De Gids. Jaargang 117
(1954)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 100]
| |
E.J. Dijksterhuis
| |
[pagina 101]
| |
oppervlakkig gefundeerd. En zelfs wanneer wij ten slotte in die vreugde toch delen en die waardering beamen, doen wij dat eerst na een dieper doordringend overleg en niet zonder een scherp besef voor de schaduwzijden van de lichtende gestalte die de wetenschap voor vroegere generaties vormde. Wij bezinnen ons op al deze vragen reeds zo diep, dat het soms op tobben begint te lijken. Het is een typerend symptoom voor de sterk veranderde wijze waarop de wetenschap beschouwd wordt, dat binnenkort hier te lande een interacademiaal congres bijeen zal komenGa naar voetnoot1), waaraan alle Nederlandse universiteiten en hogescholen zullen deelnemen en dat geheel aan de problematiek der wetenschap gewijd zal zijn. Er zal gesproken worden over haar vrijheid en haar gebondenheid: is wetenschap vrij, behoort zij vrij te zijn? Zo neen, waardoor wordt zij dan in haar vrijheid beperkt, waardoor behoort zij daarin beperkt te worden? Daarnaast zal haar verantwoordelijkheid ter sprake komen, waarmee uiteraard de verantwoordelijkheid van haar beoefenaren bedoeld wordt, zoals dat ook bij vrijheid en gebondenheid het geval was. Kunnen dezen zich veroorloven te doen waartoe hun werklust, hun drang tot weten, wellicht hun eerzucht, hen aandrijft of moeten zij zich rekenschap geven van de gevolgen die hun werk voor mens en maatschappij zal kunnen hebben en met de resultaten van dat overleg bij den opzet van hun onderzoekingen rekening houden? Het zou mij kwalijk passen in de volgende beschouwing op de besprekingen van het interacademiale congres vooruit te lopen. Iets anders is het echter, erop te praeluderen en wel vooreerst in den vorm van enkele beschouwingen over vrijheid en gebondenheid der wetenschap in vroegere eeuwen. Gevallen waarin het eigenmachtig denken van een enkeling in conflict kwam met de in den staat georganiseerde menselijke samenleving, zijn reeds in de Griekse Oudheid bekend. Men denkt dadelijk aan het vertrek van Anaxagoras uit Athene, toen hij in 432 v. Chr. wegens asebeia, goddeloosheid, werd aangeklaagd, aan de ter dood veroordeling van Socrates in 399 v. Chr. Veelvuldig schijnen die conflicten echter niet geweest te zijn. Wanneer Aristoteles na den dood van Alexander met een proces wegens asebeia bedreigd wordt en hij vrijwillig uitwijkt, om, zoals hij heet gezegd te hebben, den Atheners geen gelegenheid te geven, zich ten tweeden male aan de wijsbegeerte te vergrijpen, hebben wij | |
[pagina 102]
| |
meer te maken met een verhuld politiek motief, i.c. een anti-macedonische reactie, dan met oppositie van de publieke opinie tegen een wetenschappelijk stelsel waarin voor haar toch waarlijk niets aanstotelijks kon schuilen. Pogingen die in de laatste jaren door Farrington ondernomen zijn, de geschiedenis der Griekse natuurwetenschap, i.h.b. die der astronomie, te zien als een langzame verstikking van de zo hoopvol begonnen Ionische speculatie over de natuur door een oligarchische klasse, die zich van den staatsgodsdienst bediende om het vrije wetenschappelijk onderzoek te beletten, werken niet overtuigend. De theorie, dat deze strijd in den Prometheus Desmotes van Aeschylus gedramatiseerd zou worden weergegeven, is door Cornford afdoende weerlegd. Na 300 v. Chr. schijnt er ook van processen wegens asebeia nauwelijks meer sprake te zijn geweest. Uit de uitlating van den Stoicijn Kleanthes, dat de astronoom Aristarchos van Samos vervolgd behoorde te worden, omdat hij in zijn heliocentrische theorie van den wereldbouw mèt de aarde de Hestia, den haard van den Kosmos, in beweging wilde brengen, is niet af te leiden, dat hem inderdaad moeilijkheden in den weg zijn gelegd. De Griekse godsdienst was zo weinig dogmatisch van aard, dat ernstige conflicten tussen geloof en wetenschap niet konden voorkomen. Zulke conflicten traden wel op, moesten achteraf gezien wel optreden, toen eenmaal het Christendom de atmospheer was gaan bepalen, waarin zich de Westerse intellectuele cultuur uit de Grieks-Romeinse zou ontwikkelen. Had het wetenschappelijk denken tot dusver kunnen volstaan met aan eigen intrinsieke wetten te gehoorzamen en had het geen andere macht behoeven te erkennen dan die van de autonome rede, zo kwam het nu onder de autoriteit der Openbaring te staan; kon de beoefenaar der wetenschap eertijds het gevoel hebben zekere geestelijke vermogens te bezitten die hij als zijn eigendom, wellicht zelfs als zijn verdienste, kon beschouwen, zo werd hem nu voorgehouden, dat hij uit eigen kracht niet tot juist denken in staat was, maar dat hij daarvoor voortdurend God's geestverlichtenden bijstand van node had. Onder den overweldigenden, geest en gemoed gelijkelijk vervullenden invloed van de nieuwe wereld- en levensbeschouwing moest bovendien de profane wetenschap wel aan betekenis inboeten; men had het gevoel, dat er nu belangrijker dingen aan de orde waren. De Christen moest voor alles op het heil van zijn ziel bedacht zijn en daarvoor is de concupiscentia oculorum, de drang naar het weten om der wille van het weten, niet bevorderlijk. Het befaamde woord van Tertullianus: nobis curiositate non opus est post Christum Jesum, nec inquisitione post Evangelium | |
[pagina 103]
| |
(wij hebben na Christus Jezus geen weetgierigheid meer van node, noch onderzoek na het Evangelie) tekent een standpunt ten aanzien van de profane wetenschap dat eeuwenlang zijn invloed zou doen gelden. Natuurlijk liet zich echter op den duur de den mens aangeboren behoefte tot weten en begrijpen niet terugdringen. De Kerkvaders zelf waren overigens de eersten, die behoefte te erkennen. Augustinus waarschuwt wel vaak tegen de gevaren van de studie der natuur, maar hij betoogt aan den anderen kant, dat het wereldlijke, mits goed verstaan, den mens niet behoeft af te houden van God, die zich immers in de wereld openbaart en men kan in zijn tijd reeds de opvatting van natuurstudie als Christenplicht aantreffen, die in latere eeuwen voor talrijke gelovige natuuronderzoekers een prikkel tot onderzoek zal blijken te zijn. Echter behoort de wetenschap altijd onderworpen te blijven aan de autoriteit van de H. Schrift, die alle vermogens van den menselijken geest te boven gaat. Dit door Augustinus als het ware uit naam van alle Vaders uitgesproken beginsel legde aan het natuurwetenschappelijk onderzoek een binding op, waarmee het eeuwenlang rekening zou moeten blijven houden en waarin de kiem van een voortdurend conflict tussen geloof en wetenschap besloten lag. Zolang men zich verplicht bleef achten, de uitspraken van den Bijbel in natuurwetenschappelijke aangelegenheden als evenzovele letterlijk als waarheid te aanvaarden goddelijke openbaringen over de