| |
| |
| |
Nieuwe boeken
Christopher Fry, The dark is light enough. A winter comedy. - London, Oxford U.P., 1954.
Op 30 April heeft Dame Edith Evans de beste rol van het seizoen op het toneel gebracht in het Londense Aldwych Theatre. Zij speelde de Gravin in Christopher Fry's nieuwe stuk, het derde van de geprojecteerde tetralogie der seizoenen, waartoe ook het lentespel The lady is not for burning en het herfstspel Venus observed behoren.
Wie verwacht had dat het nieuwe spel stylistisch nauw zou aansluiten bij de beide andere met hun exuberante beeldenrijkdom, hun sprankelende vers en schuimende humor, is enigszins bedrogen uitgekomen. The dark is light enough is aanzienlijk soberder van taal dan de beide oudere spelen en vertoont in dit opzicht veel meer overeenkomst met Fry's voorlaatste stuk, A sleep of prisoners. Van het enigszins oppervlakkige doch bijzonder feestelijke verbale vuurwerk is eigenlijk slechts een perfecte beheersing der uitdrukkingsmiddelen overgebleven. De humor is nog wel degelijk aanwezig, maar hij dringt zich veel minder op, is subtieler geworden en doordringt de in wezen niet vrolijke historie zodanig dat de betiteling ‘wintercomedy’ volmaakt gerechtvaardigd is.
Voor de opoffering van de beeldfonteinen had Fry met matig succes in A sleep of prisoners een compensatie gezocht in een al te ‘sophisticated’ en virtuoos gebouwde situatie. Gelukkig heeft hij ingezien dat hij daarmee op de verkeerde weg was.
Thans heeft hij een zeer oorspronkelijke intrigue zonder enige zwaarwichtigheid een uitzonderlijke homogeniteit en een diepe glans weten te verlenen, waarbij hij zich op bewonderenswaardige wijze heeft weten vrij te houden van een vrij voor de hand liggend moralisme.
De versvorm is nog veel vrijer dan in de vorige stukken, zozeer zelfs dat men zich kan afvragen of er nog erg veel reden was om de typographie van het gedicht te handhaven, doch de wezenlijke poëzie is allerminst verdwenen, integendeel zelfs; zij is slechts in diepere lagen komen te liggen.
The light is dark enough lijkt mij het beste wat Fry tot nu toe heeft bereikt - al zou ik de Lady en Venus er niet om willen missen - en de Gravin is een figuur geworden van een allure zoals men in zijn andere stukken vergeefs zal zoeken.
Het stuk speelt op een Oostenrijks landgoed vlak bij de Hongaarse grens in 1848, waar de gravin Rosmarin Ostenburg haar leven, haar huis, haar gezin en haar vrienden in de waagschaal stelt door eerst een Hongaarse deserteur, de vroegere man van haar dochter, een volmaakte egoïst en een eerlijke lafaard, te herbergen, en vervolgens als de krijgskans gekeerd is, een vluchtende officier uit het Hongaarse rebellenleger. Het is onmogelijk in kort bestek een denkbeeld te geven van de sublieme figuur
| |
| |
van Rosmarin, en de ondanks alles sympathieke deserteur Gettner, die uiteindelijk het bewijs levert van de juistheid der karakteristiek die de vrienden van de Gravin in het eerste bedrijf van haar geven:
.... how apparently undemandingly
She moves among us; and yet
Lives make and unmake themselves in her neighbourhood
en
Of backing a man up against eternity
Until he hardly has the nerve to remain mortal.
Bij deze indirecte aanduiding moet ik het laten. Er moet echter nog aan worden toegevoegd dat Fry er op meesterlijke, lichtvoetige en toch niet luchthartige wijze in slaagt deze beweringen poëtisch en dramatisch waar te maken. Eens te meer heeft hij bewezen een der allerbeste toneelschrijvers van onze tijd te zijn.
Men mag dit stuk, geschreven of gespeeld, tot geen prijs missen.
