De Gids. Jaargang 117
(1954)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 80]
| |
Marnix Gijsen
| |
[pagina 81]
| |
gezondheid. Hij liet ook nooit na te verklaren dat hetgeen Elza gekookt had heerlijk rook, ook al omvat het culinaire repertoire van mijn echtgenote slechts een viertal varianten die, zover ik kan oordelen, alle identiek ruiken. In de zomer verscheen Anthony maar tweemaal per dag om de warmwaterketel te verzorgen. Wanneer Elza in de hete zomermaanden een short droeg of een kort vrolijk jurkje dat haar schouders bloot liet, had hij altijd, knipogend naar mij, een compliment klaar dat Elza aanvaarde met overdreven en ietwat ironische hartelijkheid, met die gevleide dankbaarheid welke een jonge vrouw aan den dag legt voor de hulde van een man die voor niets meer in aanmerking komt dan onschuldige galanterie. Lusch was inderdaad geen Adonis. Hij was oud en zelfs in de tropisch warme dagen droeg hij zijn reclamepetje, want hij was vrijwel kaal. Zijn gezicht was gerimpeld en hard gesneden. Wanneer hij een boze bui had tegen de baldadige knapen die met hun overdadige vitaliteit de buurt onveilig maakten, herinnerde hij aan de beulen welke men op oude schilderijen bezig ziet een of andere heilige te roosteren of een placide martelaar de darmen af te winden. Maar doorgaans was zijn gezicht niet wreed, want zijn ogen waren helderblauw en vrolijk en spraken de uitdrukking van zijn strenge trekken tegen. Hoewel hij de zestig een heel eind voorbij was, had hij de kracht van een jonge man. De zware volle asbakken droeg hij de keldertrap op, liep er mee door de gang tot op de straat, alles met het grootste gemak. Toen ik op een keer probeerde hem dit na te doen, stond het zweet mij over het hele lichaam voor ik de overloop der keuken had bereikt. Lusch lachte hartelijk om mijn beschamende uitputting en zei ‘In het oude land zijn we allemaal zo uit hetzelfde hout gesneden.’ Het oude land was Joego-Slavië en mijnheer Lusch wist niet heel zeker of hij een geboren Joego-Slaaf was dan wel of zijn geboorteplaats destijds behoord had aan een andere staat. De politiek had zodanig huis gehouden in dat deel van de Balkan, dat hij er niet meer uit wijs raakte. Van één ding was hij zeker - want verder liep zijn geheugen niet terug - dat hij als knaap gevaren had op een boot die hout van Split naar Triëst bracht en dat hij eens Venetië had bezocht dat nog slechter rook dan de armste buurten van New-York. Later was hij op zee gegaan als timmerman en zo had hij een goed deel van de wereld gezien. Hij kon vloeken, altijd als een gentleman, in tenminste zes talen. Hij voelde een delicaat onderscheid inzake de betrekkelijke geschiktheid van elke taal in dit opzicht. Toen hij zijn theorie met voorbeelden kracht bijzette, gaf ik grif toe dat zijn Slowaaks dia- | |
[pagina 82]
| |
lect wat verwensingen en godslasteringen betrof de palm wegdroeg. Alleen een zeer vroom volk kan den Heer passend zijn ongeduld betuigen om de wantoestanden dezer wereld. Na een paar maanden verblijf in het oude huis begonnen wij werkelijk op de heer Lusch te wachten rond zeven uur elke avond. Hij moest door de keuken stappen om de kelder te bereiken. Na de gebruikelijke inlichtingen te hebben ingewonnen over onze gezondheid - de onze was uitstekend en de zijne liet in de regel weinig te wensen over - bleef hij enkele ogenblikken praten. Hij was helemaal geen klappei, maar hij gaf ons dag aan dag een comentaar op de gebeurtenissen van de buurt. Hij liet horen dat de eigenaar van 418 de huishuur wilde verhogen, dat de party in 422 een succes was geweest - zoveel flessen rye en zoveel bourbon, gezwegen van een leger flesjes coca-cola en spuitwater. Een moreel oordeel over de gedragingen der buren gaf hij nooit, iets waarmee de Amerikanen altijd klaar staan, en wanneer ergens in de buurt een open schandaaltje voorkwam merkte hij altijd genadig op dat de jeugd haar kans moest hebben of dat men nooit het einde der menselijke dwaasheid zou zien. Wanneer hij bijzonder goed geluimd was, vertelde hij geen nieuws. Dan was het voor hem voldoende ons geluk te onderlijnen, te zeggen hoe goed wij er uitzagen en vertederd op te merken hoeveel wij blijkbaar van elkaar hielden. Meer dan eens is Anthony in onze ruime keuken verschenen terwijl wij bij het avondmaal neergezeten waren, na een scherp conflict, allebei gekneusd en onverzoend. Tegen heug en meug moesten wij dan de indruk verwekken van een harmonisch en liefhebbend gezin. Ik heb nooit kunnen ontdekken of Lusch dom was of verborgen voelhorens bezat, want hij liet op die dagen niet na ons te feliciteren omdat we daar zaten als twee toonbeelden van het huiselijk geluk. Zodra hij vertrokken was, waren wij beiden beschaamd over onszelve en haastten ons onze twist te vergeten. Elza vergeleek dan telkens meneer Lusch bij de deus ex machina die plotseling alles komt regelen met een toverformule zonder zich iets aan te trekken van de redenen die ons tot onenigheid hadden verleid. Wanneer alles normaal was in onze huishouding, en dat was goddank doorgaans het geval, wanneer wij zelf uitgelaten waren, dan begroetten wij zijn verschijning met vreugdekreten, wij maakten grapjes en hij verheugde zich in ons goed humeur. Op ons verzoek om aan te zitten en met ons mee te drinken ging hij nooit in. De oude zeeman dronk enkel melk. Het lijdt geen twijfel, na enkele maanden was meneer Lusch een lid van onze huishouding geworden. We hadden hem nodig als de verzoe- | |
[pagina 83]
| |
