te horen komen. Men hoort op het ogenblik helemaal niets. Hebben wij misschien, als het jongetje in het beroemde verhaal, te vaak ‘wolf, wolf’ geroepen, en wordt er tenslotte, nu het echt waar is, niet meer geluisterd? Ik geloof het niet. Want het gaat slechts om enkele stemmen, die men kan beschrijven als die van roependen in de woestijn. Er is niet zoveel ‘wolf, wolf’ geroepen. Maar als dat zo is, dan zouden wij hier - ook bij de Universiteit - op een verschijnsel stuiten, dat men daar allerminst zou mogen en ook niet zou durven verwachten en dat ik daarom slechts met grote schroom noem: een proces van geestelijke verarming, een stemming van geestelijke traagheid. Want de Universiteit als zodanig - U begrijpt, ik generaliseer steeds en bij voortduring - zwijgt, niet alleen tweetalig, maar in alle talen over de huidige crisis van de cultuur, over de crisis van de wetenschap en over de crisis in de Universiteit zelf. Hoe is die paradox verklaarbaar? Wij bezitten hier te lande het rapport van de Staatscommissie voor H.O., een commissie in 1946 door wijlen van der Leeuw ingesteld. Dat rapport ondervond in ons land toch zeker wel enige echo, ondanks het feit dat in het grote, heterogene gezelschap van die Staatscommissie al onvermijdelijk compromissen waren gesloten en ook tal van matigende tendenties waren opgetreden. Maar niettegenstaande deze matiging was men toen toch nog bezield met de vernieuwingsdrang uit de bezettingstijd. Wat lijken die tijd en dat rapport nu alweer ver terug te liggen! Wij zijn nadien grotendeels weer teruggezonken in onze gebruikelijke routine, onze continuïteit, ons conservatisme. Die hebben zich weer verschanst in hun oude zelfgenoegzame positie, de bolwerken van traditie en immobiliteit. Hoezeer worden nu alweer, betrekkelijk weinige jaren daarna, alle ideeën van vernieuwing gerekend tot de ‘dangerous thoughts’ en worden de verkondigers daarvan beschouwd als half-zachte, onpractische idealisten. De redenaar van gisteren, collega Dijksterhuis, heeft de Universiteit willen vergelijken met een graalsburcht en de ridders van toen zouden zijn de studenten van nu, die af en aan zwermen. Een fraai vergelijkingsbeeld, voorwaar, alleen persoonlijk zou ik liever als die ridders de huidige hoogleraren hebben willen beschouwen, maar als koning Amfortas op Montsalvat zijn zij voor een deel dodelijk in de zij gewond, machteloos. De tegenwoordige universitaire voorgangers ademen zelf in te veel gevallen de geest des tijds. Zij lijden aan de kwaal, die zij zouden moeten helpen bestrijden en genezen. En zij, die in de eerste plaats actief zouden moeten reageren tegen een | |
[pagina 213]
| |
verder afglijden, vormen in vele gevallen de spreekbuis van de heersende machten van de tijd, de exponenten van een verkwijnende cultuur. Want - ik ga maar door met het U in de meest geladen termen af te schilderen - wat maken zij dan eigenlijk van de huidige Universiteit? En dan nu zonder franje of ballast, wat is de huidige gemiddelde Universiteit, waarbij ik helemaal niet speciaal aan Nederland denk, maar aan de Universiteit in onze Westerse samenleving. De Universiteit is over het algemeen een amorphe massa, een min of meer toevallige verzameling van flarden, snippers, brokken. Men kan 4 facetten onderscheiden, namelijk dat zij heeft losse vakken, dat zij is een samenstel van losse hogescholen, dat zij heeft losse docenten en losse studenten. Losse vakken en losse faculteiten - het is met de huidige Universiteit als met de afdelingen van een warenhuis, die in feite onafhankelijk van elkaar zijn, autonoom. Moberly, die ik U net noemde, spreekt over de chaotische Universiteit, waardoor hij haar mijns inziens nog te veel eer aan doet. De huidige Universiteit is niet-Universiteit. De huidige Universiteit is niet meer dan een verzameling van zelfstandige hogescholen, die veelal onder één naam en onder één dak zijn verenigd of ook dat niet meer. De Universiteit is niet meer een Alma Mater maar hoogstens een soort petemoei, die men fatsoenshalve of uit eigenbelang toch eens een enkele maal moet opzoeken. De Universiteit is het officieel gesanctionneerde, waterdichte schotjes-systeem, de welbewuste voortbouw op de twee- of meer-taligheid. Losse docenten: wat de docenten betreft, is deze losheid uiteraard een gevolg van de hyperspecialisatie, de