natuur op te vatten, kon de strijd tegen een natuurwetenschap die over diezelfde aangelegenheden tot heel andere gevolgtrekkingen kwam, niet tot rust komen. Het verhaal van dien strijd is reeds vele malen gedaan, zelden echter zo, dat de standpunten der beide partijen gelijkelijk tot hun recht kwamen. Van wetenschappelijke zijde komend, had het veelal den vorm van een bittere aanklacht over domheid en bekrompenheid, gepaard aan een principiële ontkenning van de bevoegdheid der tegenpartij, van haar standpunt uit over de resultaten der wetenschap te oordelen. Wanneer daarop dan van godsdienstige zijde gereageerd werd, geschiedde dit gewoonlijk in de gedaante van een verweer dat eigen tekortkomingen in de schaduw liet en op een toon van bedroefde ergernis over geestelijke hovaardij, die den tegenstander mateloos irriteerde. Er is door al deze conflicten heel veel menselijk leed veroorzaakt. De gebruikelijke formulering, die van strijd tussen Geloof en Wetenschap spreekt, heeft de strekking, dit te verdoezelen. Geloof en Wetenschap; dat lijken twee bovenmenselijke machten die elkaar in de ideële ruimte der theoretische bezinning bestrijden. Maar men hoede zich voor de | |
[pagina 104]
| |
hypostasering van abstracties en verlieze de realiteit der concreta niet uit het oog. In werkelijkheid ging het om conflicten tussen theologen enerzijds en philosophen of beoefenaren der natuurwetenschap aan den anderen kant en daarin speelden naast geestelijke motieven maar al te vaak klein menselijke factoren, geldingsdrang, eerzucht, afgunst, een rol. De gevallen waarin de natuurwetenschap het bestaan van theologische bindingen heeft moeten ervaren, zijn in den loop der eeuwen zo veelvuldig geweest, dat het onmogelijk zou zijn, ze met enige volledigheid op te sommen. Men citeert in den regel enkele standaardvoorbeelden: Bisschop Virgilius van Salzburg, die door Bonifatius bij Paus Zacharias werd aangeklaagd, omdat hij beweerde, dat er antipoden bestonden; Roger Bacon, van wien wij overigens niet weten, waarom hij eigenlijk door zijn overheid gevangen is gezet; Giordano Bruno, Galilei, Campanella... Er zijn er echter tallozen meer, eerst in de astronomie, later in de chronologie, de anthropologie, de geologie, de biologie, die men in het werk van Andrew White, A History of the Warfare of Science with Theology, uitvoerig behandeld kan vinden. Liever dan hierop in te gaan, wil ik de historische lijn tot in het heden doortrekken en de vraag onder ogen zien, hoe het in onzen tijd met het saeculaire probleem van de verhouding van geloof en wetenschap gesteld is. Het ziet er wel naar uit, dat het langzamerhand veel van zijn scherpte verloren heeft, ja dat het zelfs een oplossing heeft gevonden die niet alleen theoretisch bevredigend, maar ook practisch toepasbaar is. Reeds lang is van theologische zijde het bestaan van een onoplosbaar conflict ontkend. Met name heeft de R.K. Kerk steeds op het standpunt gestaan, dat tussen de gewaarborgde resultaten van menselijke wetenschap en de door God gegeven openbaring nooit strijdigheid kan bestaan, dat het lumen naturale, waarmee de mens door God begiftigd is, nooit iets zal kunnen tonen dat in het lumen supranaturale der openbaring geen stand zou kunnen houden. Deze overtuiging is met verheugende duidelijkheid toegelicht door John Henry Newman in zijn nog steeds zo lezenswaarde boek Idea of a University. Wanneer, zo zegt hij daar, door een astronoom, een geoloog, een chronoloog, een archaeoloog of een ethnoloog iets bewezen schijnt te zijn dat met de dogmata van het geloof in strijd is, dan zijn wij overtuigd, dat dat resultaat òf niet bewezen is òf niet strijdig òf slechts strijdig met iets dat met openbaring verward is. Deze overtuiging heeft het voor katholieken in beginsel altijd al mogelijk gemaakt, zich vol vertrouwen voor ieder werkelijk gewaarborgd | |
[pagina 105]
| |
resultaat van wetenschappelijk onderzoek open te stellen. Het lijkt echter wel - en voor de gereformeerde wetenschapsbeoefening geldt hetzelfde - dat de practische consequenties uit die overtuiging eerst in onze eeuw werkelijk volledig getrokken worden, dat eerst thans van confessionele zijde een volkomen ontvankelijkheid voor de resultaten van het natuurwetenschappelijk denken aan den dag wordt gelegd. Daartoe draagt ongetwijfeld het eigen karakter van de 20-eeuwse natuurwetenschap in hoge mate bij. In de 19e eeuw was de natuurwetenschap altijd geneigd haar theorieën metaphysisch te verabsoluteren en ze buiten haar eigen terrein toe te passen. Het succes van de atoomtheorie in physica en chemie leek een voldoende grondslag voor een complete materialistische metaphysica; de denkwijze der biologische evolutieleer werd onbekommerd op sociologisch gebied toegepast. Men leefde in een spheer van zelfvertrouwen die ons met verwondering vervult; het was een algemeen gedeelde overtuiging, dat men de natuur in beginsel eigenlijk wel doorgrond had en dat het slechts een kwestie van tijd en werkkracht was, haar geheel te begrijpen. De 20-eeuwse beoefenaar der natuurwetenschappen is van een gans ander type. Onder den indruk van de diep ingrijpende veranderingen die het natuurwetenschappelijk denken sedert het begin van deze eeuw heeft ondergaan, is hij het tegendeel van dogmatisch geworden; op grond van ervaring rekening houdend met de mogelijkheid, dat er ieder ogenblik nieuwe feiten aan het licht kunnen komen waarvan de bestaande theorieën geen rekenschap kunnen geven, legt hij den nadruk op het voorlopig karakter van zijn denkbeelden; iedere illusie, dat hij met zijn theorieën het wezen der dingen zou kunnen uitdrukken, is hem vreemd; hij pretendeert niet meer dan hun gedragingen in mathematische taal te beschrijven. ‘Die Wellentheorie des Lichtes ist, menschlich gesprochen, Gewissheit,’ riep Heinrich Hertz in 1887 in zijn beroemde rede Über die Beziehungen von Licht und Elektrizität uit. Kan men zich zulk een uitlating in den mond van een hedendaags physicus voorstellen? Men mag gegronde hoop koesteren, dat deze zo opvallend veranderde houding op epistemologisch gebied er toe zal kunnen bijdragen, het vroeger onvermijdelijk lijkende conflict tussen geloof en wetenschap voorgoed op te heffen. Nu zij zich niet langer beide over hetzelfde uitspreken, nu de Bijbel niet langer voor een handboek der natuurwetenschap wordt aangezien en de physica geen metaphysische aspiraties meer vertoont, is hun beider samenleving zeer veel gemakkelijker gemaakt. Een andere vraag is het natuurlijk, of men nu het recht heeft, te zeggen, | |
[pagina 106]
| |