ner van onze onenigheden, als klankbord voor ons geluk. Voor hem voerden wij het toneel van onze tevredenheid op en ik heb er mezelf op betrapt dat ik na een zalige nacht met Elza hem 's morgens begroette met een hartelijkheid alsof hij de vader van mijn bruid ware, die ik deze verrukking schuldig was. Mijnheer Lusch was voor ons een getuige, een publiek. Hoe hij zelf leefde, wat hij in feite over ons dacht, vroegen wij ons niet af tot op de dag dat ik voor zaken uit de stad moest en het dagelijks gesprek voor meer dan een maand zou plaats hebben tussen hem en Elza alleen. Zó belangrijk was mijnheer Lusch in ons leven geworden, dat, toen ik uit Virginia naar Elza telefoneerde, ik nooit bij het einde der drie minuten naliet te informeren naar zijn gezondheid en naar wat hij van de buurt had verteld. Elza gaf nooit veel bijzonderheden, maar begon na een paar weken te zeggen, dat Anthony een schat van een oude heer was en dat ze lange onderhoudende gesprekken met hem voerde. Er was doorgaans weinig meldenswaardig nieuws van beide kanten en dikwijls heb ik de hoorn weer vloekend opgehangen. Hoe kon Elza zich amuseren met het gebazel van die Joego-Slavische ignoramus wiens enige bestaansreden leek te zijn het stoken van vier fornuizen en het poetsen van evenveel koperen brievenbussen? Toen ik, bij het einde van mijn verblijf in het Zuiden, op een avond niet naar Anthony informeerde, gaf Elza mij vrijwillig het bericht dat zij tot de ontdekking was gekomen dat mijnheer Lusch een echte oude Don Juan was en dat ik hem grovelijk onderschatte. Van die dag vroeg ik elke avond ironisch hoe de Casanova van Dennisstreet het maakte. Elza antwoordde gewoonlijk met een grapje zonder haar verbazende verklaring nader toe te lichten. Na een maand keerde ik naar huis en ik schikte het zo dat ik Elza zou ontmoeten in een restaurant dat wij gewoonlijk bij feestelijke gelegenheden bezochten. Ik weet niet goed waarom, maar ik wenste niet thuis te komen en een half uur later mijnheer Lusch te zien verschijnen die mij met heilwensen zou overladen als ware ik uit een wereldoorlog heelhuids teruggekeerd. Ook wou ik eerst van Elza vernemen welke verbazende eigenschappen en karaktertrekken zij in de oude man tijdens mijn afwezigheid had ontdekt, vooraleer ik hem zelf zou weerzien. We ontmoetten elkaar in ‘Neptunus’ waaraan vele goede herinneringen voor ons zijn verbonden. Elza was op tijd, hetgeen, gezien haar volledig onbesef in zake uur en tijd, wel een blijk van grote genegenheid, zelfs ongeduld mocht heten. We omhelsden elkaar. Niet te vluchtig, want de barman die ons kende behoefde niet te weten dat wij man en vrouw | |
[pagina 84]
| |
waren die elkaar na een lange scheiding terugzagen. Hij was altijd vertederd over ons en wenste te weten wanneer wij eindelijk zouden besluiten te gaan trouwen. Tot het répertoire van Elza behoorde het grapje dat zij steeds uithaalde ten profijte van Jack de barman. Na het eerste drankje bekeek ze mij nadrukkelijk en vroeg hardop: ‘Wanneer ga je nu eens een fatsoenlijke vrouw van mij maken?’ Waarop ik altijd slap antwoordde: ‘Ik vind je zo fatsoenlijk genoeg.’ Daarop wachtte Jack om uit zijn portefeuille de foto te halen van zijn gezin, gekiekt op een picnic met zijn lijvige vrouw en twee ongunstige kinderen. Hij schoof me telkens dat document voor de neus met een haast gebiedend gebaar. Op duistere wijze besefte ik dat Elza verlangend was mij dadelijk alles over de confidenties van mijnheer Lusch te vertellen, maar een dergelijke instrusie in ons leven wilde ik niet dulden en ik was vast besloten haar daartoe geen kans te geven. Alles wel bekeken dacht ik: Wie is mijnheer Lusch? Ik kom thuis na een afwezigheid van een maand. Wat ik heb gedaan, wat mij is overkomen is héél wat belangrijker. Ik gaf Elza geen kans op adem te komen, ik vertelde honderd uit over het milieu waarin ik me had bewogen en onder enkele drankjes en een uitstekend maal beschreef ik Elza hoe slim ik alles aan den dag had gelegd, hoe ik een concurrent de loef had afgestoken, hoeveel geduld en berekening ik had moeten aanwenden. Mijn tegenspelers beschreef ik als begaafde kerels, bijna zo slim als ik; immers, welke glorie kan men rapen uit een triomf over eenvoudigen van geest? Elza luisterde naar mijn verhalen met de inschikkelijkheid die verstandige vrouwen meestal betuigen wanneer hun echtgenoot lichtelijk aan 't bluffen gaat. Zij besefte nu dat ik vóór de koffie niet te stelpen zou zijn. Bij het dessert moest ik wel toegeven. Pas had ik een sigaret opgestoken of Elza stak van wal. ‘Weet je dat mijnheer Lusch een heel romantische figuur is? Dat hij een ongelukkige liefde in het hart draagt? Dat hij een heel interessante man is?’ Ik kon me niet vernederen en dit berichtje even gewichtig opnemen als Elza het opdiste. ‘Wat een boffer,’ zei ik, ‘zeventig jaar en verliefd? Wie is de schone? Ken ik haar?’ Elza zette de ellebogen op de tafel en begon het verhaal dat zij al dagen in reserve had. Ik luisterde eerst verstrooid en dacht: hoe is het mogelijk dat een jonge vrouw als Elza zich kan opwinden omdat een oude knul als Anthony Lusch op een of ander wanstaltig wijf is verkikkerd? Wanneer men onder mannen verneemt dat een bekende op ongewone wijze verliefd geworden is, zij het omderwille van een verschil in leeftijd, in fortuin of in gestalte, dan onderzoeken we mannelijk solidair of de inzet het spel waard is en daarmee is de zaak uit. | |
[pagina 85]
| |
Is het resultaat negatief, dan volgt daaruit dat de man gek of seniel is, en dan is het een klinisch geval waarbij wel dokters en notarissen kunnen betrokken worden maar geen vrienden. Het bleek dat mijnheer Lusch verliefd was op Angela MacCormick. Ik zei wat men in dergelijke omstandigheden pleegt te zeggen: ‘En wie is die Angela?’ Men kan een vrouw in de conversatie geen groter genoegen doen dan haar te vragen een andere vrouw te beschrijven. Elza, die doorgaans de goedheid zelve is, heeft mij eens verontwaardigd doen opspringen toen ze op mijn vraag, hoe een zekere graatmagere vrouw er uit zag, vernietigend en met geniepig genoegen verklaarde: ‘Waar de twee erwtjes zijn, dat is van voor.’ Ik verwachtte dus het ergste. De opmerkingsgave van Elza was mij vertrouwd en ik wist dat ze mij een tamelijk objectief portret zou tekenen; de weerstand tegen het belang dat Anthony Lusch en zijn amours in ons gezin gingen innemen had zij natuurlijk al lang gevoeld. Ik kreeg van Angela een beeltenis ten voeten uit. Zij leefde in het flatgebouw op de hoek waar mijnheer Lusch over het fornuis, de trappenhuizen en de vuilnisbakken heerste. Ze was dichter bij de zestig dan bij de vijftig. Ze was niet onaantrekkelijk en blond, alhoewel dit détail te danken kon zijn aan artificiële middelen. Ze was Iers en physiek eerder gezet, met een flinke boezem. ‘Je weet wel,’ zei Elza, ‘dat mannen op zekere leeftijd volume verkiezen boven qualiteit.’ Angela had flinke benen, goede enkels en kleine voeten. Ik maakte tegen Elza de opmerking dat dergelijke volmaaktheden enkel voor andere vrouwen van belang waren en door een man als van zelfsprekend worden beschouwd. Ze bekeek me met misprijzend meelij. ‘Angela kleedt zich niet slecht,’ zei ze, ‘een beetje te jong misschien en met een te ruim décolleté maar ...’ Ik vond dat allemaal zeer informatief maar wilde tenslotte toch weten wat voor soort mens Angela was. Ook op deze vraag zat Elza te wachten. Ik liep in de val, de ogen wijd open en vroeg: ‘Is zij een net mens? Goed karakter?’ Elza leunde vertrouwelijk over de tafel en naar de gewoonte van dit land, wanneer men iets heel ergs zeggen moet, spelde ze me haar antwoord. Ze zei me: ‘Angela is een t.e.e.f. Ze plaagt die arme mijnheer Lusch. Ze houdt hem aan het lijntje. Ze is veeleisend. Ze is wispelturig en ze drinkt.’ Zo duidelijk was de vooringenomenheid van Elza tegen de mij onbekende Angela, die me ten slotte ook geen zier aanging, dat ik spontaan haar partij koos en onnozel vroeg: ‘Wat drinkt ze? Coca-cola? Melk?’ Elza bekeek me opnieuw vernietigend en vroeg: ‘Wat drinkt een Ierse vrouw die ongeveer zestig is, niet onbemiddeld is en alléén leeft?’ Dat was een vraag voor een kruiswoordraadsel voor | |
[pagina 86]
| |
lagere scholen. Schaapachtig zei ik: ‘Scotch.’ ‘Black Label,’ vulde Elza aan. ‘Elegant,’ zei ik weer en dacht daarmee het gesprek te beeindigen. Het viel mij lastig mij mijnheer Lusch op zijn leeftijd als de ongelukkige soupirant voor te stellen van een welige Ierse Angela die haar lege uren vulde met het drinken van Scotch. Dat het hele geval Elza zo interesseerde leek mij ook abnormaal. Zou ik, zo veronderstelde ik, elke avond bij mijnheer Lusch moeten informeren hoe Angela het stelde en of ze al of niet dronken was? Waarom hadden we geen flat gehuurd op een tiende verdieping? Daar heb je echter weer liftmannen die je inlichten over hun kwalen en beslommeringen. Ik heb aan het gesprek een einde gemaakt door aan de kellner die we kenden niet alleen de rekening te vragen, maar ook bij hem te informeren hoe het met zijn dochtertje ging. Dat kind zou en moest danseres worden. Ze kon walsen op een vierkante meter, ze had niet meer nodig dan het blad van een cafétafel om haar kunst te tonen. Herhaaldelijk had ik de kellner een grote toekomst voorspeld voor Michaëla. Elza luisterde ijzig naar mijn gesprek met de kellner. Ze wist bepaald dat ik Michaëla nooit had ontmoet en dat ik de arme vader zo maar wat wijsmaakte. Ook voelde ze heel duidelijk dat ik mijnheer Lusch en Angela in de schaduw der buitenste duisternis van ons bestaan wilde verdringen en even duidelijk voelde ik dat ze mij dit kwalijk nam. Had ik echter geen andere zorgen dan Anthony en Angela? Toen ik met mijn valies in de hand naast haar stapte op weg naar huis nam ik haar arm vast, maar deze was stijf en gaf niet toe. Het was laat toen ik de sleutel in het slot stak. Ik wist dat ik respijt had tot de morgen daarop acht uur. Dan zou de grote minnaar van Dennisstreet verschijnen als de koffie op tafel stond. De deur viel achter ons dicht. Ik nam Elza in mijn armen. Het was alsof haar ledematen plotseling ontdooid waren, soepel en graciel. De thuiskomst na een lange afwezigheid hebben wij gevierd zoals het past. Ik heb niet alleen opnieuw bezit genomen van al wat ons dagelijks kader uitmaakte, maar Elza heeft zich aan mij gegeven, zodat ik me weer thuis voelde, heel en al. Toen ze naast mij lag, half ingeslapen, warm en loom, heb ik haar zorgvuldig toegedekt en het laken over haar prille naakte schouder getrokken. Zachtjes kreunend van zaligheid reikte ze lui haar mond naar me toe. Ik heb haar vluchtig en sussend gezoend. Ik lag stokstijf naast haar; maar voor ik als een duiker die van hoog neerkomt in de slaap dompelde, hoorde ik mezelf zeggen: ‘Naar de duivel met mijnheer Lusch en zijn dikke Angela. Ik ben thuis.’ | |
[pagina 87]
| |
IIDe vermoeienis der reis belette mij te slapen. Ik werd akelig vroeg wakker, stond op en liep de tuin in. De stad rekte zich uit. In de verte hoorde ik enkele gesmoorde geluiden en zelfs de toogboten op de rivier schenen niet hun gewone scherpe klanken uit te stoten. Het was alsof zij aarzelden de nieuwe dag te schenden. Ik voelde me niet moe, alleen ietwat ijl en wist niet goed wat met mezelf te beginnen om vier uur 's morgens. Omzichtig kleedde ik me aan en liep naar buiten. De straat was geheel verlaten. Enkele zwerfkatten klauterden over een omheining, streken paniekerig langs mijn benen en verdwenen in kelders of achter vuilnisbakken. Ik wandelde naar de rivier die maar enkele honderd meters ver ligt. Op een stille kade zette ik me neer en genoot van het wijdse zicht: een paar vrachtschepen lagen voor anker, zenuwachtige bootjes van de rivierpolitie kruisten op en neer. Lange aken vorderden puffend en gemoedelijk Noordwaarts naar het binnenland. Af en toe ratelde een vrachtauto voorbij langs de grote verkeersweg die de haven bedient. De rust was volkomen, al voelde ik de enorme stad achter mij trillen in een geleidelijk, aarzelend ontwaken. Het was een zalig uur. De warmte van Elza's lichaam was nog in mij, een volledigheid en een vervulling die ik na een lange afwezigheid beleefd had, gulzig en dankbaar, trots en voldaan. Hetgeen ik eens in een boek over geslachtelijke verhoudingen had gelezen; dat ‘animal post coitum triste’ was, had mij altijd hartelijk doen lachen. Ik was stellig geen ‘animal’ want na een halve nacht bevond ik mij nog in een staat van geestelijke exaltatie die mij fier maakte dat ik in leven was, die mij had gedreven naar deze morgenlijke eenzaamheid, naar deze stilzwijgende confrontatie met de rustende stad. Een agent wandelde de pier op, bekeek me onderzoekend en omdat ik er niet uitzag als een vagebond of een beachcomber zei hij voorzichtig goeden morgen. Ik deed of ik geheel en al op mijn gemak was en antwoordde dat het inderdaad een glorieuze morgen was. Wij volgden met de ogen een watervliegtuig dat laag over de rivier scheerde en waren opgelucht toen het na een prachtige schuimlijn te hebben doen opspatten, zachtjes op het water deinde. Ik was deze agent toch een verklaring schuldig over mijn aanwezigheid op de pier op dit ongewone uur. Ik gewaagde van mijn permanente slapeloosheid, stond op en slenterde naar huis. Elza sliep doorgaans als een roos en ik had een briefje op mijn peluw achtergelaten. De wereld was voor mij perfect in orde. Ik kon koffie gaan drinken in een havenkroeg, ik kon reeds ergens een dagblad | |