G. Sötemann
| |
E. Breton de Nijs, Vergeelde portretten uit een Indisch familie-album. - Em. Querido, Amsterdam, 1954.
In de rij van schrijvers, die in hun werk de verschillende aspecten van Indonesië belicht hebben en waarin men namen ontmoet als Couperus, Daum, Augusta de Wit, Du Perron en Maria Dermout kan Breton de Nijs zich met ere scharen. Evenals de meeste van zijn voorgangers kiest hij het gemengd Indisch-Nederlandse milieu als zijn onderwerp, doch hij doet dit op zijn wijze. De vrije vorm van zijn boek, - half roman, half mémoire - met zijn toon van genegenheid en weemoedigheid, hoewel niet vrij van kritiek, blijkt een uitstekend middel te zijn tot het overbrengen van de eigenaardig aantrekkelijke sfeer van een dergelijke omgeving met zijn hechte clan-leven, zijn heftige erupties, zijn diepe genegenheid, zijn amusant feodalisme en zijn combinatie van platvloersheid en stijl. Een boek dat in de eerste plaats gewaardeerd moet worden om de sierlijke literaire prestatie en vervolgens als een historisch geschrift.
| |
H.P. van de Aardweg, Maagd op Montparnasse. - A.J.G. Strengholt, Amsterdam, 1954.
Een roman met een interessant probleem. Een jonge Nederlandse gaat in Parijs studeren na een teleurstelling. Geneigd tot afzijdigheid, kost het haar moeite zich aan te sluiten bij het milieu waar zij krachtens haar werk thuis hoort. Zij doet een poging, doch moet ontdekken dat de rationalistische levenshouding van de jeugdige Parijzenaars haar niet past. Zij zoekt een ander doel, een doel dat wij het offer op ethische basis zouden kunnen noemen. Een zeer goede schildering van mensen en stad en een logisch uit die omgeving groeiende karaktertekening dragen bij tot de kwaliteiten van deze roman.
| |
| |
| |
Hetty van den Berg, Een liedje van verlangen. - Em. Querido, Amsterdam, 1954.
Wat dit kleine reisboek zo interessant maakt, is het zeer persoonlijke, het eigene dat ontstaat door juist dit mens in aanraking met het onbekende, opgetekend in korte zinnen met treffende beelden. Zo moet men over zijn reizen schrijven, of die zich uitstrekken tot Zaandam, of over de Himalaya naar Shanghai zoals in dit Liedje van Verlangen, zo direct, zo los, zo persoonlijk, zo met niets dan ‘het valies met dromen’ van Jan van Nijlen.
C. Eggink
| |
Prof. Dr C.B. van Haeringen, Genus en geslacht. - J.M. Meulenhoff, Amsterdam, 1954
Ter verduidelijking staat op de omslag van deze brochure: ‘Een nijpende kwestie die om een oplossing vraagt,’ namelijk een aannemelijk compromis te vinden voor de verschillende voornaamwoordelijke aanduiding in Noord- en in Zuid-Nederland. Deze taak is opgedragen geweest aan een Nederlands-Belgische commissie, waarbij Van Haeringen een actief deel gehad heeft. Nu het voltooide rapport op het punt staat te verschijnen, na een langdurig en diepgaand overleg, was de Utrechtse hoogleraar de aangewezen man om een wetenschappelijke, ‘duidelijke, objectieve’ toelichting van het probleem te geven.