dat de natuurwetenschap op weg is naar de religie en of het verstandig is, van de denkbeelden der hedendaagse physica een apologetisch gebruik in godsdienstige aangelegenheden te maken. Een oprecht Christen behoorde er huiverig voor te zijn, zijn geloof afhankelijk te maken van de gratie der natuurwetenschap. Ook mag natuurlijk niet over het hoofd worden gezien, dat de nieuwe opvattingen over de verhouding van geloof en wetenschap nog lang niet gemeengoed van alle theologen en van alle beoefenaren der natuurwetenschap zijn en dat de strijd die op hoog niveau reeds lang beslecht is, in lagere regionen wel kan blijven voortwoeden. Een natuurwetenschappelijke scholing voor theologen en een theologische voorlichting voor physici, chemici en biologen behoort dan ook in onzen tijd meer dan ooit tot de universitaire desiderata. Er zou veel misverstand door voorkomen kunnen worden. In het bijzonder zou het dan niet meer behoeven voor te komen, dat in theologische geschriften bezwaren tegen den invloed van de natuurwetenschappelijke denkwijze worden aangevoerd, die weliswaar in de 19e eeuw reden van bestaan zouden hebben gehad, maar die op de tegenwoordige situatie helemaal niet meer passen. De van de Kerk uitgaande beperkingen van de vrijheid der wetenschap werden na de Reformatie in Protestantse landen overgenomen door den Staat. De universiteiten waren hier staatsinstellingen en als zodanig gehouden naast de burgerlijke wetten ook den staatsgodsdienst te erkennen. Waar in Duitsland het beginsel Cuius regio illius religio (wiens regering diens godsdienst) gold, kwamen zij onder den verenigden druk van monarchale en kerkelijke machten te staan. Van een volstrekte geestesvrijheid was daardoor geen sprake. Een typerend symptoom is het geval van den astronoom Kepler, die in zijn geboorteland Württemberg nooit een professoraat heeft kunnen krijgen, omdat hij weigerde, de concordantieformule te ondertekenen, waarin ieder die in een der bij de Augsburgse confessie aangesloten landen een staatsambt wilde bekleden, de waarborg van zijn rechtzinnigheid moest geven. Tegen deze aantasting van de persoonlijke vrijheid van het denken heeft in 1670 Spinoza principieel verzet aangetekend in zijn Tractatus theologico-politicus. In overeenstemming met zijn staatsleer, volgens welke de in staatsverband levende mens afstand heeft gedaan van de vrijheid van handelen waarop hij van nature recht heeft, erkent hij de bevoegdheid van den staat, van zijn burgers zekere daden te eisen en hun andere daden te verbieden, maar hij komt daarvoor met des te meer klem op voor het recht op de vrije gedachte en het vrije woord. | |
[pagina 107]
| |
Men vindt dezelfde denkbeelden uitvoeriger en in nauwer relatie tot de universitaire wetenschapsbeoefening uitgesproken in de befaamde rede, die Nicolaus Hieronymus Gundling, rector van de Universiteit te Halle, de Fridericiana, in 1711 op den 55en verjaardag van haar stichter, Frederik I van Pruisen, onder den titel De libertate Fridericianae heeft uitgesproken en die in de geschiedenis der Universiteit tot op heden is blijven voortleven. Terecht. Terwijl namelijk de oratie die hij twee jaar eerder op 's konings verjaardag gehouden had, niets anders was geweest dan een uitbundige lofrede op de militaire prestaties van den vorst, begaf hij zich nu in zeer principiële beschouwingen over de vrijheid van het denken, die vooreerst door wat er in bestreden en door wat er in verdedigd wordt, waarde als tijdsbeeld bezitten, maar die bovendien in onzen tijd, waarin de vrijheid van denken en spreken vaak weer in het geding is, ook nog actuele betekenis hebben. ‘Wanneer’, aldus Gundling, ‘hogescholen kweekplaatsen van wijsheid zijn, waar jeugdige geesten zullen worden opgeleid tot de kennis van de hoogste goddelijke en menselijke zaken, zodat zij door de rede het ware van het onware, het samenhangende en waarschijnlijke van het onsamenhangende en ongelooflijke leren onderscheiden, zie ik waarlijk niet, wat er ergers en voor dit doel verderfelijkers zou kunnen gebeuren dan dat aan de beoefening der wetenschap zekere grenzen gesteld zouden worden, dat zich op de zetels van docenten en studenten de dwang zou nestelen, die voor den rechtschapene een kwelling is en die de waarheid vernietigt. De waarheid wordt immers verworven door onze vlijt, ons overleg, ons inzicht en als zodanig erkend door de scherpte van onzen geest. Niets kan hier aan vreemde ogen worden toegeschreven, aan de voorschriften van een ander, zelfs niet aan de autoriteit van de beroemdste mannen. De schepper heeft den mensen een zo voortreffelijk geesteslicht geschonken, opdat zij de heilzame kunsten, waarin 's mensen leven wordt samengevat, zelf zullen leren kennen, aan anderen tonen, door hun inzicht aanvaarden en er tot roem van God en tot heil van het menselijk geslacht gebruik van zullen maken. Heeft nu enig mens het recht, een ander onder strafbedreiging of door hem vrees in te boezemen, tot een mening te dwingen die hij zelf niet de meest juiste acht? Dat iemand zich aan den wil van een ander onderwerpt om tot een veilige en geregelde samenleving te komen, is redelijk, maar de samenleving komt niet door overeenstemming in denkwijze tot stand. Wij willen ter wille van de gemeenschap hetzelfde als de vorst wil, maar niets kan ons verplichten, ook te denken als hij. | |
[pagina 108]
| |
Niemand kan vast en onwrikbaar zijn instemming op iets geven dan in het licht van het eigen oordeel en door eigen vergelijking van dingen en denkbeelden. Het is ongevaarlijk, te gehoorzamen aan hem onder wiens bestuur wij leven, maar geloven wat hem waar lijkt en goedkeuren wat hij goedgekeurd wil zien, is een kenmerk niet slechts van een lagen, maar zelfs van een verdorven geest. Dit mogen zij bedenken die een mens onder ede willen verplichten, dat hij van bepaalde vooropgezette denkbeelden niet zal afwijken. Quamobrem ego etiam in hac cathedra alta voce ad libertatem proclamoGa naar voetnoot1).’ De spreker gaat nog lang in den barokken stijl van een Latijnse academische oratie van die dagen voort. Maar wat wij van hem vernomen hebben, zal voldoende zijn geweest om zijn opvattingen te leren kennen: een vurige overtuiging van de waarde van geestelijke vrijheid, die nog ondersteund zal worden door een betoog, dat het vreselijke voornemen Cogendi sunt (zij moeten gedwongen worden) in feite helemaal niet verwezenlijkt kan worden en waar men het beproeft slechts schade teweegbrengt; en tevens een ons wat naief aandoende scheiding tussen de gehoorzaamheid die men aan de overheid verschuldigd is, als zij ons beveelt, iets te doen en de vrijheid die men ten opzichte van haar begeert, waar zij ons dwingen wil, iets voor waar te houden. Instructief is vooral de sterke nadruk, waarmee de vrijheid in denken en spreken - deze twee worden als onafscheidelijk beschouwd - telkens weer bepleit wordt, omdat hieruit reeds blijkt, dat zij niet als vanzelfsprekend kon worden beschouwd. De spreker laat ons hierover overigens ook niet in onzekerheid. Hij wijst op de geestelijke onderdrukking in Spanje, Italië en Frankrijk, wijdt daartegenover warme woorden van bewondering aan de vrijheid die in de Nederlanden en in Engeland heerst en eindigt met een loflied op Frederik I, die aan de Pruisische universiteiten hetzelfde voorrecht waarborgt. Blijkbaar heeft hij niet geweten, dat in de vrije Nederlanden het geschrift van Spinoza, waarmee zijn eigen beschouwingen zoveel verwantschap vertonen, in 1674 door het Hof van Holland verboden was en hij heeft niet kunnen vermoeden, dat aan zijn eigen universiteit, die hij als atrium libertatis prijst, twaalf jaar later de philosoof Christian Wolff op aanklacht van collega's om zijn vermetele denkbeelden door Frederik Willem I onder bedreiging met den strop gedwongen zou worden, overhaast uit Halle naar Marburg te vluchten, waar hij 17 jaar zou moeten wachten, voordat hij onder het | |