[pagina 88]
| |
kopen, ik zag al tal van mensen zich naar hun werk spoeden en het aantal vrachtwagens vermeerderde zienderogen. Ook werd hun geluid heftiger, hun claxon luidruchtiger. Allerlei geluiden, die een paar uur geleden nog gedempt waren, klonken nu scherp op. In een lyrische bevlieging dacht ik: dat zijn de trompetten van Jericho die de wallen van de nachtelijke stad doen instorten. Dit beeld vervulde mij met genoegen en opgewekt keerde ik naar huis terug. Heel ver achteraan in mijn geweten verweet ik me dat ik Elza alleen had gelaten al sliep ze nog zo vast. Zij zou stellig in haar slaap haar arm naar mij uitstrekken, slaapdronken bezit van mij willen nemen door haar hand onder mijn linkerborst of op mijn dij te leggen. Daarbij zou ze onduidelijk iets mompelen dat ik heel goed zou begrijpen en dat - beter dan elk woord van liefde bij klaarlichte dag - betekende dat ik onafwendbaar en voor altijd haar dierbaarste bezit was. Die gebaren van het onderbewustzijn waren in onze verhouding van veel meer betekenis dan woorden in volkomen helderheid van geest gezegd. Van nature ben ik wantrouwig. Soms zegt Elza mij twintig keer per dag dat ze van me houdt en eist zij van mij dezelfde verzekering. Ik heb haar voorgesteld een gramofoonplaat te laten maken van mijn liefdesverklaring die ik zou kunnen afdraaien wanneer de noodzaak zich voordoet. Dit grappige voorstel werd met hoongelach onthaald. Mij lijkt het onbetwistbaar dat iets waarover men van een tegenspeler regelmatig zekerheid wil krijgen, zeer dubieus is in de geest van wie de vraag stelt. Dat heb ik getracht aan Elza uit te leggen. Tevergeefs. Zo wantrouwig, of, anders gezegd, zo weinig zeker van me zelf ben ik, dat ik Elza in haar slaap bespied. Wanneer zij zich in bed omwentelt en ik haar hand voel zoeken naar mijn hart - naar het schijnt ligt het een heel eind van de plaats waar wij het volgens de volkse iconografie gewoonlijk localiseren - dan weet ik dat Elza mij liefheeft. Dan besef ik dat zij mij al vergeeft wat een vrouw aan een man vergeven kan, zijn gestalte, zijn slordige nagels, zijn haar dat vlassig en dun is, zijn gebrek aan schittering in het gesprek en zijn doffe stem. Kortom al wat mij onderscheidt van mijn medemensen, van de slanke heren, van de adonissen, van de professionele casanova's die souverein heersen in de bioscoop en de dagbladen en waarvan de zedigste vrouw zelfs wel eens droomt. Ik spreek niet eens van geld en welstand of van een eervolle maatschappelijke positie, want wat ik ben en wat ik in dit leven bereiken kan wist Elza heel goed toen ze mij huwde. Daaromtrent bestond geen mysterie of bedrog. Toen ik haar mijn materieel en geestelijk hebben en houden vertoonde heb ik stellig geen Potemkin expeditie georganiseerd. Ik lag | |
[pagina 89]
| |
wijd open en ben nog zo. Al te goed weet ik echter dat, bewust of onbewust, elke vrouw als echtgenoot verlangt de man die de physieke aantrekkelijkheid van een Grieke halfgod verenigt met het verstand en het vernuft van de beste geesten, om nog niet te spreken van het fortuin en de luxe van een nabob. Ik heb Elza op zekere dag het verhaal verteld van een jonge vrouw aan wie een oud man een oneerbaar voorstel had gedaan. Zo groot was zijn verlangen en zijn lust, dat hij haar had beloofd heel zijn niet te misprijzen fortuin na te laten, indien ze hem maar ééns ter wille zou zijn. Zij had, deugdzaam, geweigerd en een week later was de oude verleider onder een vrachtauto aan zijn einde gekomen. Sedertdien had de vrouw geen rust meer gekend: één enkele ignominie voor een fortuin, zei ze. Wie zou er niet over nadenken? Toen ik het verhaal aan Elza deed, bleef ze een tijdje sprakeloos. Nadrukkelijk zei ze toen: ‘In elke vrouw leeft tenslotte toch een mogelijke hoer.’ Ik was onthutst door deze oprechtheid die niets persoonlijks had, die geen andere betekenis kon hebben dan die van een algemene, wijze, psychologische opmerking, tenslotte een bekentenis van een schamelheid, wankelmoed en onderdanigheid aan stoffelijke dingen. Met een dosis pedanterie, maar innerlijk overtuigd van mijn mannelijke meerderwaardigheid, heb ik geantwoord: ‘Er bestaat geen mannelijk equivalent voor hoer!’ Gedurig vraag ik me af of Elza met mij vrede heeft, of mijn liefde en mijn zorgen opwegen tegen mijn gebreken en ontstentenis op vele gebieden. Ik ben niet volkomen zeker. Zelfs niet wanneer zij in mijn armen ligt en voldaan is naar hart en lichaam. Dring ik in haar schoot op het ogenblik dat wij beiden tot dat toppunt van glorie gekomen zijn waar de buitenwereld niet meer bestaat, als er niet méér is in het heelal dan twee wezens die elkaar in woeste vreugde of in bittere wanhoop benaderen, dan ontwaakt in mij de adder van twijfel. Ik wil weten of Elza mij begeert en niet de man. Ik wil weten of wij samen verder kunnen gaan, verder dan die mechanische vulgaire ontmoeting van zaad en begeerte in de duisternis van de schoot. Ik wil dat Elza mij zal liefhebben, ook al zou ik er uitzien als Quasimido, ook al rook ik de hele nacht naar knoflook, ook al nam ik slechts eenmaal per jaar een bad. Die zekerheid bezit ik slechts wanneer zij half in slaap zich in het bed naar mij toewendt en tastend naar mijn hart zoekt, gereed om de morgen, de dag, de wereld, de dood samen met mij, met mij alleen, te verbeiden. Nu liep ik door de allengs meer luidruchtige stad en ik wist dat Elza wellicht op dat ogenblik dit gebaar zou maken. Zij zou het bed leeg vinden, haar hand zou op de peluw mijn briefje aantreffen. De ogen | |
[pagina 90]
| |