Het onderscheid bij de voornaamwoordelijke aanduiding in de levende, gesproken taal is het volgende. Zuid-Nederland kent bij de substantieven drie ‘genera’, gekenmerkt door de begeleidende lidwoorden (den, de, het) en voornaamwoorden, oudtijds ‘mannelijk, vrouwelijk en onzijdig’ genoemd. In Noord-Nederland zijn de beide eerste samengevallen als een de-genus, door Van Haeringen ‘commuun’ genoemd. Aangezien het naamvals-verschil, ook in het Zuiden, verdwenen is, bestond er geen bezwaar om bij de nieuwe regeling de naamvals-n prijs te geven. Anders staat het met de voornaamwoordelijke aanduiding, die in het Zuiden nog steeds de invloed ondervindt van het drieërlei genus, dat soms onafhankelijk is van de sekse, door Van Haeringen ‘geslacht’ genoemd. Met verwondering zal men b.v. horen dat de ‘vrouwelijke’ bakvis en bijzit tot het ‘mannelijke’ genus behoren! Daar staat tegenover dat in de taal van het Noorden een belangrijke grammatische kategorie sekse bestaat. In het Zuiden behoren de namen van personen gast en deugniet tot het mannelijke, maar wees tot het vrouwelijke genus; in het Noorden worden ze alle beurtelings naar de sekse met hij of zij aangeduid. Het is de verdienste van Van Haeringen dat hij met scherpzinnige en nauwkeurige waarneming het levende gebruik in Noordelijke beschaafde omgangstaal beschreven heeft. Als titel voor zijn eerste hoofdstuk koos hij: De grammatische kategorie sekse in het Nederlands, maar een ander punt is van niet minder belang: de werkelijke taaltoestand wordt verduisterd door de geschreven traditionele taalvorm, die meestal geen onderscheid maakt tussen zij en ze, tussen
hij en de minder betoonde vormen -ie en -die. Tot in bijzonderheden heeft hij het gebruik van deze voornaamwoorden beschreven, waarvan ook onze Zuidelijke taalgenoten onvoldoende op de hoogte zijn.
Uit deze levendige belangstelling voor de beschaafd-gesproken taal mag men intussen niet opmaken dat Van Haeringen geringschatting heeft voor de ‘geschreven
| |
| |
cultuurtaal of ‘algemene schrijftaal.’ De invloed op de ‘verzorgd gesproken taal’ heeft zijn volle aandacht. Daaraan is het tweede hoofdstuk (Het Noordnederlands en de schrijftaal) gewijd. ‘Wederzijdse invloed en toenadering tussen die twee acht ik niet alleen onvermijdelijk, maar ook gewenst, zo nodig met concessies aan beide kanten.’ ‘Het is de onmisbare grondslag voor alle beschouwingen over een praktisch nederlands cultuurbelang van de eerste orde, nl. de algemene geschreven cultuurtaal en de grootst bereikbare eenheid daarin’ (blz. 31). Deze uitspraken in de aanhef van dit hoofdstuk tonen aan, dat de schrijver met volle instemming het door de Commissie bereikte, maar nog niet gepubliceerde compromis ook voor zijn verantwoording neemt. Bij een vroegere gelegenheid heb ik de mogelijkheid van een aannemelijk compris bij de voornaamwoordelijke aanduiding ernstig betwijfeld, maar een eventuele kritiek op het bereikte resultaat moet natuurlijk uitgesteld worden totdat de tekst en de toelichting algemeen bekend gemaakt zijn.
Het derde hoofdstuk, dat Enkele historische opmerkingen bevat (blz. 42-54), uiteraard minder actueel, is aanbevelenswaardig, ook voor de belangstellende leek, wegens de interessante bijzonderheden over de voorgeschiedenis van de besproken taalverschijnselen, o.a. over de vroegere middelen om de vrouwelijke persoonsnamen tegenover de mannelijke te kenmerken, nl. door suffixen als -in, -es, -ster, waarbij zich het jongste Nederlandse vervrouwelijkingssuffix -e aansluit.
Wij zijn overtuigd dat bij de waardering en de beoordeling van de aanstaande regels van de voornaamwoordelijke aanduiding de deskundige voorlichting van Van Haeringen onmisbare diensten zal kunnen bewijzen.
G.C.N. de Vooys
| |
Gedenkboek ter gelegenheid van het honderdjarig bestaan van de Gemeentewet uitgegeven door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, 's-Gravenhage, 1951.