[pagina 109]
| |
meer verlichte régime van Frederik II in triomf naar Halle zou terugkeren om er zijn werkzaamheden te hervatten. Men moet er zich overigens wel voor hoeden, in den tijd waarover wij thans spreken, de geschiedenis van het wetenschappelijk denken en zijn lotgevallen met die der universiteiten te identificeren. Het vele werk dat in de 17e en 18e eeuw op het gebied van wiskunde en natuurwetenschap verricht is, heeft althans met de universiteiten maar heel weinig van doen en de vernieuwing van het wijsgerig denken valt er ook grotendeels buiten. Wanneer men Italië laat vertegenwoordigen door Galilei en Torricelli; Frankrijk door Descartes, Pascal, Viète, Gassend, Roberval, Fermat; Duitsland door Kepler, Guericke en Leibniz; Engeland door Gilbert, Bacon, Boyle, Locke, Newton en ons land door Stevin, Beeckman en Huygens, vindt men slechts enkele universitaire hoogleraren, nl. Galilei en Newton, waarvan de eerste zijn voornaamste productiviteit eerst ontwikkeld heeft, nadat hij Padua verlaten had, terwijl de band van den laatste met de universiteit van Cambridge zeer los was. De universiteiten vormen in deze periode veelal het conservatieve element vergeleken met de productieve individuele geleerden, die òf geheel geïsoleerd òf in academies van wetenschappen en andere geleerde genootschappen vrij geassocieerd hun werk doen. De universitaire taak bestaat nog voornamelijk in de voorbereiding op geleerde beroepen; het onderwijs beoogt voor alles de overdracht van een reeds voltooid kennisstelsel, dat door den alumnus receptief wordt opgenomen. De oude methode van het legere ad pennam, het dicteren, heerst nog oppermachtig; een kritische houding van de zijde van den student wordt niet op prijs gesteld, laat staan aangemoedigd. Evenmin als de plaats der universiteit in de wetenschap mag in deze tijden die der wetenschap in het leven van mens en maatschappij overschat worden. Wetenschap was een aangelegenheid voor een zeer dunne bovenlaag, gevormd door haar directe beoefenaren en door een kring van belangstellende amateurs; in de meeste gevallen stond zij ver van de realiteit van het leven af. Dit kwam niet alleen voort uit een voor geleerden altijd typerende neiging, zich van het profanum vulgus afzijdig te houden; het was in niet mindere mate het gevolg van het feit, dat die wetenschappen die in een later stadium van ontwikkeling het aangezicht van de menselijke samenleving het diepgaandst zouden wijzigen, met name physica en chemie, nog veel te weinig gevorderd waren om het medium waardoor zij dit zouden doen, de techniek, reeds tot een efficient instrument te maken. Dat zij dat eenmaal zouden kunnen en moeten doen | |
[pagina 110]
| |
was reeds in het begin van de 17e eeuw door twee gezaghebbende stem men, die van Francis Bacon en van René Descartes, verkondigd. Hoezeer ook van elkaar afwijkend in hun denkbeelden over de grondslagen en de methode der natuurwetenschap dachten zij geheel gelijk over haar sociale functie. Beiden zagen zij een toekomst tegemoet waarin een op de natuurwetenschap steunende en zelf wetenschappelijk beoefende techniek het menselijk leven zou vergemakkelijken, veraangenamen, verlengen, maar daar ook zij het groeitempo dat de wetenschap nu eenmaal eigen is, niet konden versnellen, zou het nog tot het einde der 18e eeuw duren, voordat hun verwachtingen een begin van verwerkelijking op enigszins aanzienlijke schaal zouden vinden. In al de tot dusver besproken aspecten van de beoefening der wetenschap komt dadelijk met het begin van de 19e eeuw een aanzienlijke verandering. In Duitsland wordt het universitaire onderwijs geheel vernieuwd en verjongd door de hervorming waaraan de naam van Wilhelm von Humboldt verbonden is en waarin zowel de vrijheidsidealen van Gundling als de denkbeelden over wezen en taak der universiteit van de philosophen Fichte, Schelling, Schleiermacher en Steffens hun verwerkelijking vonden. De opleiding tot zelfstandige beoefening der wetenschap komt nu op den voorgrond te staan, terwijl door invoering van seminaria de onderwijsmethode aan dit doel wordt aangepast. De Universiteit van Berlijn wordt in de 19e eeuw wat die van Parijs in de Middeleeuwen geweest was, een voorbeeld van internationale betekenis, dat op den duur in alle Europese landen navolging vindt. De groei der wetenschap voltrekt zich nu, althans op het Continent, ook voornamelijk aan de universiteiten, terwijl de academies van wetenschappen meer ontmoetingscentra voor universitaire geleerden worden, waaraan zij tevens publicatiemogelijkheden verschaffen. Deze universitaire wetenschapsbeoefening, die de bestaande vakken in breedte en diepte ontzaglijk doet aangroeien en er steeds nieuwe aan toevoegt, vormt een van de belangrijkste aspecten van de Europese cultuur der 19e eeuw. Het is dan ook waarschijnlijk, dat deze eeuw in de geschiedenis van het denken zal blijven voortleven als een periode, waarin de wetenschap zich, vrij van bindingen aan staat en kerk, tot een voorheen ongekende hoogte heeft kunnen ontwikkelen en waarin zij nog in een zalige onbewustheid leefde ten aanzien van de problemen die zij door haar groei bezig was, in het leven van mens en maatschappij te scheppen. Weinig heeft men destijds kunnen vermoeden, dat in de 20e eeuw van die bindingen er een, namelijk die aan den staat, op verschillende plaat- | |
[pagina 111]
| |