driekwart dichtgeknepen zou zij het lezen. Ze zou haar hoofd op mijn peluw leggen en verder slapen. Zo dacht ik, terwijl ik de schromelijk hete koffie dronk in een drukke drugstore. ‘Ja,’ zei ik in mezelf, ‘je bent weer thuis. Je vrouw slaapt rustig. De dag die komt is kristalhelder en vol beloften, het licht is hier, zoals een dichter heeft gezegd, onberispelijk. Je bent een gelukkig man.’ Toen ik de kop op de tapkast neerzette herhaalde ik mijn bezweringsformule van de nacht tevoren: ‘Naar de duivel met mijnheer Lusch en de dikke Angela.’ Het was reeds half acht toen ik in onze straat belandde. De drogist op het hoekje was bezig het slot van de deur te doen. Hij groette me zoals altijd met een grafstem. Wanneer hij verklaarde dat het een mooie zonnige dag was dan liep een kille rilling mij over de rug. Dierenfeld was een somber en ziek man. Hij poogde wanhopig zaken te doen in een winkel die er als een morgue uitzag en zijn opmerkingen over het weer werden allen geuit op de toon van een doodbidder die de bedroefde familie de stoelen in het koor aanwijst. Men kon nooit raden of hagelslag dan wel zonneschijn hem genoegen deed. Ik was voor hem een gestadige, dagelijkse bron van ergernis want ik kocht nooit zijn tandpasta, die door de ouderdom zo hard als cement geworden was, noch zijn scheerzeep, die afbrokkelde. Maar omdat we buren waren, voelde ik mij verplicht elke dag een pakje sigaretten bij hem aan te schaffen. Geen twee, geen slof, want ik had mezelf een ransoen van één pakje per dag voorgeschreven. Elke dag vroeg ik naar mijn pakje en elke dag zei Dierenfeld vragend: ‘Eén?’ Elke dag zei ik: ‘ja, één.’ Aan de manier waarop hij mij het pakje aanreikte kon ik de graad van zijn zieke neerslachtigheid meten. Er waren dagen dat hij het pakje met misprijzen naar mij toeschoof, andere dagen smeet hij het haast voor mij op de toonbank neer. Het kwam zover dat ik me verplicht voelde een afleiding in ons dagelijks duel te brengen: ik veranderde van merk en vroeg Camels in plaats van Luckies of Philip Morris in plaats van Dunhills. Telkens als ik mijn keuze wijzigde herleefde Dierenfeld; zijn ergernis om de bescheidenheid van mijn aankopen verminderde en hij scheen zich af te vragen waarom ik zo veranderlijk was in mijn keuze. Niettegenstaande zijn zure en onaangename optreden bleef ik hem trouw. Hij leed zichtbaar aan kanker of aan tering en iedereen in de buurt wist dat zijn dagen waren geteld. Om de maand speelde ik de Barmhartige Samaritaan als ik merkte dat het hem bijzonder slecht ging en ik schafte me dan wat onnozel briefpapier aan dat reeds lichtelijk aan de hoeken vergeeld was en dat Elza onmiddellijk in de papiermand gooide. | |
[pagina 91]
| |
Daar hij me in een maand niet had gezien was hij spraakzaam. Over de vermoeienis van het reizen maakte hij compatieuse en zwartgallige opmerkingen en besloot met te constateren dat ‘oost west, thuis best’ was. Nog geheel vervuld van mijn nachtelijke zaligheid gaf ik hem volkomen gelijk, ging mij te buiten aan de aankoop van twee pakjes Camels en liep dan de hoek om naar huis. Niets dan een honderd meter gaanpad scheidde mij meer van de slapende Elza. De vogels in het parkje tegenover ons huis kwetterden uitgelaten, de kater van onze buren zat in het midden der straat krampachtig te spieden op een mogelijke prooi. Ik voelde me als een boyscout die zijn goede daad heeft gedaan: ik had mijn omzet bij mijnheer Dierenfeld verdubbeld. Nu was ik op weg naar de luwe omhelzing van Elza, naar de geur van de koffie op tafel, een dagelijkse gebeurtenis die wij bij huiselijk hoogtij steeds begroetten met een klassiek citaat: ‘Heeft het roosje zoete geuren?’ Nu was ik op weg naar de milde smaak van het verse brood. Naar mijn werk dat ik graag en haast spelend deed. Nu begon het leven opnieuw, het goede, ordelijke bestaan. Ik haat reizen. Het is op dat ogenblik dat die verdomde Joego-Slavische knul mijn weg heeft gekruist, als een zwarte kat des onheils. Uit het flatgebouw op de hoek trad Anthony Lusch met zijn petje dat de voortreffelijkheid der kolen van het huis Dulchin proclameerde. Wij botsten haast op elkaar. Mijn eerste beweging was hem hartelijk te begroeten, ook al had ik hem in de afgelopen vierentwintig uren een paar keren hartelijk verwenst. Lusch keek mij vluchtig aan, groette beleefd en haastte zich naar de trap die naar zijn kelder leidde. Zo ongewoon was zijn optreden, dat ik hem volgde en met hem praten wilde. Hij hield op de trap stil en keek me in mijn gezicht. Tranen verwacht men van een kind, van een vrouw die iets hebben wil dat onredelijk is, desnoods van een man wien onverhoeds een grote ramp heeft getroffen; maar van mijnheer Lusch die ver in de zestig was en van alle markten thuis verwachtte ik geen tranen. Ik merkte ze echter duidelijk in zijn lichtblauwe ogen. Ik merkte ze boven de zwarte balken die een al te korte nachtrust, die geen rust geweest was, op zijn gezicht had gelaten. Onthutst bekeek ik dat gekneusde wezen, deze oude man die uit de kamer van zijn geliefde kwam, niet zegepralend en zelfverzekerd zoals ik, maar vernederd en verslagen. Hij hield zich vast aan de ijzeren trapleuning en boog het hoofd luisterend naar mijn aarzelend gepraat. Bezorgd vroeg ik of hij zich niet goed voelde. ‘Heel wel,’ zei hij gelaten, liep naar beneden en verdween. Ik ben ontdaan thuisgekomen. Onhoorbaar trad ik binnen. Elza sliep | |
[pagina 92]
| |