zogenaamde tweetaligheid is in wezen nog een euphemisme. Ieder spreekt in een oorverscheurend vakjargon zijn eigen taal en er zijn geen beëdigde - hoogstens beledigde - vertalers. Tussen de docenten bestaat als regel - let wel: als regel - niet of nauwelijks enige andere gemeenschap dan die van woonplaats, werkplaats en titulatuur en wellicht nog die van persoonlijke vriendschapsbanden tussen deze en gene. Het toeval wil, dat ze wel eens met dezelfde studenten te maken hebben. Losse studenten: ook de studenten, zelfs al hebben ze contact in hun verenigingen, zijn als studenten overwegend losse studenten, ieder voor zich. Voor hen is de Universiteit meestal louter een verlengstuk van de Middelbare School, een noodzakelijk kwaad, een open jachtterrein op titels en banen, een hordeloop met de hindernissen en handicaps van overbezette professoren en onvermijdelijke examenwillekeur. Een doorgangshuis van school naar leven, op zijn best de | |
[pagina 214]
| |
enige gelegenheid biedend tot een gedegen vakopleiding. Voorheen had de studerende jeugd wel de naam een vrolijk leventje te leiden. Het is overwegend niet meer zo. Te vaak het tegendeel, ik denk aan de werkstudent. Evenwel zijn de studenten van nu veelal - en dat is een oneindig groter kwaad - in de letterlijke zin van het woord losbandig geworden, ja het zijn losbollen. Losbollen, omdat wij dit van ze maken, omdat wij eisen, dat ze zo zijn. En op dit punt denk ik terug aan die zojuist geciteerde versregels van Goethe, want onmiddellijk daarop aansluitend komen de volgende regels: ‘Dann hat er die Teile in seiner Hand, Fehlt leider! nur das geistige Band.’ Goethe zei dit naar aanleiding van de toenmalige procédé's in de chemie en hij voegt daaraan toe: ‘Spottet ihrer selbst und weiss nicht wie.’ Ik kan niet beoordelen of de uitspraak toentertijd juist was ten aanzien van de chemie, maar ik ben ervan overtuigd, dat zij tegenwoordig juist is, en hoe langer hoe juister wordt, ten aanzien van de algemene wetenschappelijke ontwikkeling en de algemene universitaire vorming. In die situatie van verbrokkeldheid, onsamenhangendheid, desintegratie of hoe U dit ook noemen wilt, lijken de vele pogingen tot het vormen van eenheid en verband, hoe waardevol ook op zich zelf, toch te zwak, een ‘kurieren am Symptom’, bij lange na niet radicaal genoeg. Met Gasset ben ik persoonlijk de vaste overtuiging toegedaan, dat de Universiteit per se te kort schiet in haar meest essentiële taak, wanneer zij niet op weloverwogen wijze zorg draagt voor de culturele vorming van de studenten, d.w.z. van alle studenten zonder uitzondering. Deze culturele vorming omvat onder meer de overdracht van het kostbaar erfgoed uit het verleden aan de toekomst, het verstrekken van inzicht in de hoogste culturele waarden en de oriëntering in de fundamentele structuurwijzigingen, die in onze Westerse cultuur ook en vooral door de wetenschap zijn ingetreden met corresponderende wijziging van de moderne wereld- en maatschappij-beelden. Het omvat het binnenleiden van alle studenten in de brandende vragen van de dag, in de centrale levensproblematiek en in de worsteling van het tegenwoordige en toekomstige mens-zijn. Dit betekent het instellen van de universitaire lens op dat, wat de wereld beweegt. Dit verlangen gaat evenwel - daar ben ik mij van bewust - in tweeërlei opzicht lijnrecht tegen de draad in. In de eerste plaats vraagt men zich af of dit wenselijk en in de tweede plaats of het mogelijk is. Over de vraag van de wenselijkheid zou ik niet veel willen zeggen. Ik moet daarbij altijd denken aan die kruidenier, die aan het hoofd van de middelbare school een briefje schreef, waarin stond: | |
[pagina 215]
| |