sen zou herleven en wel in een veel grotere intensiteit dan zij ooit had bezeten. In alle totalitaire staatsstelsels werden de universiteiten in den directen dienst van het staatsbelang gesteld en moesten zij zich beperkingen in hun werk laten welgevallen waaraan in de 19e eeuw nooit gedacht was. Hierbij deed zich echter het merkwaardige verschijnsel voor, dat die vrijheidsbeperking door universitaire aanhangers van de totalitaire staatsopvatting niet als zodanig gevoeld werd. Het is in dit verband uitermate instructief, kennis te nemen van de bijdrage die de Italiaanse hoogleraar Oddone Fantini in 1932 geleverd heeft tot het Symposium The University in a Changing World, dat door Kotschnig en Prys is gepubliceerd. Hij zingt hierin den lof van de door Mussolini bewerkte hervorming van de Italiaanse universiteiten in fascistischen geest. Hoog geeft hij op van de bevrijding van het juk van allerlei uniformiserende voorschriften, waaraan zij tot dusver onderworpen waren geweest en van de volmaakte vrijheid in het wetenschappelijk onderzoek die hun gegund wordt. Er wordt dan wel erkend, dat de van de hoogleraren geëiste eed van trouw aan het régime en de hun opgelegde verplichting, hun ambt te vervullen in overeenstemming met de morele en spirituele doeleinden der natie een virtuele aantasting van hun vrijheid zou kunnen schijnen, maar daarop volgt dan dadelijk een betoog, dat de vrijheid van de universiteit hierdoor in feite juist versterkt wordt, daar immers vrijheid juist niet bestaat in het recht, de scheppingen der vrijheid te vernietigen of de idealen der natie tegen te werken. Het gehele betoog van Fantini vormt een duidelijk voorbeeld van de dialectische goocheltoeren die men met het altijd weer betoverende, maar zonder nauwkeurige nadere begripsbepaling vrijwel zinledige woord vrijheid kan uitvoeren. De geschetste situatie behoort, wat Italië betreft, reeds weer tot het verleden. Dat zij elders voortbestaat, laat zich in vele gevallen met grote waarschijnlijkheid vermoeden en in sommige - men denke b.v. aan de Lysenko-affaire in Rusland - bewijzen. Bedreiging van de vrijheid der wetenschap blijft overigens niet beperkt tot dictatoriaal geregeerde staten. Wat tegenwoordig op dit gebied in Amerika gebeurt, verdient de volle aandacht van universitaire kringen. Ik zou mij echter op het terrein van het komende congres begeven, indien ik hierover zou gaan spreken. Liever dan dit te doen wil ik enkele andere actuele vragen behandelen, die wezen en taak der universiteit betreffen en die daardoor met mijn onderwerp in het nauwste verband staan. Het eerste bestaat in de specialisering van het wetenschappelijk werk, die het onvermijdelijk gevolg is van den sterken groei dien alle weten- | |
[pagina 112]
| |
schappen in de 20e eeuw zijn gaan vertonen, maar waaraan voor haar beoefenaars grote geestelijke gevaren verbonden zijn. Om zover te komen, dat men een vak werkelijk kan helpen vooruitbrengen, is een langdurige volgens een bepaalde methodiek ingerichte studie nodig. Wie zulk een studie volbrengt, kan gemakkelijk in den waan komen, dat de denkwijze waarin hij zich leert bewegen, de enige is die wetenschappelijke waarde en bestaansrecht heeft en hij loopt voortdurend gevaar, de belangstelling voor anders gerichte onderzoekingen, die hij aanvankelijk wel bezat, te verliezen. Hij kan daardoor het slachtoffer worden van het specialistisch barbarisme, waartegen in de 19e eeuw Newman zo ernstig gewaarschuwd heeft en dat in onzen tijd de felle protesten van Ortega y Gasset heeft uitgelokt. Onder invloed van de specialisering dreigen de wetenschappelijke werkers op verschillende gebieden van elkaar te vervreemden. Daardoor heeft ook de mening kunnen postvatten, dat er essentieel van elkaar verschillende soorten wetenschappen bestaan, die door het universitaire verband slechts formeel worden samengehouden. Men maakte onderscheid tussen geesteswetenschappen en natuurwetenschappen, waarbij het alleen nooit recht duidelijk werd, of het indelingscriterium in het object of in de methode lag. Anderen stelden natuur- en cultuurwetenschappen tegenover elkaar; weer anderen voerden de menswetenschappen als speciale categorie in of zonderden aprioristische of formele wetenschappen als zelfstandige groep af. De waarde van de hierbij bereikte resultaten heeft de moeite die aan al deze classificaties werd besteed, nooit recht geloond en intussen was het fatale gevolg, dat de wederzijdse vervreemding der geleerden er nog door in de hand werd gewerkt. Reeds vaak is op de onhoudbaarheid en overbodigheid der gemaakte indelingen gewezen, wat echter niet belet, dat zij nog vaak zo onbevangen worden gebruikt, alsof zij van nature gegeven waren. Wel is het in ons land langzamerhand zo ver gekomen dat men het woord geesteswetenschappen niet meer durft gebruiken, zonder er ‘zogenaamd’ voor te zetten, wat nooit een indruk van denkhelderheid geeft. Liever bedient men zich van een indeling in α- en β-wetenschappen, die dan stilzwijgend met die in geestes- en natuurwetenschappen geïdentificeerd wordt. Hieraan is het onmiskenbare voordeel verbonden, dat men deze onderscheiding impliciet kan handhaven en zich toch ontslagen kan voelen van de verplichting, haar te motiveren. De α-β-terminologie schijnt haar oorsprong te vinden bij onzen groten cultuurhistoricus Huizinga, maar al het respect dat wij hem verschuldigd zijn, kan niet over het hoofd doen zien, dat hij ons daarmee een slechten | |
[pagina 113]
| |
dienst bewezen heeft. Immers van tweeën een: of de indeling berust op materiële gronden en dan had een indelingscriterium moeten worden aangegeven; of zij is een zuiver formele classificatie in twee groepen en dan heeft zij alleen zin, wanneer er een lijst beschikbaar is, waarop men kan nazien, welke wetenschappen tot de ene en welke tot de andere groep behoren; in dit geval zou men overigens evengoed p- en q-wetenschappen kunnen zeggen. In feite zijn de letters α en β natuurlijk gekozen met het oog op de splitsing van het Gymnasium in een α- en een β-afdeling, waar later de onderscheiding van H.B.S.-A en H.B.S.-B naast is komen te staan. Het is echter wel een grotesk omkeren van de verhoudingen, wanneer men een classificatie van de wetenschappen af laat hangen van een onderscheiding van schooltypen en het heeft dan ook groteske gevolgen. Men kan tegenwoordig de mening ontmoeten, dat oeconomie natuurlijk een α- en dus een geesteswetenschap is, omdat het zulk een belangrijk vak op de H.B.S.-A is, en dat terwijl zij zich met zeer materiële dingen bezig houdt en haar methode steeds meer op die der mathematische physica begint te gelijken. Het is voor onzen tijd echter meer van belang, op de eenheid dan op de verscheidenheid der verschillende wetenschappen den nadruk te leggen. Die verscheidenheid bestaat ongetwijfeld, zowel in object als in methode; het is, dunkt mij, nooit ontkend. Zij wordt echter verre overkoepeld door de eenheid van geesteshouding die alle beoefenaren van enige wetenschap kenmerkt en die maakt, dat zij, zo zij zich slechts voor elkander openstellen, elkaar ook kunnen verstaan. Wetenschappelijkheid is ten slotte iets dat met onderscheidingen naar object en methode weinig te maken heeft. Het is: geestelijke eerlijkheid, zich zo goed mogelijk rekenschap geven van de betekenis der woorden die men gebruikt en van de gronden waarop de beweringen die men doet, berusten; het is: openstaan voor kritiek die men niet zal smoren onder een beroep op autoriteit; respect hebben voor feiten en die niet willen verdoezelen wanneer ze met een opgestelde theorie niet stroken; bereid zijn tot herzien van opgevatte denkbeelden, tot herroeping van uitgesproken, maar onhoudbaar gebleken meningen. Dit alles betreft nog slechts de algemene goede manieren die Alma Mater ons heeft bijgebracht. Maar ook in de werkwijze der verschillende wetenschappen overheerst de gelijkheid verre de verscheidenheid. Altijd gaat het er om, rekenschap te geven van hoe dan ook vastgestelde feiten, of deze met elkaar in verband te brengen. Steeds ontstaat intuïtief een vermoeden, hoe dat zou kunnen gebeuren; er wordt geprobeerd, of het | |