rustig door. Ik heb koffie opgezet en toen het stoomketeltje zijn onverdraaglijk maar toch gezellig geluid uitstootte hoorde ik haar in het bed bewegen. Haastig liep ik naar de slaapkamer, rukte het briefje van mijn peluw en zoende haar. Liegen of achterhouden kan ik niet. Na een tijd vertel ik zelfs de dingen die mij in het slechtste daglicht stellen. Onder de koffie bracht ik aan Elza verslag uit over mijn wandeling, over de adamische rust van de stad in de prille morgen, over de schuimlijn van het watervliegtuigje, over het humeur van Dierenfeld en mijn ‘goede daad’ en tenslotte moest ik wel mijnheer Lusch op het tapijt brengen, en de dikke tranen over zijn oud, gerimpeld gezicht. Dit was het uur waarop mijnheer Lusch moest verschijnen, dat hij moest aankloppen aan de open deur, commentaar geven op de koffie en het spek en zeggen hoe gelukkig wij beiden waren elkaar te hebben. Hij bleef echter afwezig. Voor het eerst sedert meer dan een jaar vervulde hij zijn plicht niet op tijd. Elza merkte het en mijn verhaal verhoogde nog haar bezorgdheid. ‘Wat zou er met hem gebeurd zijn?’ stond ze zich af te vragen. Ik trachtte die onmatige belangstelling in de stoker van ons fornuis tot gepaste verhoudingen te herleiden door haar een citaat uit een oud gedicht op te dreunen: ‘D'een zoekt de goei nachten en verliest de goei dage,’ maar niets mocht helpen. In mijn afwezigheid en nu door mijn onhandig toedoen was mijnheer Lusch in ons gezin plotseling een belangrijk personage geworden. Ik was blij dat ik naar mijn kantoor kon vertrekken al zag ik dat Elza's voorhoofd pijnlijk gefronst was. Ongetwijfeld zou ik bij mijn thuiskomst een omstandig relaas krijgen over de gebeurtenissen die de tranen in de ogen van deze trouwe dienaar van ons huis hadden verwekt. Toen ik er op mijn kantoor over nadacht scheen me de hele geschiedenis potsierlijk en ik vergat ze zorgvuldig de rest van de dag. | |
IIIVoor mij is iedere dag een avontuur, ik zou haast zeggen een drama. De dag heeft een begin, een hoogtepunt en een neergang. Wáár het hoogtepunt liggen zal weet ik nooit. Het is mogelijk dat de morgenpost mij een bericht brengt dat de hele dag overschaduwt met een warme lommer. Het gebeurt ook dat de inzet van de dag mij een slechte boodschap aanvoert zodat de uren die ik op mijn kantoor slijt en de huiselijke avond | |
[pagina 93]
| |
daarna één lange beproeving uitmaken. Het hoogtepunt, het drama, kan vallen in mijn werk of thuis. Ik weet het nooit, maar ik sta op de uitkijk. Gebeurt er helemaal niets op mijn kantoor, enkel routine-dingen die mij vervelen en neerslachtig maken, dan weet ik dat Elza op een andere manier voor een climax van de dag zal zorgen. Ik geloof aan god noch gebod, maar ik bespied de gebeurtenissen van elke dag zoals de romeinse auguren de ingewanden van het geslachte pluimvee onderzochten: ik tracht wijs te worden uit duizend dingen, onbenullige incidenten die op zich zelf niets betekenen, om een lijn en een richtsnoer te vinden. Die dag gebeurde er werkelijk niets, zodat het me tegen vier uur duidelijk werd dat de avond thuis zwaar van betekenis zou zijn. Rond vijf uur ontving ik een leverancier die getracht had onze firma in de doeken te doen. Ik voelde me als een scherprechter en ik moest die vent mores leren. Ik had alle bewijzen in handen. Mijn hand rustte op de kruk die het guillotinemes zou doen neerkomen. Toen men mijnheer Sanders aanmeldde zei ik verveeld tegen de receptioniste: ‘Laat hem binnen komen.’ Ik had de man nooit ontmoet en uit het dossier had ik mij een beeld gevormd hoe hij eruit moest zien: hij was schuldig, dus was hij een klein vernederd mannetje waarmee ik korte metten zou maken, die ik zou afslachten in een-twee-drie. De echtgenoot der oertijden sleepte zijn beer of zijn wolf in het echtelijk hol en legde de buit voor de voeten van zijn gade. Vanavond zou ik aan Elza het lijk van Stephen Sanders offreren. Ik zou haar zeggen hoe ik achter mijn bureau had gezeten, koel, olympisch. Hoe geen overbodig woord de wal mijner lippen was ontsnapt. Ik zou haar beschrijven hoe de vernietigde Sanders afdroop, knarsetandend omdat het fatsoen en de moraal eens te meer zegevierend het gekuip der zedelijk onvolwaardigen hadden gestuit. Dit was de climax van de dag, gezwegen nog van de wijze waarop Elza me bij het slapengaan zou omarmen. Zij zou me niet zomaar bij haar dulden. Ik zou op de rug liggen en zij zou zich bij me komen nestelen. Ze zou haar hoofd op mijn linkerborst leggen. Haar haren zouden mij in het gelaat kittelen, maar ze zou zeggen: ‘Er is in de wereld geen betere plaats om op te rusten dan je borst.’ Op het plafond van onze slaapkamer zou ik dan in mijn verbeelding een soort Walkürenrit zien defileren. Elza zou inslapen en ik zou mezelf voelen als een Wotan met twee ogen. Het zijn gekken die uit zucht naar avontuur de Everest willen beklimmen. Men moet in het leven van elke dag Himalaya's vinden. Ik ben een permanent bergbeklimmer en wie zal het mij kwalijk nemen indien ik af en toe een been of een arm breek? Dat brengt het bedrijf mee. Zover was ik gevor- | |
[pagina 94]
| |
derd in mijn dramatische overpeinzingen toen mijnheer Sanders binnentrad. Mijnheer Sanders was een schoft, dat kon ik op het eerste gezicht zien. Hij was log en kleurloos met wenkbrauwen die vlasblond waren, een detail dat mij altijd als bijzonder afstotend heeft getroffen. Hij bleek volkomen op zijn gemak. Hij begroette me uiterst hartelijk en begon dadelijk over het kleine misverstand dat tussen zijn firma en de onze was ontstaan. Zulke dingen komen meer voor, zei hij, maar we zijn redelijke mensen. In het midden van een volzin bood hij mij een sigaar aan. Ik had het bewustzijn te weigeren. Deze man bezat de zelfverzekerdheid der ploerten wie elke morele bedenking vreemd is: hij was dan ook volkomen zeker van zijn stuk. Het duurde geen kwartier of ik had het schuldige gevoel dat ik de eerbaarheid der firma Sanders onrechtmatig in het gedrang had gebracht. Zelfs de sigaar heb ik tenslotte aanvaard en ik ben als een verslagen man naar huis gegaan. Neen, die dag moest ik de climax elders zoeken dan in mijn voorgenomen afstraffing van die haai. Lang heb ik niet behoeven te wachten. Reeds aan de deur kon ik horen dat Elza in opgewonden stemming was. Ze stond namelijk bij de aanrecht te zingen. Haar répertoire is beperkt, maar elk liedje beantwoordt aan een gemoedsaard. Zingt ze een onnozel kinderrijm dan weet ik dat ze gewoon goed gezind is en dat er verder geen vuiltje aan de lucht is. Vocaliseert ze, een paar octaven te laag, de grote aria van La Juive, dan verkeert ze in een agressief-vrolijke bui. Als ze gekomen is aan de passus ‘et c'est moi qui te livre au bourreau’ dan voert ze een lange tremolo uit op ‘bour-rreau’ om het te parodiëren en dan is alles goed. Die dag zong ze een klassieke romance waarin sprake was van ongelukkige gelieven. Iets met een hoge toren en een diepe slotgracht en een kwaadaardige gewetenloze benijder die de zaken in het honderd stuurt. Dit lied is een signaal. Als het weerklinkt, denk ik aan die grote rode bal die men op kustplaatsen omhoog ziet gaan bij naderend onweer om de badgasten en de jachten te waarschuwen tegen het komende ontij. Elza had stellig dramatisch nieuws. Ik was ietwat later thuis dan gewoonlijk en kon dus een ontmoeting met Anthony vermijden. Ik kon bezwaarlijk uitpakken met Stephen Sanders, en de traditionele vraag: ‘Hoe is de dag geweest op kantoor?’ heb ik bescheiden beantwoord met: ‘Zo-zo.’ Al te goed had ik het voorgevoel dat Elza klaarstond met een sensationele mededeling die ze me stellig niet bij de soep zou opdienen, zelfs niet bij het hoofdgerecht. Nu het uur van het bezoek van Lusch voorbij was zou ik moeten wachten tot de koffie. Heel het | |