De tijd van het befaamde eerste ministerie-Thorbecke (1849-1853) wordt ons de laatste jaren door herdenking en plechtige, soms feestelijke viering in herinnering gebracht: laatstelijk het R.-K. eeuwfeest van het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie en overdenkingen van de Aprilbeweging van Protestantse zijde. Maar dit alles houdt historisch slechts verband met het einde van het ministerie. Van de onderscheidene belangrijke wetten, die Thorbecke tot stand heeft gebracht, zijn eigenlijk alleen de Provinciale wet (1850) en de Gemeentewet (1851) herdacht. Het gedenkboek De Provinciale Wet Honderd Jaar dankte zijn ontstaan aan de samenwerking van de Griffiers der Provinciale Staten met den uitgever Samsom te Alphen aan den Rijn. Onze elf provinciën bezitten geen vereniging; anders de ruim duizend gemeenten! De kloekheid en zelfbewustheid van haar vereniging vindt men weerspiegeld in het fraaie gedenkboek, dat zij het licht heeft doen zien.
Er valt over honderd jaar gemeentewet en gemeentebestuur heel veel te schrijven. Men heeft zich wijselijk bepaald bij algemene onderwerpen, verband houdende met de positie en de taak van onze gemeenten tegenover het Rijk en de provincies, tegenover elkaar en ten opzichte van haar individuele burgers; met de gemeentelijke organen, oude en nieuwe, en hun rechtspositie, en met de ontwikkeling van hun onderlinge verhoudingen, bij voorbeeld die van Raad en B. & W.
| |
| |
De zeven hoofdstukken, die hierover handelen, zijn ten dele geschreven door gemeentebestuurders (Prof. Oud, ex-burgemeester, Prof. van den Bergh, oud-raadslid, en Mr Noteboom, burgemeester), anderdeels door oud-gemeenteambtenaren (Prof. van Poelje, Prof. Beel en Prof. Simons); Mr Kan, Rijksambtenaar, nam de behandeling van het toezicht op de gemeentebesturen voor zijn rekening.
Het ligt voor de hand, dat het ene onderwerp hen die met de gemeente niet vertrouwd zijn meer zal interesseren dan het andere. Maar tevens wordt in dit gedenkboek opnieuw bewezen - zo het nog bewijs behoefde - dat een goede en heldere beschrijving ook een moeilijke technische materie (als voorbeeld zij gewezen op Prof. Simons' verhandeling over de gemeentelijke bronnen van inkomsten) voor leken boeiend kan maken. Uit dit gezichtspunt beschouwd zijn verscheidene van de bijdragen tot het boek zeer geslaagd. Het verdient daarom ook door velen, die niet onmiddellijk met onze gemeenten verbonden zijn, te worden gelezen.
De uitgaaf is uitnemend, en aantrekkelijk door facsimiles en andere bijlagen, de Gemeentewet betreffende.
J.V. Rijpperda Wierdsma
| |
W.M. Nijkamp, De kleuter in de Gemeenschap. - Wolters, Groningen, 1953.
De kleuterschool is uitsluitend wereld van het kind. Het gezin is grotendeels ingesteld op het volwassen leven. Daarom moet de kleuterschool het kind de gelegenheid bieden op eigen kinderlijke wijze zijn activiteit te ontplooien en de wereld te ontdekken. Hoe veelzijdig die wereld kan zijn en hoe ze steeds weer opnieuw veroverd kan worden leert dit boek. Het laat zien wat de behoeften van het zich ontwikkelende kind zijn en op welke wijze de kleuterschool een noodzakelijke aanvulling en soms correctie van het gezin is.
Het is een goede gedachte geweest dit onderwerp te laten behandelen door een groep mensen, die op dit gebied grote ervaring verworven hebben. Het waarborgt een aan veelvuldige kritiek getoetste bewerking van een - misschien in een enkel opzicht te - omvangrijk ervaringsmateriaal. Het boek wendt zich rechtstreeks tot de praktijk - is in theoretische beschouwingen niet altijd even sterk - en geeft op eenvoudige en duidelijke wijze voorbeelden, concrete aanwijzingen en practischpaedagogische raadgevingen. Voor de kleuterleidster onmisbaar, maar ook voor anderen, die zich met de opvoeding van het jonge kind bezig houden een boek om te bezitten!
E. Vermeer |
|