[pagina 114]
| |
gelukt en al zoekend en tastend wordt een theorie geboren, een conceptie opgevat, een verband gezien. Daarna wordt nagegaan, of alle bekende feiten daarin passen en tenslotte welke voor contrôle aan feiten vatbare consequenties er uit getrokken kunnen worden. Het is de algemene hypothetisch-deductieve methode, die zich weliswaar aan het voorbeeld van de natuurwetenschappelijke denkwijze het eenvoudigst laat demonstreren, maar die daarom evenmin specifiek natuurwetenschappelijk van aard is als de regels der logica speciaal aan de mathesis toebehoren, omdat hun toepassing hier het meest doorzichtig is. Ten aanzien van deze principiële methodische overeenstemming is het een zaak van secundair belang, of ons ervaringsmateriaal door meten, door waarnemen, door het raadplegen van documenten of door intuïtief verstaan verkregen is. En de vraag, of men zijn vak nu met een α of een β, met een p of een q zal signeren, verliest haar belang volkomen. Wat echter zijn belang nooit verliest, is het onweerlegbare feit van de ver doorgevoerde specialisering, is het gevaar dat iemand zich opsluit in een klein hoekje van het weten, dat zijn denk- en werkkracht geheel in beslag neemt en zijn belangstellingskring geheel opvult. Dat behoeft aan de wetenschappelijkheid van zijn geesteshouding niets af te doen, maar het kan tot een verschraling van zijn leven leiden, waaronder hij zelf gebukt gaat. Wanneer dit verschijnsel zich in de maatschappij voordoet, blijkt het practisch vaak onafwendbaar te zijn. Dat houdt echter geenszins in, dat men het ook aan de universiteit zou moeten aanvaarden; wanneer daar een studie zo is ingericht dat het onvermijdelijk is, dan is die inrichting verkeerd en moet zij gewijzigd worden. De universitaire jaren vormen de tijd waarin men een geestelijke vorming verwerft, waarvan de qualiteit voor het gehele leven beslissend is; wie van de hier aanwezige mogelijkheden niet profiteert, laat kansen voorbijgaan die niet terugkeren. Aan alle universiteiten en hogescholen worden tegenwoordig pogingen gedaan, het gevaar van een te vroeg inzettende en te ver gaande specialisering tegen te gaan. Men heeft hiertoe het Studium Generale ingesteld, gewoonlijk bestaande in reeksen colleges of lezingen die voor studerenden van alle faculteiten bestemd zijn en het valt niet te ontkennen, dat hiervan vaak een gunstige invloed uitgaat. Vergelijkt men echter het bereikte resultaat met het beoogde doel, dan springt de wanverhouding in het oog. De organisatie wordt veelal van jaar tot jaar door steeds van samenstelling wisselende commissies min of meer geïmproviseerd, zodat | |
[pagina 115]
| |
een vaste gedragslijn ontbreekt en wanneer men het aantal toehoorders op colleges waar de opkomst bevredigend heet, met het aantal studenten dat aanwezig zou behoren te zijn, vergelijkt, komt men tot ontstellend lage percentages. Het ziet er dan ook wel zeer naar uit, dat om een enigszins algemene universitaire vorming voor alle studerenden te waarborgen, er veel ingrijpender maatregelen nodig zullen zijn. Men zal het doel niet bereiken zonder de instelling van wat men wel een interfaculteit noemt, die, door docenten van alle faculteiten gevormd, aan studerenden van alle faculteiten de noodzakelijke aanvulling op hun vakstudie zou moeten geven. Die aanvulling zou ten dele voor allen dezelfde kunnen zijn, namelijk bestaan uit een verplichte algemene wijsgerige propaedeuse, ten dele zou ze echter gedifferentieerd moeten worden, namelijk afgestemd zijn niet op de specifieke richting waarin een vakstudie zich beweegt, maar op het specifieke tekort dat er aan eigen is, in verband met de vooropleiding en de voornaamste belangstellingsrichting van de betrokken studenten. Zij zou over iederen vakkenkring een principiële voorlichting moeten schenken aan studenten wier studie geheel buiten dien kring omgaat, over natuurwetenschap aan theologen, literatoren en juristen, over taalstudie, theologie, geschiedenis, rechtswetenschap en maatschappijwetenschapppen aan wis- en natuurkundigen. Bovendien zou zij het echter op philosophisch gebied niet bij een algemene propaedeuse mogen laten, maar in een later stadium van elke studie de dan zo nodige en zo vaak verlangde specifieke philosophische behandeling van het betrokken vak moeten geven. Wie denkbeelden als deze verkondigt, staat natuurlijk onmiddellijk bloot aan de tegenwerping, dat dit alles in theorie natuurlijk heel mooi en wenselijk is, maar dat het alleen in de practijk van het universitaire leven onmogelijk te verwerkelijken zou zijn. Het kost, zo wordt hem voorgehouden, reeds thans de grootste moeite, den student op een hoogte te brengen, die met het niveau waarop de wetenschap staat, nog enigszins in overeenstemming is; verlenging van den studieduur is om maatschappelijke redenen uitgesloten; spaar ons dus alle voorstellen, hoe aantrekkelijk zij op zichzelf ook mogen zijn, waarvan de verwerkelijking onze taak, in een gegeven tijd met studenten van een gegeven gemiddeld gehalte een behoorlijk resultaat te bereiken, nog zou verzwaren. Deze redenering mist zelden haar doel. Dit betekent niet, dat ze ook juist is. Zij ontleent haar overtuigende kracht immers alleen aan het feit, dat zij de aandacht concentreert op een van de leden van de drievoudige | |
[pagina 116]
| |