[pagina 95]
| |
maal door manoevreerden wij voorzichtig, ik om niet te laten merken dat ik op iets wachtte, Elza om niet voorbarig haar nieuwtje op een ongunstig moment aan te kondigen. Dit tactisch gedoe nam mijn aandacht geheel in beslag, want ik wist dat het minste verkeerd gebaar het effect kon bederven en dus ook mij uit mijn rol zou doen vallen. Ons godsganse leven spelen wij schaak met die welke ons het liefst zijn, opdat een van ons zou kunnen zeggen op het supreem moment: ‘schaak.’ Wij zijn geen vijanden, we zijn verbondenen en spelen voor een afwezige onzichtbare galerij. We zijn samenzweerders tegen de hele buitenwereld en toch gedragen we ons alsof we op de openbare markt zijn. Indien ik bij de soep aan Elza gevraagd had: ‘Wat nieuws over de Casanova van Dennisstreet?’ zou zij mokkend geantwoord hebben: ‘Niets,’ en later, wanneer ze de schotels stond af te wassen zou ze er een hebben gebroken en beleefd maar beslist mijn hulp hebben geweigerd. Zó zou ik nooit iets hebben vernomen. Ik deed wat van mij verwacht werd. Over het weer sprak ik, over de laatste politieke gebeurtenissen, over een brief die ik van thuis had gekregen, over een komische meneer die ik aan de lunch had ontmoet. Ik gedroeg me of Anthony Lusch dood, begraven en vergeten was. Ook Elza speelde haar rol volkomen. Ze had opmerkingen over het vlees dat ze niet zo goed vond als vorige week, hoewel het feitelijk beter was, en die kleine evidente leugen leerde me meer over haar ontroering dan al wat zij daarover onder woorden kon brengen. Over de buren had zij enkele neutrale opmerkingen. Toen zij de duurte ter sprake bracht, wist ik dat ze desperaat was en haar verhaal moest opdissen. Zij heeft zich, tot haar eer gezegd, tot aan de koffie beheerst. Het boterde helemaal niet tussen Anthony Lusch en Angela MacCormick. Dit werd me ex cathedra medegedeeld en impliciet werd ik verzocht de uitgebreidheid der catastrophe volkomen te begrijpen toen mij dit bondige nieuws werd verteld. Ik was echter niet in staat mij over dit geval druk te maken. Ik deed luchtig en gewaagde van ‘was sich liebt das neckt sich.’ Mijn lichtzinnige commentaar werd heel slecht onthaald. Elza is gestadig op zoek naar ontroerende drama's. Op straat, in een restaurant, zelfs in de bioscoop kan zij er opbouwen uit de beschouwing van de rustigste echtparen die toevallig in onze nabijheid zitten. Ziet ze in ‘Neptunus’ twee mensen die vredig hun kreeft aan het bewerken zijn, geheel geabsorbeerd in de lastige behandeling van de scharen en sprieten van het beest, dan is zij in staat mij fluisterend toe te vertrouwen dat de man eerstdaags de vrouw van kant zal maken. Ik zie dan gewoonlijk niets dan een gezet burger die overweegt of hij geen slapeloze nacht te- | |
[pagina 96]
| |
gemoet gaat met die kreeft in zijn maag. Soms bied ik mijn kalmere versie aan als zoenoffer voor Elza; als ze een inschikkelijke bui heeft aanvaardt ze mijn hypothese, maar ze voegt er gauw bij dat de slapeloosheid meer dan één drama heeft verwekt. Elza geniet duizendvoudig van het schouwspel dat de wereld, en de stad vooral, haar biedt. Ze heeft het niet bijzonder druk in ons huishouden. Ze leest niet veel en altijd dezelfde boeken, ze houdt slechts matig van de film. Uit de mensen zelf put zij onophoudelijk haar ontroering en opwinding. Haar vermogen tot verontwaardiging en deelneming is onbeperkt. Mij verwijt ze dat ik ongevoelig ben omdat ik niet aldoor klaar sta met mijn medelij en mijn rechtschapen woede. Ik ken de afstand tussen onze gevoelswerelden, na een aantal jaren huwelijk, op één breedtegraad na, en haast me steeds haar een heel eind tegemoet te komen om niet als een gevoelloos onmens te worden beschouwd. Het is een gestadige acrobatie die ik zonder vangnet pleeg, want dit gevaarlijke bedrijf is de tol van ons geluk. Berustend maakte ik me klaar om een gedetailleerd verslag aan te horen over de moeilijkheden, gerezen tussen de Joego-Slavische Casanova en de Ierse Lorelei. ‘Je moet weten,’ zei Elza, ‘dat mijnheer Lusch een man is van een grote vitaliteit. Hij is niettegenstaande zijn leeftijd krachtig en gezond.’ Ik voelde dat Elza mij meer technische gegevens wilde verschaffen over de ‘gezondheid’ van deze haast zeventigjarige suzannasboef, maar dat ze voor een zakelijke mededeling terugschrok. Ik wilde haar helpen en zei dat mijnheer Lusch blijkbaar niet onverschillig was voor het vrouwelijk geslacht, dat hij met welgevallen naar Elza's shorts keek en dat het me wel bekend was dat een oude bok enz. ‘Juist,’ zei Elza, ‘Anthony kan niet zonder een vrouw.’ Toen stond ze op en terwijl ze ergens in de keuken een paar stoelen verschoof die op hun plaats stonden ze zei met de rug naar mij gekeerd: ‘Hij kan zelfs geen week zonder een vrouw.’ Ik begon de geschiedenis vrij komiek te vinden en sprak mijn waardering uit voor de felheid van deze levensherfst. Elza was echter met geen goedkope, ietwat obscene grappen gediend. Zij ging weer aan tafel zitten en ontwikkelde haar verhaal. De tranen, die ik in de ogen van Anthony had gezien, waren bittere, mannelijke tranen, vertelde ze mij. Tranen waarmee niet te spotten viel. Mijnheer Lusch was een doodongelukkig man. ‘Hoe is dat mogelijk?’ wierp ik tegen. ‘Ik ontmoet hem toen hij na een - ik geef het toe - al te korte nacht zijn dulcinea heeft verlaten. Niet iedere zeventigjarige heeft het geluk zó voor het grijpen, één verdieping boven de zijne.’ Spottend voegde ik er bij: ‘Het waren misschien tranen van geluk?’ | |