‘mijn zoon hoeft geen poëzie te leren, want hij wordt ook kruidenier.’ En ook ons land heeft nog altijd te veel kruideniers en eveneens te veel wetenschappelijke krentenwegers. Dit is alles, wat ik in eerste instantie over de wenselijkheid wil zeggen. Maar de mogelijkheid, dat schept een veel groter probleem. Hier zitten wij met de bijna onoplosbare puzzle, dat er dus aan de ene kant een schromelijk tekort is, namelijk in culturele vorming, terwijl er aan de andere kant een even schromelijk teveel bestaat, namelijk de bekende overlading van de studieprogramma's. Men laat nu het tekort voortbestaan en groter worden, eenvoudig met een beroep op die overlading en die verwerpelijke voortdurende verlenging van de studietijd. Zelfs in bijna één generatie kan men het programma verzwaard en de studietijd verlengd zien. Men beroept zich dus ten deze ook alweer op het probleem van de tijdnood! Als men hier niet radicaal het mes in zet en het teveel maar steeds laat voortwoekeren zonder het tekort aan te vullen, dan moet deze zaak uiteindelijk mislopen. Het is, dunkt mij, niet alleen een levensbelang voor de studenten zelf, dat zij straks als volwassen mensen hun weg weten in de maatschappij, dat zij niet worden overgelaten aan de huidige geestelijke nood, die ik ook en vooral onder de jongeren aantref, dat zij niet toegeven aan de angst en onzekerheid ten aanzien van de toekomst, aan dat scepticisme, dat veldwinnend negativisme ten aanzien van een mogelijk betere toekomst. Het ideaal van een Universiteit moet altijd zijn: de student, elke student, te grijpen uit de ongrijpbare massa. Een student is alléén maar student, wanneer hij door een studieonderwerp gepakt wordt, niet om zijn vermeerdering van parate kennis. Alleen die student, die aldus gegrepen wordt en daardoor een ander mens wordt - ik zeg helemaal niet een beter mens, maar een ander - heeft iets aan zijn universitaire studie. Maar dit is niet het belang van de student alleen. Er is daarnaast nog een veel groter belang en dat is het belang van de maatschappij en de cultuur. Het is een gemeenplaats, over onze studerende jeugd te spreken als de hoop des vaderlands, de spes patriae; te zeggen, dat zij de toekomstige leiders zijn, de toekomstige burgers, de managers. Maar men denkt er onvoldoende aan, dat - zoals Toynbee dunkt mij duidelijk heeft aangetoond - geen cultuur kan bestaan zonder scheppende minderheid. En wie moet die scheppende minderheid vormen, grotendeels vormen, als het niet de studenten zijn in hun latere leven als wetenschappelijk gevormden? Ik meen, dat de Universiteit tot taak heeft die creatieve minderheid te helpen vormen door het afleveren van de studenten, die in haar thuishoren. Indien zij dat niet of niet in voldoende mate doet, dan vervult zij | |
[pagina 216]
| |
haar taak niet naar behoren en dan kan de cultuur niet blijven bestaan. Maar teneinde die taak te kunnen vervullen zal de Universiteit een soort transformatorhuis voor de leidende ideeën van gisteren naar die van morgen moeten zijn. Zij mag dan niet verstarren in een positie van honderden jaren terug. In dat geval moet vooruit worden gedacht; de Universiteit moet dynamisch en perspectivisch gericht zijn. Hier moet datgene gedacht worden wat nog niet zó gedacht is. De Universiteit mag bij een juiste taakvervulling niet anders zijn dan voorhoede, een wig in de tijd. Dit zijn zeer diep ingrijpende verlangens, maar het is eenvoudig ondenkbaar, dat de Universiteit na de fundamentele wijzigingen die vooral het gevolg zijn geweest van de industriële omwenteling van de laatste honderdvijftig jaar en met het oog op die van de eerstkomende vijftig jaar, die wellicht nog veel intenser en radicaler zullen zijn, op de oude weg zou voortgaan met ten hoogste hier en daar kleine veranderingen en toevoegingen. De onzekere, moeilijke en moeizame voortgang op de af te leggen weg tot vernieuwing en beheersing van de wetenschappelijke ontwikkeling zal gestimuleerd moeten worden en wel tijdig, ook uit zelfbehoud. Zoals U gehoord hebt, predik ik hier niet de opstand der horden, maar die van de elite en wel in het bijzonder die van de universitaire elite. Ik ben er van overtuigd, dat de industriële revolutie, die wij nog steeds bezig zijn te verwerken, zodat men nu al van een tweede en een derde revolutie spreekt, onvoorwaardelijk gevolgd zal moeten worden door een spirituele. En ik zou willen eindigen met de hoop uit te spreken, dat deze Groningse Universiteit zal voortgaan en mogelijk ook voorgaan, om die dringend vereiste initiatieven te helpen ontwikkelen. Met de wens, dat de stad van een Kapteyn, een Heymans, een Leo Polak, een van der Leeuw, een Zernike, ook nog, om in de vergelijking van Dijksterhuis te blijven, een Parsifal zal mogen voortbrengen, die de graal in de tempel der wetenschap zal kunnen vinden en die haar wetenschappelijk licht opnieuw in helderwitte glans en weldadige warmte voor de mensheid zal weten te doen stralen. |
|