taak die de universiteit te vervullen heeft, t.w. opleiding tot zelfstandige beoefening der wetenschap, terwijl zij de andere twee, voorbereiding op wetenschapstoepassing in een maatschappelijke functie en algemene culturele vorming, min of meer in de schaduw laat. Wanneer men zich echter ten doel stelt, tussen deze drie universitaire doeleinden een onderlinge harmonie tot stand te brengen, zal men een redenering die deze harmonie bij voorbaat verijdelt, ja die zelfs haar wenselijkheid ontkent, onmogelijk kunnen aanvaarden. Het is immers juist deze ontkenning die aanleiding heeft gegeven tot de kritiek waaraan de universiteit tegenwoordig bloot staat en tot de gevoelens van onbevredigdheid die in haar eigen boezem tieren; men kan die kritiek en die gevoelens niet uit de wereld helpen door hun oorzaak nog eens nadrukkelijk als enig juist beginsel te affirmeren. Het is duidelijk, dat deze gehele beschouwing meer in het bijzonder betrokken is op het eerste deel van den titel van deze voordrachten, op de betekenis van de wetenschap in het leven van den individuelen mens. Het ging immers om de vraag, hoe de universitaire vorming het best verzorgd kan worden en dat is primair een belang voor hen aan wie die vorming ten deel valt. Indirect is de maatschappij er echter ook bij betrokken, omdat het voor haar van grote waarde is, dat zij een groep universitair gevormde leden bezit. Die waarde springt in het oog voorzover dezen op grond van hun universitaire opleiding tot zelfstandige wetenschapsbeoefening de wetenschap ook blijven beoefenen en er in slagen, haar vooruit te brengen. Zij bestaat echter even goed, wanneer zij van hun universitaire studie alleen gebruik maken om een beroep uit te oefenen waarvoor een wetenschappelijke vorming vereist wordt of dienstig kan zijn. Het kwam vroeger in universitaire kringen nog wel eens voor - ik hoop, dat ik terecht in den verleden tijd spreek - dat men het doel der studie bij hen die zich tot het laatste beperkten, i.h.b. bij die afgestudeerden in de faculteiten van letteren en wijsbegeerte en van wis- en natuurkunde die een werkkring als leraar bij het M. of V.H.O. vonden en in de vervulling daarvan geheel opgingen, feitelijk gemist achtte. Die opvatting kon slechts berusten op gebrekkige kennis der Hoger Onderwijs-wet, die naast het aankweken van het vermogen tot zelfstandige beoefening der wetenschap uitdrukkelijk voorbereiding op wetenschapstoepassing in een maatschappelijk beroep als taak voor het Hoger Onderwijs aanwijst en het getuigde bovendien van een onvoldoende waardering van de wenselijkheid, dat in de samenleving op allerlei plaat- | |
[pagina 117]
| |
sen wetenschappelijk gevormde personen staan, die door hun universitaire eruditie in staat zijn, de resultaten der wetenschap aan hun omgeving ten goede te doen komen, er de kritische functie te vervullen waarin zij door hun opleiding geoefend zijn en zo door hun persoonlijkheid de waarde van de wetenschappelijke geesteshouding te demonstreren, kortom om het zout in de samenleving te zijn, dat niet smakeloos mag worden omdat men niet zou weten waarmee het gezouten zou moeten worden. Het behoeft nauwelijks betoog, dat de werkelijkheid vaak op trieste wijze bij dit ideaal ten achter blijft, maar de universiteit zou op nog veel triestere wijze in haar taak te kort schieten, wanneer zij op dien grond aan haar ideaal verzaakte. Zij moet zich zelf, zoals op een in 1924 te Elmau gehouden internationale universiteitsconferentie door den Pruisischen Minister van Onderwijs Becker gezegd werd, beschouwen als een Graalsburg, die ridders uitzendt in de wereld om daar door hun houding haar beginselen uit te dragen. Het is een hooggestemd, maar een zuiver beeld, wat dadelijk hieruit blijkt, dat de consequenties van het beeld ook beelden van de consequenties zijn die uit de universitaire taak voortvloeien. Men kan als zodanig vooreerst de verplichting der universiteit noemen, om, zoals de Graalsburg het haar ridders deed, haar oud-alumni van tijd tot tijd weer bij zich te ontbieden om de verslapping te corrigeren die aan het leven in de wereld onvermijdelijk verbonden is. De instelling van Akademie- of Universiteitsdagen en van cursussen voor afgestudeerden vormt het bewijs, dat deze verplichting ook inderdaad gevoeld wordt, wat nog niet zeggen wil, dat ze ook in voldoende mate wordt nagekomen. Het Graalbeeld leidt echter nog tot een andere overweging, namelijk tot de vraag, hoe de burg steeds weer aan goede ridders, de universiteit steeds weer aan goede studenten zal komen. En hiermee roer ik als volgend universitair probleem de tegenwoordig zo druk besproken vraag aan, hoe men het zou kunnen bewerken, dat de universiteiten en hogescholen bevolkt zouden worden door die jongelieden die het meest waard zijn, de voorrechten die zij schenkt, te ontvangen. De meest op den voorgrond tredende vorm waarin deze vraag zich voordoet, is deze, hoe men de financiële belemmeringen zou kunnen wegnemen die het thans zo vaak nog onmogelijk maken, alle in ons volk aanwezige geestelijke capaciteiten tot volle ontplooiing te laten komen. Daar deze aangelegenheid reeds herhaalde malen van verschillende zijden belicht is, zie ik er van af, haar volledig te behandelen. Nieuwe gezichtspunten zou ik er niet over kunnen openen en het kan voor niemand van | |
[pagina 118]
| |
belang zijn, er mijn persoonlijke, geenszins gezaghebbende mening over te leren kennen. Ik wil mij alleen veroorloven, er op te wijzen, dat in het vaak met zoveel overtuiging gevoerde betoog, dat iedereen die er voor geschikt is, ongeacht zijn financiële draagkracht, in de gelegenheid moet worden gesteld, hoger onderwijs te genieten, niet zelden twee argumenten van geheel verschillenden aard onvoldoende van elkaar onderscheiden worden, wat de discussie nog al eens vertroebelt. Men beroept er zich namelijk enerzijds op, dat iedereen gelijkgerechtigd is tot het deel hebben aan de weldaad die het H.O. kan schenken; anderzijds wijst men op het grote practische belang, dat de maatschappij er bij heeft, voor haar verschillende behoeften over de beste aanwezige krachten te kunnen beschikken. Het zijn beide respectabele argumenten, maar men ziet wel eens over het hoofd, dat ze diametraal tegenovergesteld van strekking zijn en dat het dus niet aangaat, de tegenwerpingen tegen het ene met een beroep op het andere te bestrijden. Het eerste beroept zich op een overweging van sociale rechtvaardigheid: waarom moet het van iemand's financiële draagkracht afhangen, of hij al dan niet mag studeren? Hier praevaleert dus de persoonlijke behoefte. Men volgt denzelfden gedachtengang, die Fichte er in zijn in 1807 geschreven Deduzierter Plan einer zu Berlin zu errichtenden höheren Lehranstalt toe voerde, voor studerenden een studieloon te verlangen, dat hen in staat zou stellen, zich zonder materiële beslommeringen geheel aan de studie te wijden. Het tweede argument is aan het maatschappelijk belang ontleend; het berust op de overweging, dat wie er toe in staat is, de maatschappij als geleerde van dienst te zijn, ook de verplichting heeft, dit te doen. Het wordt speciaal toegepast op natuurwetenschappelijk en technisch gebied en wordt daar ondersteund door het betoog, dat een volk in de tegenwoordige omstandigheden zijn plaats in de wereld niet kan behouden, wanneer het niet alle krachten die in den economischen strijd bruikbaar zijn, mobiliseert. In zijn uiterste consequentie loopt het uit op een pleidooi voor een soort van wetenschappelijken dienstplicht. De tweede beschouwingswijze is in wezen even sterk collectivistisch als de eerste individualistisch van aard is; in principe tast de tweede de persoonlijke vrijheid even sterk aan als de eerste haar wil bevorderen. Hieruit vloeit natuurlijk niet voort, dat men of het eerste of het tweede argument niet zou mogen en kunnen hanteren. Men moet ze alleen niet tegelijk gebruiken. | |