[pagina 97]
| |
Toen kreeg ik de volle laag. Ik liep door het leven en zag niets. Niets van het leed dat ons omringde. Anthony was voor mij een vent, die het fornuis stookte, geen mens. Een laat, een slaaf, een automaat. Had die geen recht op ontroering, gezelligheid, geluk? Ik protesteerde moe en zonder veel overtuiging, want tenslotte was ik niet garant voor de erotische commoditeiten van de stoker van onze verwarming. Ik drong aan op een redelijke verklaring en wilde weten wat er nu feitelijk gebeurd was en waarom ik verontwaardigd moest zijn. Tegen wie, het lot, het feit dat wij ouder worden en sterven? Wie? ‘Die feeks van een Angela,’ zei Elza. Ik had Angela nooit gezien en kon haar dus, om Elza te behagen, naar verkiezing verfoeien en blaméren. Dit is het beeld dat Elza mij van Angela heeft geschilderd. Angela was vijf en vijftig - ‘en ik ben beleefd,’ voelde ze er bij. ‘Ze is groot van postuur. Ze heeft niets te doen de godganse dag en verzorgt zich keurig. Voor haar leeftijd ziet ze er bijzonder goed uit. Haar huid is roze en haast ongerimpeld en haar hals, de gevaarlijke zone voor een vrouw van haar jaren, is helemaal in orde. Veel smaak heeft ze niet, want ze kleedt zich in felle kleuren om haar vlasblond, geplatineerd haar beter te doen uitkomen. Het is een vrouw als een koe en ze drinkt.’ ‘Dat heb je gisteren al gezegd,’ merkte ik op. ‘Is ze een dronkaard?’ ‘Neen,’ zei Elza, ‘maar ze is nooit helemaal nuchter. 's Avonds laat is ze bepaald dronken en het is dan dat ze Anthony ontvangt.’ ‘Dat moet geen bijzonder fraai schouwspel zijn,’ onderbrak ik. ‘Dat gaat ons niet aan,’ zei Elza. ‘Het toneel van het samenzijn van millioenen paren moet uiteraard weerzinwekkend zijn voor derden.’ Ik werd er aan herinnerd dat hetgeen voor de mens het opperste genot vertegenwoordigt nooit in de kunst werd uitgebeeld, enkel gesuggereerd. Elza, die haar middagen slijt in musea en tentoonstellingen, deed me opmerken dat alleen de koppeling van Leda en de zwaan genade gevonden had bij de censors en het publiek. ‘Omdat het grotesk is,’ zei ik. We zijn van de mythologie teruggekeerd naar Angela en Anthony, al begon ik de afwijkingen en het gedisproportioneerde lyrisme van Elza meer en meer amusant te vinden. Ik werd er ook aan herinnerd dat Anthony niet dronk en dat dus de ontmoeting met de dronken Angela even weerzinwekkend als beproevend moest zijn. Ik gaf dat toe en maakte de opmerking dat Anthony heel goed alleen in zijn kelder kon slapen en Angela haar roes gunnen. ‘Ik heb je reeds gezegd,’ zei Elza, ‘dat Anthony niet zonder vrouw kan leven, zelfs geen week.’ ‘Laat hem dan trouwen,’ zei ik. ‘Ik zal getuige zijn en jij ook.’ Daar had ik het heel en al mis. Angela had een regelmatig | |
[pagina 98]
| |
bescheiden inkomen en wenste niet te huwen. Ze verlangde alleen naar de hulde van een paar mannen die haar Scotch kwamen drinken, haar vleiden en haar wel eens gemoedelijk bepotelden. Maar als de nacht gekomen was en de roes in haar broeide dan tergde zij Anthony die altijd in haar buurt was. Ik moest een auteur te hulp roepen bij deze beschrijving van een sordied en luisterloos bestaan. ‘Je reine Zola,’ zei ik. Elza sprak dit tegen, want Anthony was geen gewone man. Hij had een hart, een gevoelig gemoed. Angela maakte een voetmat van hem, tergde hem en indien ik zijn ogen vol tranen had gezien, dan was daartoe reden te over. Anthony had een hondje dat hij Ruig noemde. Terecht, want het was een mormel, een ondier. Tenminste zes rassen hadden samen gewerkt om deze creatuur van een hond voort te brengen. Het had geen haar maar een soort vaalbruine vacht zoals een stekelvarken en het was schraal en vuil. Geen bedelaar in lompen, geen dronken verlopen helleveeg uit de onderwereld van deze stad kon zulk een indruk van armoe en ellende verwekken als Ruig, de hond van Anthony Lusch. Ik kende het mormel omdat het Anthony op de voet volgde wanneer hij zijn dagelijkse ronden deed. Het dier bleef trouw aan de deur zitten tot zijn meester klaar was, trippelde achter hem aan naar het volgende huis, wachtte weer geduldig en liep dan blaffend terug naar het kelderverblijf waar Lusch huisde. Niemand wilde het beest in huis toelaten. Instinctief schuwden we het zoals de welstand en het comfort de arme schuwen. De hond was een aanfluiting voor de buurt. Voorbijgangers lachten om dit pover resultaat van zoveel wanverhoudingen, om dit jammerlijk schouwspel van animale misvorming. In tegenwoordigheid van Anthony Lusch durfde niemand echter een honend woord over Ruig te spreken, want de toewijding van het dier voor zijn meester was al te duidelijk. Elza vertelde me de voorgeschiedenis van Ruig. Voordat Anthony kennis maakte met Angela, voelde hij zich eenzaam en was naar de stedelijke dierenbescherming gegaan om zich een kat aan te schaffen. Bij toeval was er geen kat voorhanden. Alleen Ruig liep verloren in het gebouw rond en kwam kwispelstaartend naar Anthony toegelopen. Hij zette zich vlak voor Lusch neer en bekeek hem aandachtig. Anthony had een bediende gevraagd wat dat potsierlijk mormel betekende. Men had hem meegedeeld dat het over enkele minuten de euthanasie tegemoet ging. Onmiddellijk had Anthony zich over Ruig ontfermd, hem aan de dood ontrukt en geadopteerd. Jaren lang waren ze goede vrienden, de oude man en de verbasterde hond. | |
[pagina 99]
| |
De dag tevoren had Angela aan mijnheer Lusch meegedeeld dat het bestaan van Ruig voor haar een belediging was en dat, indien hij een duidelijk blijk van zijn genegenheid wilde geven, hij Ruig zou terugzenden naar waar hij vandaan gekomen was. Dit grove ultimatum was aan Anthony meegedeeld toen hij na een nacht van kwelling terug naar zijn kelder ging en zijn dagtaak weer opnam. ‘Wie gaat hij naar de morgue zenden? Ruig of Angela?’ Elza stond op, nam de koppen van tafel en terwijl ze het water in de aanrecht liet lopen, zei ze nadenkend: ‘Dat weet ik niet met zekerheid.’
(wordt vervolgd) |