[pagina 119]
| |
De practische verwerkelijking van alle voorstellen die de strekking hebben, financiële belemmeringen voor het ontvangen van Hoger Onderwijs weg te nemen, is ten nauwste gebonden aan de mogelijkheid, reeds op betrekkelijk jeugdigen leeftijd (want ontvangen van H.O. vooronderstelt hetzelfde voor V.H.O.) uit te maken, of iemand de capaciteiten voor wetenschappelijke studie zal blijken te bezitten en voor welke studierichting hij het meest geschikt is. Zelfs de meest overtuigde bewonderaar van de psychotechniek zal niet durven volhouden, dat deze mogelijkheid reeds aanwezig is. Het zou de discussies over het onderwerp voor een verdolen in het utopische kunnen behoeden, als dit punt altijd de aandacht kreeg die het verdient. Deze opmerking heeft overigens in het geheel niet de strekking, te betogen, dat met de verruiming van studiemogelijkheden door het wegnemen van financiële belemmeringen dus maar gewacht moet worden, totdat er volmaakte selectiemethoden bestaan. Daarvoor is de noodzaak van die verruiming te evident en de toekomst van de psychotechniek te onzeker. De uitbreiding die het beurzenstelsel in de laatste jaren heeft ondergaan, verdient zeer zeker onvoorwaardelijke toejuiching. Zij vormt bovendien slechts een onderdeel van de groeiende zorg die de regering aan de belangen van de studenten wijdt. De werkzaamheid van de commissie-Rutten, waaraan is opgedragen, voorzieningen ten behoeve van studenten in den ruimsten zin des woords te ontwerpen, vormt er een ander duidelijk symptoom van. Ik moge thans nog een laatste punt ter sprake brengen om daarmee tot het thema van mijn voordracht in strikten zin terug te keren. Ik heb straks opgemerkt, dat in de 17e en 18e eeuw de wetenschappelijke vorming beperkt bleef tot een zeer dunne bovenlaag der maatschappij. In de 19e en 20e eeuw is deze laag aanzienlijk in diepte en omvang gegroeid, waarbij haar sociale status overigens niet onaanzienlijk gedaald is. Vergeleken met de grote massa des volks is zij echter nog steeds zeer klein en het is wel waarschijnlijk, dat dit altijd zo blijven zal, daar verstaan van wetenschap nu eenmaal niet voor iedereen is weggelegd en wetenschap zelfstandig beoefenen zeker niet. De sterke ontwikkeling der techniek, waardoor de practische toepassingen der natuurwetenschap in ieders handen komen, wekt nu echter bij oppervlakkige beschouwing den indruk, dat het anders is, dat althans de natuurwetenschap langzamerhand in het leven van iederen mens een plaats is gaan innemen. Het is echter een ernstige misvatting, dit te menen. Profiteren van de resultaten van natuurwetenschappelijk en technisch werk dat door anderen | |
[pagina 120]
| |
verricht is, betekent nog niet in het minst deel hebben aan den geest waarin natuurwetenschap en techniek beoefend worden. Dat profiteren geschiedt namelijk in den regel gedachteloos, zonder enig begrip van wat er eigenlijk gebeurt, zonder enige waardering ook voor den geestesarbeid, het vernuft, de inspanning, de toewijding die nodig zijn geweest om het zover te brengen. Voor tallozen in onzen tijd is de natuurwetenschap wat vroeger de magie was, met het enig verschil, dat zij efficienter en betrouwbaarder is dan deze. Onfeilbare magie werkt echter afstompend; zij doodt de verwondering en het ontzag, en daardoor de begeerte naar dieper inzicht; zij verstikt alle gevoelens van eerbied en laat slechts een houding van onbeschaamde ondankbaarheid over. Het zou bepaald onjuist zijn, uit de aanzienlijke plaats die de wetenschap in het leven van de hedendaagse maatschappij inneemt, te concluderen, dat zij in dezen zin ook een grote betekenis voor iederen mens zou bezitten, dat zijn geestelijk leven er in gunstigen zin door beïnvloed zou worden. Veeleer is het tegendeel het het geval. Het is niet waarschijnlijk, dat hieraan veel te veranderen zal zijn. Popularisering van natuurwetenschap, zoals deze tegenwoordig in boeken, kranten en weekbladen zo intens bedreven wordt, kan wel eens een enkele maal een gunstigen invloed hebben, maar gewoonlijk werkt zij in verkeerde richting, omdat zij zo vaak bedreven wordt met de bedoeling, den lezer alle geestelijke inspanning te besparen. Veel meer kan men verwachten van wetenschappelijk verantwoord fundamenteel onderwijs in natuurwetenschap aan allen die de daarvoor nodige capaciteiten bezitten. Maar ook dit zal altijd slechts een geringen omvang kunnen hebben en het zal altijd blijven blootstaan aan het gevaar van eenzijdige oriëntering. Deze pessimistische overweging houdt overigens de vermaning in, het daar, waar het gegeven kan worden, dus op onze scholen voor middelbaar en voorbereidend hoger onderwijs, zo goed mogelijk volgens de nieuwste paedagogische en wetenschappelijke inzichten te laten verzorgen door docenten, die niet alleen vakwetenschappelijk en didactisch, maar ook philosophisch en historisch op die taak terdege zijn voorbereid. Hun opleiding behoort daarom tot de essentiële verplichtingen der universiteit in haar qualiteit van hoedster van den waren geest der wetenschap. En overigens? Wij zullen bij alle bewondering voor de prestaties waartoe natuurwetenschap en techniek tegenwoordig in staat zijn, een open oog moeten trachten te houden voor de gevaren van geestelijken aard | |
[pagina 121]
| |
die hun bloei voor den mens met zich meebrengt. Er ligt hier een probleem van psychische sociale hygiëne, waarvan voorlopig niet te bevroeden valt, hoe het opgelost zal moeten worden, waarvan zelfs niet met enigen grond beweerd kan worden, dat het een oplossing bezit. Hetzelfde kan worden gezegd over de wetenschap in haar maatschappelijke functie. Vooruitgang die op zuiver of toegepast natuurwetenschappelijk gebied bereikt wordt, roept in vele gevallen problemen in het leven, waarvan de ernst de voldoening over dien vooruitgang tempert, dit echter nooit in zo hoge mate, dat het streven naar nog weer dieper inzicht en nog weer grotere macht over de natuur er door geremd zou worden. Wij kunnen ons een toekomst van onze samenleving, waarin dit streven niet meer zou bestaan, niet voorstellen. Maar wij kunnen wel voorzien, dat er steeds meer aanleiding zal bestaan, aan het woord van den Prediker te denken: wie wetenschap vermeerdert, vermeerdert smart. |
|